De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
BoekbeoordelingenQ.W.J. Daas, De Gezangen van Ossian in Nederland, diss. Nijmegen (Drukkerij Gebr. Janssen N.V., Nijmegen 1961; 153 blz.)Het inleidende hoofdstuk handelt in enkele bladzijden over de romantiek in het algemeen en over de geschiedenis van Macphersons mystificatie. Het tweede hoofdstuk, naar inhoud en omvang het belangrijkste deel van de dissertatie, is gewijd aan de betekenis van Ossian voor de Nederlandse letterkunde. Een samenvatting, in de Engelse taal gesteld, sluit het verslag van het onderzoek af. Het proefschrift biedt vervolgens een bibliografie aan van werken, die in het bijzonder van belang zijn voor de geschiedenis van de Nederlandse literatuur met betrekking tot Ossian. Daarop volgen twee bijlagen. De eerste geeft, ter vergelijking, de voornaamste buitenlandse en alle Nederlandse vertalingen van de aanspraken tot de zon en de maan en van Ryno's zang uit The Songs of Selma. De tweede bijlage brengt een onuitgegeven handschrift van Bilderdijk in druk, bevattende een ontwerp (1795) van een ‘dichtmatige’ vertaling van Ossian. Een personenregister besluit het boek. Het proefschrift van de Heer D. is een doxologische studie van de goede soort. Met grote speurzin heeft hij vele gegevens bijeengebracht, met inzicht ze vervolgens overzichtelijk gegroepeerd, in aangenaam leesbare stijl tenslotte de geschiedenis geschreven van de lotgevallen van Ossians zangen in Nederland. Het verloop van de Nederlandse belangstelling in de zangen van Ossian komt de lezer helder voor de geest te staan. De stadia van dit verloop, die schr. welgefundeerd onderscheidt, maken een nadere interpretatie mogelijk, zowel van Ossians betekenis voor de Nederlandse literatuur als van de perioden, waarin deze belangstelling op een bepaalde manier was gericht. Op grond van schr.'s gegevens over de introductie van Ossian in Nederland kan men vaststellen, dat tussen 1762 en 1780 ook in ons land Ossian bovenal de dichter is geweest van de noordse oudheid. Dit betekent niet, dat zijn zangen en hun, historisch geachte, beschavingsinhoud zonder meer als specimina van cultuur uit verre tijden toegevoegd werden aan het arsenaal der oudheidkunde. Ossian was een antiquarische aangelegenheid, die actuele waarde had voor het historische denken, ten tijde van de Verlichting, over de beschaving. Men zag in de geschiedenis van de mensheid op een (onzeker) moment de beschaving optreden. Aldus waren barbaarsheid en beschaving op elkaar volgende tijdperken. In het eerste stadium van de beschaving, met de toestand van volslagen natuurlijkheid nog maar korte tijd achter de rug, werden de grondslagen gelegd. Men kende die periode bijzondere waarde toe. Want zij bezat alle voordelen van natuur en beschaving beide. Zij bracht daardoor de beste poëzie voort. Hoe hoog een beschaving ook mocht stijgen, zij diende, om levensvatbaar te blijven, de band met haar oorsprong niet te verliezen. In de tweede helft van de achttiende eeuw is men ijverig op zoek naar oorspronkelijke blijken van beschaving. Naast die van de klassieke oudheid werden oosterse en noordse teksten als zodanig welkom geheten. In de zangen van Ossian begroette men een nieuwe bron van de Europese beschaving, waaraan zij zich kon laven. De gegevens, die de dissertatie van de Heer D. verschaft, maken duidelijk, dat in de periode van de gevoelige Verlichting (1780-1800) Ossian in Nederland bovenal de dichter is van het hart. Zijn betekenis voor de kennis van het verleden werd in diezelfde tijd zeker niet onderschat. Maar de ethnologische, klimatologische, ethische en sociale omstandigheden en verhoudingen, waar- | |
[pagina 276]
| |
