De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Huygens' vertalingen uit het ItaliaansIn oktober of november 1624 schrijft Van der Burgh aan Huygens een vers waarin hij de blijdschap beschrijft die Huygens' Voorhout hem en de zijnen heeft bezorgd in het door pest geteisterde (of bedreigde) Leiden. En hij dicht: ‘Maer indienje wel mooght lijen, // Vasthart, dat w'ons eer [d.w.z. vóórdat Huygens hen bezoeken zal] verblijen, // Soo versiet ons maer te leen // Met dat wonder geurich roosien // Dat lycoor' gaf sulcken bloosien // Dat se selfs een roosien scheen’Ga naar voetnoot1). Huygens tekende in zijn Otia-uitgave bij het eerste ‘roosien’ aan: ‘Soo wil hy noemen een Italiaensch madrigal van mijn maexel, beginnende, Donò Licori à Batto’. Worp merkt op: ‘Het hier genoemde vers schijnt verloren te zijn’Ga naar voetnoot2). 5 december 1654 schrijft Huygens het volgende vierregelig gedichtje neerGa naar voetnoot3): Licoris gaf een' Roos
Aen 'tknechje dat sy koos,
En kreegh' er sulcken bloos af,
'Tstond of een' Roos een' Roos gaf.
In de uitgave der Korenbloemen van 1658 laat Constanter erboven zetten: ‘Vyt het Italiaensch van Guarino. Donò Licori à Batto.’ Zeker wel op grond van deze twee gegevens baseerde Jonckbloet zijn conclusie, afgedrukt in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de XVIIe eeuw, derde geheel omgewerkte uitgave, Groningen 1882, deel II, pag. 77, noot, dat Huygens Guarino's vers ‘vóór 1624 al eens vertaald’ had. Het is inderdaad nauwelijks aan twijfel onderhevig dat Van der Burgh in 1624 ‘woordspeelt’ op ('n vertaling van) Guarino's madrigaal, dat Huygens rustig ‘een Italiaensch madrigal van mijn (!) maexel’ noemt. Worp verwijstGa naar voetnoot4) voor de italiaanse tekst naar een uitgave van Il Pastor Fido et le Rime van 1627. Die italiaanse tekst luidt als volgt: Donò Licori à Batto
Una rosa, cred'io di Paradiso,
E sì vermiglia in viso
Donandola si fece, e sì vezzosa,
Che parea rosa che donasse rosa.
Allor disse il pastore,
Con un sospir dolcissimo d'amore
Perchè degno non sono
D'haver la rosa donatrice in dono?Ga naar voetnoot5)
Het is duidelijk dat de vertaling van 5 december 1654 slechts een gedeeltelijke is (alleen om de pointe, bij een St. Nicolaasgeschenk?), die heel gemakkelijk tot stand kan zijn gekomen zonder dat Huygens toen de italiaanse tekst erbij heeft gehad. Hij kende die tekst echter reeds vóór november 1624. Toen heeft hij het gedichtje wellicht gevonden in een der twee edities van Guarino's Rime die toen bestonden: van 1598, of van 1621. In de catalogus van Huygens' | |
[pagina 318]
| |
bibliotheekGa naar voetnoot1), die echter de toestand van zijn boekerij geeft aan het eind van zijn leven, komt geen uitgave van Guarino's gedichten voor (wèl van diens Pastor Fido), maar men vindt er bloemlezingen in vermeld waarin ook italiaanse dichters voorkomen (no's 242 en 260 van de Libri miscellanei in octavo). Misschien heeft hij dus Guarino's madrigaaltje uit deze of dergelijke anthologieën leren kennen. Kennismaking via een madrigalen-muziekbundel, op zichzelf zeer goed denkbaar bij een man als Huygens, lijkt onwaarschijnlijk. De enige bundel vóór 1624, die VogelGa naar voetnoot2) opgeeft waarin ‘Donò . . .’ voorkomtGa naar voetnoot3) heeft als beginregel ‘Dono licor' a' Bato’, in een spelling die wel wat ver afstaat van de wijze waarop Huygens de beginregel citeert. Uiteraard kan in 1624 de uitgave van 1627 niet aan de vertaling te pas zijn gekomen. In 1654 en later had Huygens misschien nog zijn eerste overzetting ter beschikking. In ieder geval is er geen dwingende reden om te verwijzen naar de uitgave van 1627, zoals Worp doet, daardoor de suggestie wekkend als zou Huygens hoogstwaarschijnlijk deze editie hebben geraadpleegd. In september 1657 houdt Huygens zich weer met dit gedichtje bezig. Hij vertaalt het dan in het fransGa naar voetnoot4). Dat doet hij nogmaals - nu bovendien echter óók in het nederlands - in de nacht van de 22e mei 1686, zoals hij op 23 mei 1686 meedeelt in een brief, die door Jonckbloet wordt aangehaaldGa naar voetnoot5), en waaruit blijkt dat hij niet meer weet of het ‘Madrigaeltien’ ‘waer van ick de memorie hadde behouden’ van ‘Marino of Guarino’ was. De wijze waarop Huygens zich uitdrukt, maakt het waarschijnlijk dat de franse en nederlandse versies tot stand zijn gekomen zonder de originele tekst. Beide zijn volledig en het ‘la rosa donatrice’ verschijnt letterlijk als ‘het schenckend Roosie’ resp. ‘la Rose donatrice’, hoewel Constantijn zich niet gebonden acht aan ‘de Italiaense namen van Batto ende Licori’ die hij wijzigt in Tijs en Lijs, resp. Thijrsis en Cloris. Men kan dus veilig, dunkt me, concluderen tot een ijzeren memorie! De franse vertaling van 1657 kan dan evenzeer zonder italiaanse tekst tot stand zijn gekomen, hoe volledig deze ook weer is. De onzekerheid van 1686 omtrent de auteur van het italiaanse origineel speelde Huygens, zij het bij een ander gedicht, ook parten in 1657. Boven de vertaling van ‘Sospir che dal bel Petto’, vervaardigd vlak vóór de eerste franse versie van ‘Donò . . .’ laat hij drukken: ‘De l'italien de Guarino’Ga naar voetnoot6). Worp tekent daarbij aan: ‘H. schijnt zich hier vergist te hebben; het versje komt onder de Rime van Guarini niet voor’, maar geeft niet aan wie dan wèl de auteur is. Noske, in het voorwoord van zijn uitgave van Huygens' PathodiaGa naar voetnoot7), zegt op pag. VI, dat van de teksten XXII tot en met XXVI (Noske's nummering) de dichter Marino is. Nummer XXII nu is Sospiro della sua | |
[pagina 319]
| |
Donna, beginnende ‘Sospir che dal bel Petto’. Het blijkt te zijn het Madrigale LXVIII uit Lira IIGa naar voetnoot1). Tweemaal blijkt Huygens dus geen onderscheid te kunnen maken tussen een gedicht van Marino en Guarino. De beide gedichten in kwestie zijn trouwens ook niet kenmerkend marinistisch (d.i. ‘van-Marino’). Ze passen normaal in de laat-16de-eeuwse poëzietraditie van het geleidelijk verder doorgevoerde petrarkisme, waarvan ook Guarino een vertegenwoordiger is. De Lira II (+ I) van Marino komt niet (meer) voor in de Catalogus van Huygens' bibliotheek, evenmin de Lira III. De drie delen (twee bundels) werden (misschien voor het eerst) in 1625 in één band uitgegeven. In