De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Kloos en zijn sonnetten aan Hélène SwarthEen van de niet weinige mysteries in het leven van de jonge Kloos is zijn relatie tot Hélène Swarth. G.H. 's-Gravesande, die erover spreekt in zijn Geschiedenis van de Nieuwe GidsGa naar voetnoot1), vertelt dat de sonnetten LXIII en LXIV uit Verzen voor de dichteres zijn geschreven. Al eerder had dr. De Raaf hetzelfde beweerd van sonnet LXGa naar voetnoot2). Volgens 's-Gravesande stuurde Kloos de twee eerstgenoemde gedichten aan Hélène in oktober 1888, tegelijk met een overdruk van gedichten van hem uit De Nieuwe Gids. Die verzen gingen vergezeld van een brief, die verloren gegaan schijnt ze zijn. Wel is bewaard gebleven het antwoord van de dichteres, gedateerd 28 oktober 1888, waarin ze onder meer schrijft: Dat onze eerste ontmoeting - zoolang geleden! - u zulke poëtische herinneringen naliet, is mij lief, en ik dank u voor deze twee zachte en doordringend-melodieuse sonnetten, zoowel als voor die, welke gij mij, jaren geleden, zondt, en die mij toen veel vreugde schonkenGa naar voetnoot3). Het eerste probleem dat als vanzelf onze aandacht vraagt, is dat van de sonnetten die Kloos, volgens deze brief, vroeger zond, ‘jaren geleden’. ‘Het is mij niet bekend’, zegt 's-Gravesande, ‘welke sonnetten dit zijn geweest, wèl weet ik, dat deze verzen haar anoniem werden toegezonden. Hélène Swarth gaf daar antwoord op in twee sonnetten, die eerst in het weekblad De Amsterdammer werden opgenomen en daarna in den bundel Blauwe Bloemen (J.L. Beijers, Utrecht, 1884) werden herdrukt.’ 's-Gravesande publiceert dan de tekst van die sonnetten, de nummers XXXVIII en XXXIX (blz. 50 en 51) uit Blauwe Bloemen, getiteld Aan een onbekende I en II. Ze luiden als volgt: I
In wilg en treuresch klaagt de westewind;
een najaarsgeur ontstijgt der vochte zode.
Daar slaapt een moeder en daar knielt een kind.
- ‘Ik ben het, ik! Word wakker, lieve doode!’
't Beschreven blaadje, dat zij meebracht, bloode,
met bevend handje en schier van tranen blind,
legt ze op het graf. Zij weet het: moeder vindt
en leest dien brief. En 't kind heeft troost van noode.
Benijd die kleine 't zoet gelooven niet,
waar, door een doode dus haar nood te klagen,
't verweesde wicht haar leed gelenigd ziet!
Want gij, wen 's wereld wee u doet versagen,
stort vrij uw ziel in zang en leg uw lied
aan 't menschenhart, dat warmte en meelij biedt!
II
In 't blinkend blauw, doorgloeid van zonnestralen,
zag ik den gouden Lentemorgen tronen.
Mij trof hij echter worstlend met daemonen,
nog onbewust of ik mocht zegepralen.
| |
[pagina 290]
| |
Doch plots - o vreugd waarvoor mij woorden falen! -
doortrilde een lied, als verre vedeltonen,
mijn ziel en riep de roosverf naar mijn konen,
en zegen voelde ik op mijn lokken dalen.
Mijn waanzin week en, bij dien zoeten zegen,
ontlook mijn hart. Zoo gaat een woudbloem open,
komt hemeldauw haar met zijn tranen doopen.
Zoo vond de vorst, wiens wilde pijnen zwegen,
een stonde vreê bij Davids harpakkoorden.
O zend mij weder uw gewiekte woorden!