omtrent Blair de tijdgenoot uitvoerig had ingelicht, doen in de eerste plaats het gemoed aangenaam aan. De maatschappij van de Caledoniërs is een toonbeeld van onschuld, eenvoud en edele menselijkheid. De natuur van de Schotse hooglanden, zoals zij in de zangen verschijnt, bevredigt de behoefte aan het verhevene, deze nieuwe esthetische categorie. Zij is bovendien de spiegel van het gemoed en dus de natuur, zoals het gevoelige hart haar wenste te beleven. Ossians helden beantwoorden aan de nobele deugdvoorstellingen, door datzelfde hart gevoed. De zangen van Ossian voldoen aan de verlangens en idealen van de gevoelige mens uit het laatste kwart van de achttiende eeuw. De intellectuele belangstelling voor het werk wordt overtroffen door de liefde die men het toedraagt. De zangen krijgen in deze periode hun sfeer van edele grootheid, hun inspirerend decor, hun grote invloed op de continentale letterkundeGa naar voetnoot1). Ossian de dichter van de noordse oudheid, de dichter van het hart; tenslotte, in het eerste kwart van de negentiende eeuw, de dichter van het heimwee naar een groot verleden, van de weemoedige, droefgeestige gevoelens, die gepaard gaan met de gedachten aan verloren grootheid. De schr. legt de nadruk op dit karakter van de Ossian-waardering in deze periode. Hij geeft er duidelijke voorbeelden van, die niet beperkt blijven tot Helmers' droefheid over de ondergang van Hollands roem. De gevoelens van weemoed die de zangen, van het begin hunner introductie af, hebben opgeroepen, nemen de overhand. Schr. meent zelfs, dat melancholie en heimwee domineren in de Nederlandse romantiek omstreeks 1825 (Summary, blz. 124, slot voorlaatste alinea). Het zijn overigens, op Helmers na, enkele minder belangrijke figuren, die blijk geven van een dergelijke Ossianwaardering. Opmerkelijk blijft, dat de jonge Da Costa noch de jonge Potgieter symptomen van zulk een aandacht voor de betreffende zangen vertoont. Men krijgt aan de hand van D.'s gegevens de indruk, dat het beroemde dichtwerk dienst doet om malaisegevoelens in de jaren na 1815 tot uitdrukking te brengen en om een dichter als Adriaan van der Hoop jr. de gelegenheid te geven sommige motieven enigszins sensationeel aan te dikken. De schr. acht Ossians invloed op de generatie van 1830, die een nationale romantiek zal inluiden, van meer belang. Maar daarvan blijkt heel weinig. Dit gedeelte rammelt nogal, Beets b.v. komt als Ossiangevoelige jonge dichter eerst later in het boek tevoorschijn. De passus over Ossian en Hermingard van de Eikenterpen is instructief, niet in het minst, omdat hij weer eens belicht hoezeer Drost verbonden is geweest met de preromantiek. Schr. schenkt veel aandacht aan het verloop der meningen, in de onderscheiden perioden naar voren gebracht, over de ‘echtheid’ van Ossians zangen. Hieromtrent licht hij de lezer grondig in. Het gedeelte van zijn dissertatie, dat de resultaten bevat van zijn onderzoek naar Ossians roem in Nederland, besluit hij met de geschiedenis van het naspel van deze roem in de tweede helft van de negentiende eeuw. Tenslotte een enkele opmerking naar aanleiding van het eerste deel van het eerste hoofdstuk: De Romantiek in het algemeen. Schr. heeft zich zo goed en zo kwaad als hij kon door de moeilijkheid heengeslagen in ruim zeven bladzijden over dit onderwerp iets bevredigends te zeggen. Hem treft op dit punt geen andere blaam dan matige correctie van de drukproeven. Maar een derge- | |
[pagina 277]
| |
lijke, gebruikelijke inleiding roept weer eens de vraag op of zij niet beter achterwege had kunnen blijven. Tegenover de behoefte het specifieke, begrensde onderwerp van de dissertatie in zijn literatuurhistorische raam te plaatsen, staat de zekerheid, dat men op de manier van een korte inleiding niet verder kan komen dan de formulering van enkele algemeenheden, waarmee men zich, eventueel ongemerkt, in een moeilijke problematiek begeeft, zonder in de gelegenheid te zijn op ook maar een enkel onderdeel in te gaan. De dissertatie van de Heer D. had heel goed kunnen beginnen met hoofdstuk I B: James Macpherson en de Songs of Ossian. Daarentegen zou, na mededeling van de resultaten van het onderzoek, een hoofdstuk op zijn plaats zijn, dat de lotgevallen van Ossians zangen in Nederland kritisch literatuur-historisch behandelde. Daarbij zouden vragen aan de orde komen als: in hoeverre draagt de kennis van die lotgevallen bij tot verwerving van een beter inzicht in de preromantiek in Nederland? En in hoeverre tot een beter inzicht van de romantiek in ons land? Het onderzoek van de Heer D. levert materiaal op voor een dergelijk hoofdstuk. Plaatsing, bij voorbaat, van het onderwerp in het algemeen bekend geachte beeld ener periode zou vervangen moeten worden door een hantering van de door het onderzoek gewonnen gegevens ter verheldering van dat beeld op één of meer punten. J.C. Brandt Corstius. | |
