De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
Woordgroepproblemen IIIVoordat ik mijn belofte, nu over woordgroepen van meer dan twee woorden te schrijven, kan inlossen, moet ik nog even terugkomen op de woordgroepen die uit twee woorden bestaan, omdat we die bij onze verdere beschouwingen telkens nodig hebben. In mijn vorige opstel was het mij te doen om die woordgroepen van twee woorden, die beginnen met woorden die altijd een woordgroep of een ondergroep in een woordgroep openen. Ook als mijn overzicht daarvan (het berust niet op statistisch verzameld materiaal) niet volledig geweest is, mogen we wel zeggen, dat het aantal categorieën van zulke woordgroep-openende woorden in het Nederlands niet bijzonder groot is. Wij kennen echter ook woordgroepen van twee woorden, waarvan het eerste lid niet altijd aan het begin van een woordgroep voorkomt, maar ook op zichzelf als zinsdeel optreden kan. Dit laatste kan met de eerste leden van de in mijn vorig opstel besproken woordgroepen niet gebeuren: een woord als de komt, uitgezonderd in zelfnoemfunctie, niet in zijn eentje als zinsdeel voor. Een volledig overzicht van alle woordgroepen die uit twee woorden bestaan, kan ik natuurlijk niet geven. Ik zal mijn lezers dankbaar zijn, als zij mij te zijner tijd op ernstige lacunes willen wijzen. Ik noem hier in de eerste plaats woordgroepen die met een voornaamwoord beginnen, kortweg: voornaamwoordgroepen. Ze kunnen onderverdeeld worden naar de soort van voornaamwoord waarmee ze beginnen. Met een aanwijzend voornaamwoord beginnen bijvoorbeeld: dit huis; deze stoel; die twee, enz. Omdat dit, deze en die ook op zichzelf als zinsdeel voorkomen (bijv.: Wist je dit niet? Neem deze. Hoe vind je die?) behoren ze niet tot de woorden die altijd een woordgroep openen, zoals de bezittelijke voornaamwoorden, waarvan in mijn vorige opstel sprake was. Ik mag aannemen, dat de soorten van voornaamwoorden mijn lezers bekend zijn en ook, dat zij zelf voorbeelden van zelfstandig gebruik zullen kunnen bedenken, zodat ik hier met nog enkele voorbeelden kan volstaan: welke fiets; wie onzer (wie van ons); wat brood; iemand anders; niemand daar (wist er iets van); dezelfde moeilijkheid; zulke boeken; jij daar (hoe heet je ook weer?), enz. In al deze woordgroepen hebben we dus te maken met eerste leden die ook zelfstandig als zinsdeel kunnen voorkomen. Datzelfde is het geval met de woordgroepen die met een telwoord beginnen (telwoordgroepen), zoals drie dagen, alle boeken, enz. Buiten woordgroepen gebruikt men de telwoorden om te tellen: een, twee, drie, enz., of in zinnen als: Drie/waren/er/beschadigd/; Allen/waren/blij; Veel/waren/het/er/niet/. Ook woordgroepen die met een bijvoeglijk naamwoord beginnen (bijvoeglijk-naamwoordgroepen) hebben eerste leden die alleen een zinsdeel kunnen vormen, bijvoorbeeld: oud brood; Dat/brood/is/oud; mooie appels; Dat/zijn/pas/mooie/! Ik ontveins me niet, dat zich hier een moeilijkheid voordoet: volgens de traditionele grammatica noemt men oud in Dat brood is oud een bijvoeglijk naamwoord, maar tegen deze logicistisch-semantische benoeming zijn bezwaren te maken. Ik zie daar voorlopig maar van af: te eniger tijd moet toch het probleem van de woordsoorten aan de orde gesteld worden en dan hoop ik erop te kunnen terugkomen. Ook zelfstandige naamwoorden kunnen aan het begin van een woordgroep staan (zelfstandig-naamwoordgroep), bijvoorbeeld: huizen hoog, Koning Boudewijn, Paus Pius, emmers van plastic, enz. We hebben nu gegevens genoeg om ons aan de structuur van grotere | |||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||