Op een kleine onjuistheid, die de heer 's-Gravesande pas later ontdekte, wil ik hier terloops even wijzen: niet allebei de sonnetten werden gepubliceerd in De Amsterdammer, maar alleen het eerste. Het is te vinden, onder de titel Aan een onbekende, in het nummer van 6 april 1884. De datering luidt: Elsene-Brussel, 24 maart 1884. Als we alleen uitgaan van deze twee teksten is het mogelijk op zijn minst twee van de gedichten die Kloos naar Brussel stuurde terug te vinden. Het zijn de nummers LXII en LX uit VerzenGa naar voetnoot1). Allebei zijn het minder bekende, totnogtoe wat mysterieuze, verzen. LX is het door De Raaf vermelde gedicht; LXII staat vlak voor de door 's-Gravesande geciteerde sonnetten. Het is nog niet eerder met Hélène Swarth in verband gebracht. Ik citeer het hier zoals het haar onder ogen kwam. Bij navraag bleek me namelijk dat het handschrift van de twee gedichten, met dat van nog twee andere, onder de nagelaten papieren van de dichteres bewaard is geblevenGa naar voetnoot2). Volgens haar eigen mededelingen vond ze de verzen, inderdaad anoniem, op vier achtereenvolgende dagen bij haar post. Sonnet LXII was het tweede van die reeks. Het is op het handschrift gedateerd 17 (misschien 14) maart 1884 en draagt het opschrift: Aan Helène Swarth II: Als een eenzelvig kind, dat telken dag
Na moeder's dood zijn kleine lief en leed
Op kinderwijs beschrijft, en niet vergeet,
Om 's avonds - ach, niet als het weleer plach! -
Met bevend handje, maar een zachten lach,
Het blad op 't graf te leggen, en wel weet,
Wanneer het wederkomt, wie of dat deed . . .
Dat blaadje nemen, dat daar gíster lag,
Zoo wilde ook ík zoo gaarne, als zoete plicht,
Voor u, die verre zijt, mijn's levens boek,
Eén blad na 't andre, zachtkens openslaan:
Maar 'k mag - rampzaalger dan 't onnoozel wicht! -
Nooit wanen, dat ik vinde, wat ik zoek,
Noch dat gij alle bladen zult verstaan . . .
Zoals men ziet is er een bijna volkomen parallellie tussen dit sonnet en het eerste van Hélène Swarth. De dichteres heeft, toen ze haar antwoord aan de | |
[pagina 291]
| |
onbekende schreef, eenvoudig het beeld uit de kwatrijnen geparafraseerd; de terzinen bevatten een aanmoediging aan zijn adres: hij moet het kleine kind niet benijden om haar naief geloof, maar vrij zijn hart in gedichten uitstorten. Het verband tussen het tweede sonnet van Hélène Swarth en nummer LX van Kloos is iets subtieler, maar mijns inziens toch duidelijk genoeg. Kloos had gedicht: 't Gewoel op 's levens heirweg wierpt ge u tegen,
O Godgeslagene! en in wilde smart
Weest gij de wereld op uw bloedend hart,
En klaagt en schreit, ten halve neergezegen . . .
Men gaat voorbij: een enkle, die daar mart
Van verre, voelt zich 't eigen hart bewegen
Door eigen pijn; een ander tuurt en sart
En knikt tevreê: ‘Heel lief!’ Eén heeft gezwegen:
Hij had der Liefde 't blinkend kleed getrokken
Van 't hol gelaat, en huivrend haar ontzegd, -
Door stormen schrijdend als een kalme god . . .
Maar, weêr geloovend, zegent hij úw lot,
'Wijl hij de handen op uw blonde lokken
En begenadigd hoofd, herdenkend, legt . . .