mei 1626 stuurde Huygens, blijkens een begeleidingsversGa naar voetnoot2), aan Brosterhuysen een uitgave van ‘Marinos Lier’. Daaruit kan men niet opmaken of het de gezamenlijke uitgave van 1625 betreft dan wel een vroegere editie van een der twee bundels. In het begin van 1627 retourneert Brosterhuysen ‘vostre Marino’ met enkele andere zakenGa naar voetnoot3). In de meergenoemde Catalogus wordt een werkje van Fagiano vermeld: Considerations [ wel een drukfout voor: Considerationi] sopra L'Adona [d.i. l'Adone] di Marino. Dat werkje vond Huygens in 1632, naar blijkt uit een briefGa naar voetnoot4) (in de vertaling van Worp) ‘zeer geleerd en scherp, en de dichter schijnt mij te vergelijken met Marino’. Het schijnt dus dat Fagiano, behalve de ‘considerazioni’, ook gedichten geschreven had. In ieder geval blijkt in deze jaren bekendheid van Huygens met Marino. Uit de Lira II, uit Marino's werk in het algemeen, vertaalt Huygens echter voor het eerst in maart 1639. Het betreft het madrigaal LXXXIII ‘Quel neo, quel vago neo’ dat Constanter als tekst voor één van zijn in 1647 uitgegeven Pathodia gebruikte: ‘Die mael, die soete mael . . .’Ga naar voetnoot5). In 1645 en 1668 volgen een latijnse resp. nederlandse vertaling van een gedicht uit Marino's Galleria (voor het eerst verschenen in 1620), welke bundel men niet (meer?) aantreft in Huygens'-bibliotheek-catalogusGa naar voetnoot6). Het gedicht, dat niet veel om het lijf heeft, bezit in zijn uitwerking geen typische Marinotrekken, maar zal Huygens wel aangetrokken hebben door het gedachtenspel. Uit Huygens' vertalingen naar het italiaans blijkt verder geen interesse meer | |
[pagina 320]
| |
voor Marino. Aan het einde van zijn leven blijkt hij alleen (nog) in het bezit te zijn geweest van Fagiano's werkje over Marino's Adone en van de bundel scheldsonnetten van de beroemde Napolitaan tegen zijn collega-concurrentdichter MurtolaGa naar voetnoot1). In deze bundel komt Marino's beroemde programregel voor: ‘het doel van de dichter is de verwondering’. In totaal vertaalt Huygens van Marino dus drie korte gedichten in het nederlands. De eerste vertaling dateert van 1639, de volgende van 1657 (Huygens veronderstelt ‘uit Guarino’), de laatste uit 1668 (in 1645 reeds vertaald in het latijn). Met gedichten van Guarino blijkt hij zich in totaal vijf maal bezig te hebben gehouden, althans om ze te vertalen. Uit diens Pastor Fido vertaalde hij in 1623 enkele fragmentenGa naar voetnoot2). Uit de oorspronkelijke (verworpen) zowel als uit de uiteindelijke inleiding tot deze vertalingGa naar voetnoot3) blijkt dat Huygens dit pastorale drama boven alle andere hem bekende (ook de Aminta van Tasso?) stelde. Dat hij, ondanks het in die voorredenen uitgesproken lang niet malse oordeel over vertalingen, ondanks het - voor zover wij weten - niet doorgaan van het plan om ‘met onse kloeckste ionge letter-luyden [Worp vermoedt Van der Burgh en Brosterhuysen] den heelen Herder de Hollandsche huyck om te hangen’, tòch zijn vertaling maakte en publiceerde, wijst er misschien op dat hij zijn fragmenten beschouwde als nuttige vingeroefeningen, in