groepen te wagen. We beginnen met een eenvoudig geval. De zin: Piet rekent tegenwoordig heel erg goed is ons uitgangspunt. Als volwassen taalgebruiker hebben we geen moeite, daarin de woordgroep heel erg goed te onderscheiden, maar om alle twijfel uit te sluiten, stellen we toch nog even een paar dingen vast. In de eerste plaats dan hebben we kunnen constateren, dat goed het einde van de woordgroep is, want dit woord is het einde van een zin, wat we uit de zinsintonatie en het zwijgen dat gevolgd is, hebben kunnen opmaken. Hebben we ons echter niet vergist in het begin van de groep? Is dat misschien niet het woord erg of het woord tegenwoordig? We beantwoorden deze vraag met behulp van de verplaatsingsproef. Als we slechts erg goed als woordgroep mogen opvatten, dan moeten we een zinvolle taaluiting overhouden, als we die groep verplaatsen, dus bijvoorbeeld zeggen: Piet rekent erg goed tegenwoordig heel. Dit is geen Nederlandse zin en dus mogen we erg goed blijkbaar niet van heel scheiden: Piet rekent heel erg goed tegenwoordig is een goede zin, waaruit tevens blijkt, dat tegenwoordig geen groepsverband houdt met heel erg goed. Het kan er zelfs zo ver mogelijk vandaan staan: Tegenwoordig rekent Piet heel erg goed. Onze taalervaring heeft ons dus niet misleid en we kunnen de zin verder laten voor wat hij is, en ons aan de woordgroep heel erg goed wijden. We stellen nu de vraag: hoe is deze woordgroep gebouwd? Als we hem op het papier bekijken, zijn er drie mogelijkheden: a hij bestaat uit drie leden heel + erg + goed; b hij bestaat uit twee leden, nl. heel erg + goed; c hij bestaat uit twee leden, nl. heel + erg goed. We móeten hem natuurlijk niet zo bekijken, maar uitgaan van de gespreksituatie, zoals die in het vorige opstel uiteengezet is. Als we ons voorstellen wat er in die situatie gebeurt, dan geeft de spreker de hoorder eerst het woord heel, daarna het woord erg en tenslotte het woord goed, zij het veel vlugger, dan het hier beschreven is. Wanneer nu de hoorder het woord erg ontvangen heeft, dan heeft hij een stukje taaluiting, namelijk heel erg, ontvangen, dat hij, in een andere situatie, als een eenheid, een woordgroep, heeft leren kennen. De taaluiting zou er in dit geval zelfs voltooid mee kunnen zijn: Piet rekent tegenwoordig heel erg (hij heeft het in financieel opzicht moeilijk). De spreker heeft de hoorder echter een andere mededeling te doen en voegt aan de woordgroep heel erg nog het woord goed toe. Daarmee maakt hij heel erg tot een ondergroep in de grote groep heel erg goed. We moeten dus concluderen, dat de woordgroep heel erg goed opgebouwd is uit de bijwoordgroep heel erg en het bijwoord goed. Zo juist heb ik geschreven, dat de spreker het woord goed aan de groep heel erg heeft toegevoegd en dat was precies wat ik bedoelde: ik bedoelde dus niet, dat goed een bepaling bij of van heel erg is; het is een taalgegeven dat aan heel erg is toegevoegd, zo, dat het met heel erg een woordgroep vormt. Als technische term voor een taalgegeven dat aan een voorafgaand taalgegeven in een woordgroep is toegevoegd, kan men de Latijnse vertaling additum gebruikenGa naar voetnoot1). Een bijwoord als goed is niet het enige taalgegeven dat als aditum aan een bijwoordgroep kan voorkomen: een zelfstandig naamwoord als aditum heeft men in heel oud brood. Deze beide groepen bestaan dus uit twee leden: een bijwoordgroep + een tweede lid. Het tweede lid is in deze beide gevallen een woord, zodat we beide malen te doen hebben met een woordgroep die opge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||