Ook hier heb ik de tekst overgenomen van het handschrift. De opdracht luidt: Aan Helène Swarth, zonder nummering. Het is dus kennelijk het eerste van de reeks, wat nog ten overvloede door de datering, 14 maart 1884, bevestigd wordt. De interpretatie van het gedicht levert nogal wat moeilijkheden op. Zo is het wel uitgelegd als een kritiek op Hélène SwarthGa naar voetnoot1). Kloos zou haar erin verwijten dat ze steeds maar haar klachten over liefdesverdriet herhaalt. Behalve op de mededeling van De Raaf berust die uitleg waarschijnlijk op het misverstand dat het gedicht in 1893, het jaar van de eerste publikatie in De Nieuwe Gids, zou zijn geschreven. Het bewijs dat we het goede sonnet bij de kop hebben, ligt (afgezien van het handschrift) in het tweede kwatrijn van Aan een onbekende II, speciaal in vers 8: ‘en zegen voelde ik op mijn lokken dalen’. Dat moet een zinspeling zijn op de laatste drie regels van Kloos. Die regels zijn dan op hun beurt waarschijnlijk weer een reactie op een paar verzen van Hélène, nl. op de eerste terzine van het volgend sonnet, nr. XVII uit Eenzame Bloemen: Een straal van hoop viel in mijn lijdensnacht.
Ik beefde en zie! daar blonk me een hemel tegen.
Op mijn gebogen voorhoofd daalde uw zegen,
Uw dichterzegen. - En ik weende zacht.
Mijn tranen vloeiden als een milde regen.
Ik had zoo lang dit plechtig uur verwacht.
Mij trok naar u een onweerstaanbre macht,
Mijn hart ging open en mijn smarten zwegen.
Het was een droom. - 'k heb nimmer nog uw hand
Mij op de lokken zeegnend voelen rusten,
Zoo zacht alsof mij engellippen kusten.
De zoete zwerver uit mijn droomenland
is heengevlogen - zoo doen alle droomen! -
En heel mijn droefheid is weerom gekomen.
| |
[pagina 292]
| |
Onnodig te zeggen dat dit gedicht met Willem Kloos niets te maken had. Waarschijnlijk slaat het op Hélènes dichterlijke mentor, Pol de Mont. Wat Kloos niet hoefde te weerhouden er, als dichter, op te zinspelen. Eenzame Bloemen verscheen te Roeselare bij de uitgever De Seyn Verhoughstraete, waarschijnlijk eind 1883. De vroegste reactie op de bundel is, voorzover ik kon nagaan, een sonnet van J.A. Alb(erdingk) Th(ijm), gedateerd 10 januari 1884 en gepubliceerd in De Amsterdammer van zondag 13 januari. Er staat boven: Aan Hélène Swarth, bij 't verschijnen van haar nieuwen dichtbundel. De Spectator kondigt de bundel, met waardering, aan in het nummer van 1 maart 1884, De Gids bespreekt hem in het maartnummer en in mei volgt de bespreking van Van Deyssel in NederlandGa naar voetnoot1). Ik vermeld al deze feiten omdat ze in mijn betoog van enig belang zijn. Ik meen namelijk dat Kloos zijn verzen aan de dichteres stuurde als reactie op Eenzame Bloemen, en dat hij haar toen nog niet persoonlijk kende. Misschien is Kloos na lezing van de aankondiging in De Spectator de bundel gaan lezen. Zijn eerste sonnet immers verzond hij op 14 maart en omdat hij Hélène niet kende deed hij het anoniem. Weliswaar beweert De RaafGa naar voetnoot2), dat Kloos en Hélène elkaar in 1883 al ontmoetten, ten huize van dr. Willem Doorenbos, maar ik meen een sterk argument te hebben dat dit onjuist is. Voor ik het daarover ga hebben moeten we ons eerst bezighouden met de vraag of de twee geciteerde sonnetten van Kloos werkelijk oorspronkelijk voor Hélène Swarth geschreven zijn. Ik geloof dat we daar inderdaad niet aan hoeven te twijfelen. Hoe we ook zoeken in Kloos zijn vriendenkring van omstreeks 1884, we zullen onmogelijk