E.J. Potgieter, Florence. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. Jacob Smit, Reader aan de Universiteit te Melbourne. Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. W.E.J. Tjeenk Willink Zwolle 1960 - 224 blz. Prijs f 5,70.Het is verheugend, dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, nadat de eerste wetenschappelijke uitgave van Florence reeds enige jaren was uitverkocht, - de uitgave Meerkerk mag men immers verwaarlozen - heeft besloten dit gedicht in de reeks Zwolse Herdrukken op te nemen. Dr. Jacob Smit, die na zijn dissertatie Bijdrage tot de Kennis van Potgieter's Stijl (1937) en zijn uitvoerige monografie over hem wel een Potgieter-specialist kan worden genoemd, werd bereid gevonden dit nummer te verzorgen. In een korte inleiding (47 blz.) bespreekt Smit achtereenvolgens: Potgieter en Dante; Het Dante-feest in 1865; De reis van Potgieter en Huet; Opzet van het gedicht; Bronnen; Het leven van Dante; De evocatie van Dante; De Divina Comedia; Versvorm, rijmschema en indeling; Manuscripten en varianten; Interpunctie; Moeilijkheden van presentatievorm; Potgieter een ‘ongelovig retor’. Vooral in dit laatste hoofdstukje wordt het wezen van Florence en van Potgieter's stijl uitstekend en met warmte gekarakteriseerd. Ik moge mij hier tot enkele opmerkingen bepalen. Veel wordt in deze inleiding bekend verondersteld. Terecht, want Potgieter's leven en werken, en de plaats, die Florence daarin inneemt, zijn reeds meermalen elders besproken. Voor een grondige bestudering van het gedicht zal het echter nodig zijn ook nog andere boeken ter hand te nemen. Om te beginnen de oorspronkelijke uitgave van 1868, omdat Potgieter's eigen Toelichtingen hier niet opnieuw met het gedicht afgedrukt zijn. Wie dit niet doet, ontgaat 's dichters eigen weergave van de stemming, waarin het gedicht ontstond, en die hij uitgedrukt vond in enige verzen van De Musset. Een passage, die m.i. heel belangrijk is. | |
[pagina 278]
| |
Terwijl ik in mijn uitgave (1842) uitgaand van deze passage, sterk - misschien te sterk? - de nadruk heb gelegd op het ballingschapsgevoel, dat Potgieter met Dante verbond, (een vrouwelijke kijk?) ziet Dr. Smit in Dante hier vrijwel alleen Potgieter's politieke held (mannelijk?) In de paragraaf Versvorm enz. staat Smit lang stil bij de terzinen-kwestie. Ik zou daarbij nog het volgende willen opmerken. Het manuscript, de eerste drukproeven en de briefwisseling met Huet en Kruseman tonen aan, dat Potgieter aanvankelijk Florence als één lang doorlopend gedicht heeft geschreven, met Dante's rijmschema: a b a, b c b, c d c, enz. Op aanraden van Huet bracht Potgieter later scheidingen aan tussen de onderwerpen (Zangen) en tussen de terzinen. Maar hij zette de eerste regel apart, zodat zijn terzinen er als volgt uitzien: bab, cbc, dcd, enz. Dr. Smit betreurt deze hele gang van zaken en heeft er ernstig over gedacht Florence weer te laten afdrukken in de vorm waarin het oorspronkelijk is bedoeld, geschreven en gedrukt, omdat, zoals hij zegt, door dit apart zetten van de eerste regel, bij latere beschouwers grote verwarring is ontstaan. Verwey noemde Potgieter's terzinen antidantesk. Verkeerdelijk, zegt Smit, want bekijkt men de eerste drukproef, dan ziet men heel gewoon Dante's rijmschema: aba, bcb, cdc, enz. Het merkwaardige van deze zaak is, dat beide partijen gelijk hebben. Zou de toedracht niet als volgt geweest kunnen zijn? Potgieter schreef zijn gedicht, in eerbiedige bewondering voor Dante in diens versvorm. Tijdens de drukproevencorrectie kwam het advies van Huet. Potgieter schrijft zelf, dat hij een paar dagen