bouwd is uit een woordgroep en een woord. Ik wil graag toegeven, dat het op het eerste gehoor wonderlijk aandoet, als men een woordgroep hoort omschrijven als bestaande uit een woordgroep en een woord, maar ik zie geen andere mogelijkheid. De eenheid die het zinsdeel heel oud brood in een zin als Heel oud brood lust hij niet toch ongetwijfeld vormt, kan men moeilijk anders dan een woordgroep noemen. Evenmin kan men betwijfelen, dat het gedeelte heel oud aanspraak op de naam woordgroep mag maken. Immers in een zin als Heel oud is dat brood nog niet vormen deze woorden evenzeer een eenheid die als zinsdeel dienst doet. Men zou kunnen trachten, zich uit deze terminologische moeilijkheid te redden, door van het zinsdeel als primaire eenheid uit te gaan en dan te zeggen, dat een zinsdeel kan bestaan uit een woordgroep (bijvoorbeeld heel oud) of uit meer dan een (niet: meer dan één!) woordgroep (bijvoorbeeld heel oud brood), maar in deze formulering dreigt toch iets wezenlijks van zo'n combinatie als heel oud brood, namelijk het eenheidskarakter, op de achtergrond te raken. Het lijkt me daarom het beste, deze terminologische moeilijkheid zo op te lossen, dat we heel oud (en in het algemeen alle woordgroepen die uit twee woorden bestaan) een enkelvoudige woordgroep noemen, en dat we woordgroepen die uit meer dan twee woorden bestaan, samengestelde woordgroepen noemen. Een samengestelde woordgroep als heel erg oud kunnen we dan beschrijven als bestaande uit de ondergroep heel erg en het wood oud. Bezien we nu een ander type, bijvoorbeeld: in het bos. Wanneer een spreker achtereenvolgens in en het aan zijn hoorder aanbiedt, ontstaat er voor de laatste geen verband: in het is geen zinvolle combinatie, en wanneer de spreker voorlopig niet verder zou gaan, zou de hoorder ten hoogste kunnen denken: afwachten maar. Zodra de spreker bos heeft toegevoegd, ontstaat er op tweeërlei wijze verband, namelijk van het met bos, waarin de hoorder een hem bekende lidwoordgroep herkent, en van in met deze lidwoordgroep het bos. Het zal duidelijk zijn, dat we hier een ander type woordgroep voor ons hebben, dan we in heel erg oud hadden. Daarin ontstond onmiddellijk verband (tussen heel en erg), in in het bos ontstaat niet direkt verband, maar kan men spreken van uitgesteld verband. In heel erg oud hebben we te maken met een bijwoordgroep + een additum, in in het bos hebben we te doen met een voorzetsel + een additum, het laatste in de vorm van een lidwoordgroep. De groep in het bos verschilt niet wezenlijk van een groep als in huis: in beide gevallen zijn er twee leden, namelijk een voorzetsel en een additum, alleen de aard en de omvang van het additum verschillen. We noemen de groep in het bos daarom, net als de groep in huis, een voorzetselgroep, omdat het eerste lid ervan een voorzetsel is. De geleding wordt in de groep in het bos gemarkeerd, doordat er twee woorden op elkaar volgen, die altijd aan het begin van een woordgroep of ondergroep staan (het voorzetsel in en het lidwoord het). Een voorzetsel kan dus een lidwoordgroep als additum hebben. Ook wel een bijvoeglijk-naamwoordgroep, bijvoorbeeld: Aan slordige boeken had hij een hekel, of een zo gecompliceerde groep als heel erg oud brood: Aan heel erg oud brood (had hij een hekel). Ja zelfs kan een voorzetsel een voorzetselgroep als