een dichter vinden op wie sonnet LX zo goed past als op de Brusselse dichteres. De kwatrijnen laten zien hoe Kloos haar zag; in de terzinen betrekt hij dat op zichzelf. Hij met de tragedie-Perk en wie weet welke andere ervaringen nog zo vers in het geheugen, had afstand gedaan van de liefde. In Hélène herkent hij een verwante ziel, een die ‘klaagt en schreit, ten halve neergezegen’Ga naar voetnoot3). Graag zou hij haar (die verre is - weer een aanwijzing in de richting van Hélène) over zijn verdriet vertellen, maar hij weet niet of ze het wel allemaal begrijpen zal. Het zijn dus geen liefdesverzen die hij schrijft, maar gedichten ingegeven door bewondering en een gevoel van verwantschap. Kloos zijn grote verering voor haar werk, ook in later tijd, is overigens bekend genoeg.Ga naar voetnoot4) Ten slotte is waarschijnlijk de wending ‘Eén heeft gezwegen’ in dit verband niet zonder betekenis. De reacties van de mensen waar hij op doelt in het tweede kwatrijn van LX zijn er van critici. Hijzelf echter zweeg over Eenzame Bloemen; hij schreef er nooit een kritiek over, al brengt hij veel later de bundel terloops weleens ter sprake. | |
[pagina 293]
| |
Meen ik dus dat we hier te doen hebben met echte verzen voor Hélène, geïnspireerd op haar poëzie, bij de andere sonnetten die Kloos haar zond ben ik daar minder zeker van. Het derde van de reeks is net als de twee voorgaande geschreven op één zijde van een enkel velletje papier. Er staat boven: Aan Helène Swarth III en de datering is 17 maart 1884. Het is sonnet LXVI uit Verzen, ‘De klare lente-dag is overal’. Evenals bij de twee voorgaande zijn er een paar varianten: vers 3 heeft zinkt i.p.v. valt, vers 13 frissche i.p.v. kille; in 14 lezen we Weer, wanklend, totGa naar voetnoot1). Kleine verschillen in interpunctie en spelling verwaarloos ik. Het gedicht is aan niemand in het bizonder gericht; ik heb de indruk dat het niets anders is dan een persoonlijke ontboezeming op een mooie lentedag. Het vierde gedicht is een oude bekende. Het is geschreven op een dubbelgevouwen velletje papier. Op de voorzijde: Aan Helène Swarth IV / Phoibos Apolloon. Op de derde zijde het sonnet ‘Ik lag en weende om droomen, die vervlogen’ (Verzen nr. LIX) in een vrij opvallend afwijkende versie en zonder datering. De opvallende afwijking zien we in de eerste twee verzen, die luiden: Ik lag en weende om kussen, die vervlogen -
Als droomen - van een mond, nú koud en bleek.
De erg gekunstelde omzetting, helemaal tegen de normale, logische zinsbouw in, wijst er dunkt me op dat dit niet de oorspronkelijke versie kan zijn. Wat Kloos er mee voorhad is moeilijk te raden. Verder heeft vers 14 nog glansrijk i.p.v. glanzend. Bij een vorige gelegenheid heb ik verondersteld dat dit gedicht gelezen moest worden als een In memoriam voor Jacques PerkGa naar voetnoot2) en ik geloof dat ik daar geen woord van hoef terug te nemen. Er is niet de minste aanwijzing in de tekst dat het gedicht op Hélène Swarth betrekking zou hebben. Bovendien - en dat lijkt me toch geen onbelangrijke indicatie - verstuurde Kloos juist dit sonnet ongedateerd. De andere drie hebben wel een datering en ik zou de veronderstelling willen wagen dat die juist is, ook bij ‘De klare lente-dag is overal’. Dat de datering Verwey-Uyldert, 1885, bij dit gedicht onjuist moet zijn, spreekt wel vanzelfGa naar voetnoot3). Voor wie het interesseert: 17 maart 1884 wàs een ‘klare lentedag’. De weerkundige