een genre dat hem lief en dat bovendien ‘en vogue’ was. JorissenGa naar voetnoot4) brengt het feit dat Huygens juist déze fragmenten vertaalde in verband met zijn in Vier-en-Vlam-staan voor Machteld van Kampen. Dit is niet onwaarschijnlijk, maar ontneemt niets aan de conclusie t.a.v. Huygens' waardering uitgedrukt in de voorredenen. Van de Pastor Fido bezat Constanter aan het eind van zijn leven blijkens de catalogus, vijf uitgaven en een DifesoGa naar voetnoot5). De andere vier keren dat hij uit Guarino vertaalde, betreffen alle het ‘Dono..’-gedichtje. Het ‘spelen’ ermee gebeurt: vóór november 1624, in 1654, 1657 en 1686. Onder Huygens' nederlandse vertalingen uit het italiaans treffen we verder nog slechts twee gedichten aan. Het eerste is Sonnet CCCLXV uit Petrarca's Canzoniere, een typisch niet-petrarkistisch versGa naar voetnoot6). Het andere dateert van 13 mei 1634Ga naar voetnoot7). Toen Huygens het in 1658 in zijn Korenbloemen liet afdrukken, herinnerde hij zich de naam van de auteur niet meer. Hij vermeldde erboven: ‘Uyt het Italiaensch. Valli profondi al sol nemiche’. In 1672 weet hij evenmin de auteursnaam op te geven en het opschrift luidt dan: ‘Uyt het Italiaensch van . . . beginnende Valli profondi’. Het gedicht blijkt de vertaling te zijn van een sonnet van Luigi Tansillo (1510-1568), een der vele poetae minores en tevens een der beste petrarkisten die Italië in de 16e eeuw heeft voortgebracht. Ter vergelijking volgen hier de tekst, zoals deze voorkomt in het enige exemplaar van de gedichten van Tansillo | |
[pagina 321]
| |
aanwezig in de Biblioteca Nazionale te Florence: Sonetti e Canzoni di Luigi Tansillo s.l.s.d. (1711), en die van Huygens' vertaling: Valli nemiche al Sol; superbe rupi
Che minacciate al ciel; Profonde grotte,
D'onde non parton mai silenzio e notte;
Aer, che gli occhi d'atra nebbia occupi;
Precipitosi sassi, alti dirupi,
Ossa insepolte, erbose mura e rotte,
D'uomini albergo, ed ora a tal condotte,
Che temon' ir fra voi serpenti e lupi;
Erme campagne, abbandonati lidi,
Ove mai voce d'uom l'aria non fiede;
Spirto son'io dannato in pianto eterno,
Che fra voi vengo a deplorar mia fede;
E spero alfin con dolorosi stridi,
Se non si piega il Ciel, muover l'InfernoGa naar voetnoot1).
* Dalen, dalen, diepe dalen,
Vijanden van sonn en stralen;
Klippen hoog en steil gerotst,
Die den hemel moedigh trotst;
Holen daer de nacht en 't swijgen
Nemmer uijt en zijn te krijgen;
Logghe winden, die de locht
Met bepeckte wolcken voght;
Grof gesteente, scheeve schotsen,
Vande rotz gerolde rotzen;
Onbegravene gebeent;
Muren hier en daer ontsteent,
Hier en daer begraesde muren,
Daer wel eer een mensch kon duren,
Nu soo ysselick gedaen
Datter slang noch wolf derft gaen;
Woeste weiden, wilde sanden,
Alleronbewoonste stranden
Daer noijt stemm van ijet dat spreeckt
Door de luije locht en breeckt:
Ick een' schaduw, ick verwesen,
Tot het eewigh schreyend wesen,
Ick verschijn u in den rouw
Over mijn' verachte trouw,
En betrouw mijn schettrigh klagen,
Soo 't den Hemel kan verdragen
Sonder buijgen voor 't geschall,
Dat 't de Hell beroeren sal.