additum hebben, bijvoorbeeld: Voor in het bos (heb ik nog wat anders meegebracht); (Dat witte papier is) voor in de kast. In al deze gevallen hebben we te maken met groepen die een voorzetsel als eerste lid hebben en die we dus voorzetselgroepen noemen, hoe woordenrijk ze ook verder mogen zijn. Laten we vervolgens uitgaan van een lidwoordgroep, bijvoorbeeld de nieuwe deur. Het antwoord op de vraag of we hier van een lidwoordgroep moeten spreken, hangt af van de geleding die we voor deze groep moeten aannemen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
Moeten we splitsen in de nieuwe + deur, of in de + nieuwe deur? Het gedeelte de nieuwe kan als woordgroep voorkomen. Bijvoorbeeld: Toen de oude kachel stuk was, moesten we in de kou zitten, tot de nieuwe kwam. Dit voorbeeld bewijst echter meteen, dat de groep de nieuwe slechts in bepaald verband gebruikt kan worden. Immers, hij moet begrepen worden als de nieuwe kachel, en dat kan alleen maar, als de contekst daar aanleiding toe geeft. Het is dus het beste, de geleding de nieuwe + deur te verwerpen, daar de nieuwe slechts onder zekere beperkingen als woordgroep te gebruiken is. Maar ook de geleding de + nieuwe deur geeft moeilijkheden, want nieuwe deur komt niet op zichzelf als woordgroep voor. Het gaat niet aan, de structuur van een woordgroep te beschrijven op een manier, die niet op de wijze van de taal (dus: in het taalgebruik) gegeven is. Het zal daarom het beste zijn, aldus te redeneren: Wanneer een spreker zijn hoorder eerst het woord de aanbiedt en daarna het woord nieuwe laat volgen, dan ontstaat er, behalve in een bepaalde contekst, voor de hoorder nog geen woordgroepverband. Pas als deur op nieuwe gevolgd is, ontstaat er woordgroepverband, zowel met nieuwe als met de. Door toevoeging van het woord deur smelten als het ware de, nieuwe en deur tot een woordgroep samen. Er ontstaat op deze wijze een lidwoordgroep, die uit een lidwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord bestaat. Hoe eigenaardig een groep als de nieuwe deur in elkaar zit, blijkt eens te meer, als we er de nieuwe deuren naast zetten. De combinatie nieuwe deuren is een heel gewoon type woordgroep, zodat het taalgebruik ons niet verbiedt, in dit geval van een samengestelde woordgroep te spreken, die bestaat uit een lidwoord en bijvoeglijk-naamwoordgroep. Geen problemen geeft een groep als de deur van de keuken. Wanneer de spreker daarvan het gedeelte de deur geuit heeft, is er een taaluiting gegeven, die op zichzelf als woordgroep kan voorkomen. Wanneer hij nu het woord van laat volgen, ontstaat er niet onmiddellijk een verband, en dat is ook niet het geval, als hij daarop de laat volgen. Pas als het woord keuken gegeven is, ontstaat het zinvolle geheel van de voorzetselgroep van de keuken en het verband met het voorafgaande de deur. De hoofdstructuur van de groep is dus /de deur/ + /van de keuken/; we staan hier dus voor een woordgroep met een lidwoordgroep als eerste lid en een voorzetselgroep als additum. In schoolopstellen heb ik groepen gevonden als: de lamp voor op mijn bureau, een prullemand voor op mijn kamer, een schemerlampje voor in mijn kamer. Die zijn opgebouwd uit een lidwoordgroep (de lamp; een prullemand; een schemerlampje) en een voorzetselgroep die bestaat uit het voorzetsel voor met een voorzetselgroep (op mijn bureau, enz.) als additum. Weer een ander patroon met een lidwoordgroep als eerste lid vertonen groepen als: een kist peren, de zak tarwe, het kistje juwelen, een mud