waarnemingen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, minder poëtisch, geven voor het hele land helder weer op, met weinig wind en temperaturen variërend van 8 tot 12 graden Celsius. Met deze meteorologische uitweiding ben ik wel een heel eind afgedwaald van mijn uitgangspunt: het citaat uit de brief van Hélène Swarth. Niettemin weten we ondertussen de oplossing van het voornaamste probleem dat we erin opmerkten. De vier sonnetten die Kloos in 1884 stuurde zijn gevonden en ik meen te hebben aangetoond dat twee ervan op de dichteres betrekking hebben, de twee andere niet. Er rest me alleen nog op te merken dat het begin van Aan een onbekende II waarschijnlijk zinspelingen bevat op de ‘klare lentedag’ van Kloos. | |
[pagina 294]
| |
Toch zijn met het bovenstaande lang niet alle problemen de wereld uit. Hélènes brief van 28 oktober 1888 was immers een reactie op de toezending van een overdruk van gedichten van Kloos, die uit De Nieuwe Gids van oktober 1888. Ook die overdruk is onder de nagelaten papieren van de dichteres bewaard gebleven. Het is een bundeltje in een grijs-blauw omslag met het opschrift: Gedichten door Willem Kloos. Het telt 32 bladzijden. Voorin een opdracht in het handschrift van Kloos: Voor Helène Swarth / van / Willem Kloos / Londen, 23 Oct. 1888. De bladzijden 28-31 bevatten vier sonnetten niet uit de N.G. van 1888, maar uit de eerste jaargang (1885-'86); het zijn achtereenvolgens de nummers VI, I, II en V uit Verzen. Waarschijnlijk zijn ze aan het bundeltje toegevoegd om de twee vel vol te krijgen. De sonnetten op pag. 29 en 30 van de overdruk (‘Ik denk altoos aan u, als aan die droomen’ en ‘Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht’) zijn genummerd I en II. Bij I staat, zonder enige twijfel in Hélènes handschrift, een hoogst belangrijke aantekening: Voor mij (September 1884.). Aangezien er tussen de nagelaten bescheiden van de dichteres geen andere handschriften van Kloos zijn dan de vier blaadjes die ik zoëven beschreef, moet wat Hélène in haar brief schrift (‘ik dank u voor deze twee zachte en doordringend-melodieuse sonnetten’) op die gedichten in het bundeltje slaan. Dat houdt onmiddellijk in dat diezelfde opmerking niet ook betrekking kan hebben op de sonnetten die 's-Gravesande citeerde, de nrs. LXIII en LXIV (‘Omdat mij andre en ouder banden binden’ en ‘'t Was niet het op- en neerslaan uwer oogen’). Hélène Swarth, die zo'n fijn gevoel had juist voor de klank van gedichten, zou dunkt me deze laatste ook niet zo makkelijk ‘zacht en doordringend-melodieus’ hebben genoemd. Bij de nummers I en II ligt dat veel meer voor de hand: juist door dat zachte en doordringend-melodieuze zijn ze zo populair geworden. Het tweede deel van Hélènes aantekening is van niet minder groot belang. In de brief schrijft ze over ‘onze eerste ontmoeting - zoolang geleden!’. Die ontmoeting had dus plaats, volgens een getuigenis van Hélène zelf, in september 1884. We hebben gezien dat De Raaf die gebeurtenis in 1883 stelde. De onbetrouwbaarheid van zijn boek is bekend genoeg en ik hoef er dus niet over uit te weiden. De mededeling van Hélène Swarth heeft volgens mij een hoge graad van betrouwbaarheid, want ongetwijfeld is de eerste ontmoeting met Kloos een gebeurtenis voor haar geweest. Een jongeman, dichter zoals ze van Doorenbos gehoord moet hebben, schrijver bovendien van de beroemde inleiding bij de gedichten van Perk, die ze zo bewonderdeGa naar voetnoot1), en van