erover heeft nagedacht, en toen aan het strepen is gegaan. Wanneer Potgieter ergens een paar dagen over nadenkt, en dan tot handelen overgaat, mag men, ja moet men aannemen, dat hij zijn goede reden heeft om zò te handelen en niet anders. Smit meent, dat de scheidingen zijn aangebracht zoals wij ze nu kennen, ‘omdat Potgieter op deze wijze het vaakst een nieuwe zang, en een al eerder met “eenig wit” aangegeven nieuw onderdeel van een zang, met een volle terzine kon beginnen’ (blz. 29). Dit lijkt mij zeer juist. Maar, als Potgieter 37 maal (ik geloof graag dat Dr. Smit goed geteld heeft) een nieuw onderdeel met een volle (antidanteske) terzine kan laten beginnen, of moet men zeggen: laat beginnen, - wij veronderstellen dus dat Potgieter ergens midden in begon te strepen - bewijst dit dan eigenlijk niet dat juist dit zijn type van terzinen was? onbewust uit zijn innerlijk voortkomend? Hij begon getrouw Dante's schema te volgen, maar terwijl hij dichtte, liepen de gedachten telkens over de grenzen van Dante's terzinen heen. De reeds bij genoemde 37 plaatsen, zeer belangrijke plaatsen tonen, dat bij Potgieter iets nieuws met een nieuw rijm gepaard gaat; maar ook een willekeurig opgeslagen bladzijde doet zien, dat de meeste terzinen, behalve waar er een langademig betoog gaande is, aan het eind ook een gedachte-eindpunt hebben. Wat ik indertijd over deze kwestie schreef, dat het bescheidenheid van Potgieter zou zijn geweest dat hij een ander rijmschema volgde, komt mij nu, na Smit's betoog geheel onjuist voor. Potgieter begon wel degelijk met Dante's rijmschema, en hield dit tot het einde ononderbroken vol, maar onder het schrijven ontstond er een nieuw terzine-type. De uiterlijke, typografische verandering, die Potgieter liet aanbrengen, en die inderdaad niet zo heel belangrijk is, heeft een innerlijke verandering, die van de terzinenbouw, die voor hem karakteristiek is, aan het licht gebracht. | |
[pagina 279]
| |
Verwey's beschouwingen over Potgieter's anti-danteske terzinen hangen dus niet in de lucht en blijven van kracht. Dat door de genoemde typografische verandering de eerste regel van Florence apart is komen te staan, heeft Potgieter zich, blijkens de brief van 6 Januari aan Kruseman, ten volle gerealiseerd. ‘Opdat ik den zetter door mijn vele - niet te veel verbijstre (slecht leesbaar) deel ik er U bij mede dat de eerste regel, het eerste rijmwoord - op de eerste lijn alleen moet staan, vervolgens kunnen de overige, om de drie met een streepje worden aaneent gezet. Ik zal zorg dragen met een derde rijm op -innen te besluiten ten einde alles zijn eisch hebben’ (Onuitgegeven brief, Verzameling Huet, U.B. Leiden). Ik citeerde deze brief, voor zo ver mogelijk!, letterlijk, omdat Potgieter's weloverwogen werkwijze er nog weer eens uit blijkt. Interessant hiervoor is ook Smit's publicatie van een kladblaadje, waarop Potgieter aantekeningen maakte over de Italiaanse vegetatie, naar aanleiding van een wetenschappelijk artikel van een Engels botanicus. Het ontbreekt mij aan tijd verklarende aantekeningen van Dr. Smit grondig te bestuderen. Zij maken een betrouwbare indruk. Alleen wil ik er even op wijzen, dat in de noot bij VI 31 het woord weerkeer is uitgevallen, Vgl. Potgieter's eigen commentaar, besproken op blz. 41 van de Inleiding; en wat betreft de ‘misschien wel lastigste plaats uit Florence’: V 2: het is mogelijk, dat Smit gelijk heeft, zijn verklaring is aanvaardbaar. Hij heeft mij echter niet ervan overtuigd, dat deze beter is dan de mijne van 1942. Ten eerste om de continuïteit van het visioen, bij mijn verklaring glijden ze in elkaar over, bij Smit ontstaan er schokken; ten tweede omdat het groen, dat in 1865 de straten versierde, naar alle waarschijnlijkheid al tot slingers of kransen was gevlochten, en daar niet meer in behoefde te ‘verkeren’. V 106. Een aantal interessante facsimile's en een onbekend portret, naar een foto uit het Provinciaal Overijsels Museum te Zwolle verluchten deze uitgave, waarmee de Potgieterlitteratuur is verrijkt. Geertruida M.J. Duyfhuizen. |
|