aardappels, enz., waarin een zelfstandig naamwoord (peren, enz.) hetzij in het enkelvoud, hetzij in het meervoud, als additum optreedt. Duidelijk andere patronen vormen de woordgroepen met een persoonsvorm. Ze kunnen onderverdeeld worden naar het soort van woord, waarmee ze beginnen. De eenvoudigste vorm van zo'n groep vertoont twee woorden, zoals bijvoorbeeld de betrekkelijk-voornaamwoordgroep die landt in de zin: Kijk, een vliegmachine die landt! Drie woorden heeft men in voegwoordgroepen van het type omdat het regent (blijf ik thuis) en in bijwoordgroepen van het type waar hij woont (weet ik niet). In het eerste voorbeeld, die landt, ontstaat er onmiddellijk verband, als de spreker het woord landt op die laat volgen. In dit geval brengt het verband overeenstemming in persoon en getal tussen die | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
en landt met zich mee. Anders ligt het verband in de voegwoordgroep omdat het regent: als de spreker het op omdat laat volgen, ontstaat er nog geen verband; voegt hij regent aan deze twee woorden toe, dan ontstaat er niet alleen verband met het, maar ook met omdat, zodat deze drie woorden als het ware tot een woordgroep samensmelten. In de groep waar hij woont hebben we, volgens dezelfde redenering, nog geen verband als hij aan waar wordt toegevoegd, maar zodra woont is toegevoegd, zijn de drie woorden tevens tot een woordgroep samengesmolten. Maakt men de groep groter, bijvoorbeeld waar hij sinds zijn laatste verhuizing woont (week ik niet), dan krijgt men het volgende: Als de spreker op waar het woord hij laat volgen, ontstaat er geen verband. Voegt hij vervolgens sinds toe, dan ontstaat er evenmin verband. Ook niet, als hij achtereenvolgens zijn en laatste toevoegt. Als hij verhuizing laat volgen, ontstaat wel het verband van de woordgroep sinds zijn laatste verhuizing, maar er ontstaat nog geen woordgroepvormend verband tussen waar, hij en de woordgroep sinds zijn laatste verhuizing. Dat ontstaat pas, als de persoonsvorm woont toegevoegd wordt, die waar, hij en sinds zijn laatste verhuizing met zich tot een woordgroep verenigt. De overeenkomsten in de bouw van zulke woordgroepen met een persoonsvorm, komen het duidelijkst uit als men ze niet in hun minimale samenstelling beschouwt. Vergelijk (de overeenkomstige delen staan onder elkaar):
We vinden de persoonsvorm aan het eind en het deel dat er in persoon en getal mee overeenstemt, op de tweede plaats of helemaal aan het begin. Het is niet zo, dat de persoonsvorm altijd tevens het eind van het zinsdeel is. Een zin als Ik weet niet, waar hij woont sinds zijn laatste verhuizing is heel goed mogelijk. In dit geval is met het woord woont een structuurgrens in het zinsdeel waar hij woont sinds zijn laatste verhuizing bereikt, want waar hij woont is een normale woordgroep met een persoonsvorm; de taaluiting zou hier voltooid kunnen zijn. Op deze woordgroep volgt dan nog de woordgroep sinds zijn laatste verhuizing, zodat we in het zinsdeel waar hij woont sinds zijn laatste verhuizing nu voor een samengestelde woordgroep staan, die uit twee woordgroepen, waar hij woont en sinds zijn laatste verhuizing, is opgebouwd. Mijn beschouwingen in dit opstel hebben in de eerste plaats geleid tot een verdeling van de woordgroepen in enkelvoudige en samengestelde. De enkelvoudige bestaan uit twee woorden (de deur, in huis, die landt, enz.). De samengestelde, die uit meer dan twee woorden bestaan, vertonen verscheidene patronen:
Haarlem B. van den Berg |
|