Daar juist voor dit jaar 1634 Huygens' Dagboekaantekeningen niet zijn teruggevonden, zal het wel altijd duister blijven wáárom Constantijn dit gedicht over ‘verachte trouw’ heeft vertaald, gesteld dat er een andere reden is ge- | |
[pagina 322]
| |
weest dan ‘vertaalvreugde’. 1634 is immers het jaar waarin hij zichzelf en de Muiderkring met vertalingen bezighield. Men ziet hoe nauwkeurig Huygens zich aan de tekst van zijn voorbeeld heeft gehouden. De sonnetvorm liet hij varen, maar klaarblijkelijk wilde hij zich toch binden en zo ongetwijfeld van virtuositeit blijk geven: elk der beide kwatrijnen vertaalt hij in acht, elk der terzinen in zes regels, zodat hij met precies tweemaal het aantal regels van het sonnet (achtentwintig dus) uitkomt, die hij paarsgewijze, afwisselend slepend en staand laat rijmen. Het is duidelijk dat Huygens in 1634 Tansillo's tekst voor zich heeft gehad (hoogstwaarschijnlijk in een bloemlezing) en dat hij die noch in 1658 noch in 1672 kon raadplegen. De eerste maal gaat hij dan de beginregel ‘reconstrueren’, blijkbaar op grond van zijn vertaling en geruggesteund door zijn herinnering. Hij komt dan tot een italiaans (!) vierheffingsvers: Valli profondi al sol nemiche. Zag hij in 1672 de onmogelijkheid van een zodanig vers in en reduceerde hij daarom de beginregel tot de eerste twee woorden? Of herinnerde hij zich toen de beginwoorden van het madrigaal Valli profondi uit de Musiche van M. da Gagliano, Venezia, 1615?Ga naar voetnoot1). Of hij die bundel heeft gekend, valt niet op te maken uit de vage opgaven in de Catalogus van zijn bibliotheek. Op andere wijze zal men er wel niet achter kunnen komen. ToffaninGa naar voetnoot2) plaatst juist dit sonnet van Tansillo in de ontwikkelingslijn die voert van de midden-16de-eeuwer Rota († 1575) naar Marino, waarbij hij dan vooral het oog heeft op het conceptistische slot. Dit slot riep bij Huygens de herinnering op aan Aeneis VII, 312: ‘Flectere si nequeo superos, Acheronta movebo’ welk citaat hij in de marge van zijn vertaling bij de laatste drie regels neerschreef. Worp's Index verwijst wel naar een Vergiliuscitaat op de pagina van de Tansillo-vertaling, maar de vindplaats wordt daar niet aangegevenGa naar voetnoot3). Hoogewerff heeft erop gewezen, dat het italiaanse gedichtje dat Huygens op het schutblad van zijn Reisjournaal van Den Haag naar Venetië schreef, toen hij 10 juni 1620 te Verona was aangekomen, op verschillende plaatsen sterke overeenkomsten vertoont met een sonnet van Tasso. Terecht, dunkt me, concludeert Hoogewerff dat dit sonnet Huygens door het hoofd moet hebben gespeeld toen hij zijn gedichtje schreef, al valt dit natuurlijk niet te bewijzenGa naar voetnoot4). De bekendheid van Tasso in de Muiderkring staat vast. En Huygens heeft zowel een duodecimo-uitgave van de Rime e Prose del S. Torq. Tasso als een quarto-editie van de Gerusalemme Conquistata in zijn bezit gehadGa naar voetnoot5). Het ziet er naar uit dat de belangstelling van Huygens, zoals die blijkt uit zijn vertalingen uit het italiaans, vóór en tijdens zijn huwelijk met Sterre meer uitging naar het laat-16de- en vroeg-17de-eeuwse petrarkisme, naar dichters als Guarino, Tansillo (en blijkens het spontane Alpentochtgedichtje ook Tasso) dan naar de ‘marinistische’ Marino. Huygens' aandacht voor de laatste blijkt | |
[pagina 323]
| |
in zijn vertaalwerk eerst sinds 1639. En dan lijkt het er op dat die aandacht in de eerste plaats bepaald werd door de muzikaliteit van diens gedichten, die ze geschikt maakte voor toonzetting en in tweede instantie door het . . . . petrarkistische (niet: het typisch-marinistische). Beide elementen vond hij echter ook, ‘tot verwarrens toe’ zelfs, bij Guarino. Men kan zich dus afvragen of Sterre inderdaad, zoals vaak wordt beweerd, Huygens een tijdlang, met name tijdens zijn huwelijk, in de trant van Marino, d.w.z. niet-alleen-maar-petrarkistisch, doch ‘marinistisch’ heeft doen dichten. Ik hoop op deze vraag binnen afzienbare tijd terug te komen. P.E.L. Verkuyl. |
|