kritieken in De Amsterdammer - voor de eenzame jonge dichteres moet het een evenement zijn geweest. Misschien heeft ze bij die gelegenheid ook gehoord dat hij de schrijver was van de vier mysterieuze sonnetten, waar ze op zo'n romantische manier mee had kennisgemaakt. Hoe het zij, er is alle reden om aan te nemen dat de dichteres zich, een jaar of vier later, nog heel goed kon herinneren wanneer ze Kloos voor het eerst had ontmoet. Toch moet ik op de mogelijkheid van een andere toedracht ook wijzen. Het kan zijn dat de aanduiding ‘September 1884’ niet verwijst naar de eerste ontmoeting, maar dat Kloos in zijn brief geschreven had dat hij de gedichten in die maand schreef. Zoals ik al opmerkte, schijnt die brief verloren gegaan te zijn. Er is (volgens 's-Gravesande t.a.p.) geen kopie van in het kopieboek van | |
[pagina 295]
| |
De Nieuwe Gids. In het Letterkundig Museum, waar de correspondentie van Hélène Swarth berust, zijn geen brieven van Kloos van voor 1890. Zou september 1884 inderdaad de tijd van ontstaan zijn, dan moet de ontmoeting dus toch eerder hebben plaatsgehad. De tijd tussen de ontmoeting en het ontstaan van de gedichten kan niet al te kort zijn geweest, anders zou Hélène niet spreken van ‘zoolang geleden’. Die woorden blijven tòch vreemd, want al was de ontmoeting dan inderdaad al vier jaar terug, de gedichten hadden al in oktober 1885 in De Nieuwe Gids gestaan. Wist Hélène dat niet? Toen was het nog maar een jaar geleden. Of schreef Kloos in zijn brief over de eerste ontmoeting? Een andere vraag is of de sonnetten I en II werkelijk een herinnering waren aan die ontmoeting. Het kan natuurlijk best. Het is mogelijk dat Kloos, van te voren al gestemd tot een zekere adoratie, die ene ontmoeting met de dichteres geïdealiseerd heeft, dat hij er fantasieën op bouwde, die des te intenser waren naarmate zijn verlangen naar liefde in de werkelijkheid minder bevrediging vond. Misschien mogen we het in verband zien met zijn juist in de maanden na zijn ontmoeting met Hélène definitief mislukkende relatie met Martha Doorenbos. Ik moet daarvoor verwijzen naar de resultaten van het onderzoek van H.J. Michaël over de verhouding tussen Kloos en MarthaGa naar voetnoot1). Wat de sonnetten zelf betreft: ze lijken me zeker niet specifiek erotisch, zodat ook hun karakter niet in strijd is met de hierboven geopperde mogelijkheid van ontstaanGa naar voetnoot2). Veel sterker erotisch vind ik de sonnetten die 's-Gravesande met Hélène in verband brachtGa naar voetnoot3). De geliefde is er veel concreter gezien; Kloos zinspeelt bewust op het verbreken van een erotische band ten gunste van degeen aan wie het gedicht (nr. LXIII) gericht is. Natuurlijk zouden de twee bedoelde vrouwen (?) Martha Doorenbos en Hélène Swarth kunnen zijn. Maar ik zie geen kans om het te bewijzen. Evenmin zou ik met enige zekerheid een andere hypothese naar voren durven brengen. Verder onderzoek zal nodig zijn, en het zou met niets verbazen als er nog nieuwe gegevens naar voren kwamen. Met name lijkt het met mogelijk, dat er nog ergens andere handschriften van verzen van Kloos zijn, die ons misschien in staat stellen van allerlei gedichten de dateringen nog verder toe te spitsen. Samen met verdere biografische gegevens, die zeker in onuitgegeven en soms momenteel onbereikbare brieven nog wel aanwezig zijn, zal dat mogelijk meer licht brengen waar nu nog zoveel duisters is. Rotterdam, februari 1961 Peter van Eeten. |
|