De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |||||
Wetmatigheid of relativiteit?Het grote aantal publikaties in tijdschriften en in boekvorm betreffende het structuurprobleem van het Nederlands vormt een aanwijzing voor een sterke en nog steeds toenemende belangstelling voor dit facet der taalstudie. Niet alleen in wetenschappelijk opzicht is dit verheugend maar ook in de praktijk van het grammatika-onderwijs. Toch heb ik het gevoel, dat er ook reden is voor een zekere bezorgdheid, nl. dat het structuralisme het te veel gaat zoeken in het vinden van wetmatigheden en daardoor het gevaar loopt de taal als verschijnsel onrecht te doen, bewust of onbewust wellicht beïnvloed door het grote aanzien der natuurwetenschappen, die sinds geruime tijd hoe langer hoe meer het beeld van onze cultuur gaan bepalen. Taal is nu eenmaal geen natuurwetenschap of wiskunde, al betekent dit geenszins dat men bij het onderzoek van taal geen gebruik zou mogen maken van de verworvenheden der natuurwetenschappen en de daar toegepaste methoden van onderzoek, maar men late de ‘eigenaard’ van het fenomeen taal ongeschonden. In mijn gevoelen werd ik gesterkt door een van de laatste bijdragen op het gebied van het structuralisme, handelend over de plaats van de persoonsvorm.Ga naar voetnoot1) Deze bijdrage trof mij door zijn waardevolle inhoud, in essentie geconcentreerd in een beknopt en overzichtelijk schema. Terecht wordt in dit artikel gesteld dat de plaats van de persoonsvorm een verwaarloosd codeteken is, verwaarloosd door de grammatici, enkele uitzonderingen daargelaten. Hoewel het in de aard van schema's ligt sterk vereenvoudigend en daardoor ook dikwijls verschralend te werken, zo doet dit schema het fenomeen taal wezenlijk te kort, omdat het juist door de beknoptheid en overzichtelijkheid een wetmatigheid suggereert, die er althans in deze vorm niet is. In bedoeld schema zijn twee belangrijke factoren verwerkt:
a. Ten aanzien van dit punt dient vastgesteld te worden, dat niet alleen de grammatici de plaats van de persoonsvorm verwaarloosd hebben, vanuit het standpunt ener synchronische taalbeschouwing bezien doet de taal het evenzeer. Het feit dat de persoonsvorm vrij veel ontbreekt is belangrijk genoeg voor de waardering van de plaats van de persoonsvorm als codeteken. Ik meen dat het schema op dit punt dienovereenkomstig uitgebreid dient te worden. We krijgen dus:
Een groep van bij elkaar behorende woorden (zin of deel van een zin):
I. Zonder persoonsvorm II. Met persoonsvorm
a. vooraan: op de eerste plaats
b. achteraan
Men kan bovenstaand schema testen op grond van zeer vele teksten om de overtuiging te krijgen dat het allemaal klopt. Toch kwam er twijfel bij mij op | |||||
[pagina 259]
| |||||
toen ik bij de behandeling van teksten stuitte op een fragment uit ‘De Heilige Tocht’ van Ary Prins. De eerste zin van dit fragment luidt: ‘In nacht-leêge, nauwe straten, waar scherp floot wind door ingesloten donker, en rommelde aan deuren, de kruisvaarders kwamen met hard geloop en woeste kreten.’ We treffen hier een andere plaatsingsmogelijkheid aan dan die welke in het schema genoemd zijn. Op zoek naar meer gevallen van deze aard, vond ik bij een summiere steekproef volgende voorbeelden. A. Roland Holst: Kristal tegen Spiegel. L. Couperus: Ippolito en Dianora. Van dezelfde schrijver uit de volgende verhalen ‘Kindersouvenir’ en ‘Trofime’. ‘En toch, hoewel ik bang was, vond ik het interessant.’‘Zijn kop, nu hij aandachtig in zijn pannetje roert, is fijn, als van een artiest.’ In Potgieter's bewerking van de sage ‘De Mijn van Fahlun’ trof ik aan: ‘En echter, die benauwdheid week en het scheen hem . .’ b. Ook ten aanzien van dit punt geldt, dat men het schema kan testen op vele voorbeelden om ook hier sterk de indruk te krijgen dat het volmaakt in orde is. Bevredigd voel ik mij ook hier niet. Ik denk terug aan de behandeling van een gedicht van Leopold tijdens een reeks avondlijke bijeenkomsten op het Nederlands Seminarium in de Poort te Amsterdam. Behalve het gedicht, heeft ook de behandeling van het gedicht grote indruk op mij gemaakt, omdat toen heel goed bleek hoe weinig wat we eigenlijk nog hebben op het verschijnsel taal. De eerste regel van het gedicht luidt: ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’
Andere voorbeelden van een soortgelijke constructie trof ik o.a. aan bij de volgende auteurs.
Nijhoff: ‘Zwerver en Elven’ (Vormen) ‘En, eindelijk, stijgend de
Maan langs en heen,
een bijna zwijgende
Wolk verdween.’
Achterberg: ‘Monomaan’ (Cryptogamen) ‘Over uw dood ontwaakt,
Een maan in mij ontstond.’
| |||||
[pagina 260]
| |||||
Een bijzonder geval vond ik ook bij Marsman in diens gedicht ‘Bloei’ dat begint: ‘O, Vrouw,
bloeit schaduw waaierbloem en firmament
dat sterren schrijden in den gang mijns bloeds
en nacht de weerklank van den roep der handen.’
In het gedicht ‘Schaduw’ van dezelfde dichter lezen wij: ‘Vreugde is zwartgebrand:
asch en omwalming
lijden tot kruis zich spant
uit nachts omarming.’
Wat de laatste plaats van de persoonsvorm betreft, die in het schema wordt aangeduid als bijzinkenmerk, hier valt op dat de interpretatie ontbreekt. En passant vond ik bij L. Couperus in ‘De Boeken der Kleine Zielen’ de volgende passage op grond waarvan ook ten aanzien van de plaats van de persoonsvorm in de bijzin als voorgesteld in het schema wel enige twijfel ontstaat.
‘Daartussen schreeuwden verkopers die duwden een kar met sinaasappels en, eventjes purper, de allereerste aardbeien. En geheel het huishouden van eten en drinken dier nette huizen, wier leven school achter de kanten gordijntjes, vulde de morgenstraat.’
De twee bijzinnen in de context zijn:
In beide gevallen is de plaats van de persoonsvorm beslist geen codeteken voor de bijzin. In geval a. is de zinsintonatie het codeteken van de bijzin. Dit komt in het schrift bovendien tot uiting door het ontbreken van de komma voor ‘die’. Zou daar een komma gestaan hebben, de zin zou ook een hoofdzin kunnen zijn. In geval b. zou men het woord ‘wier’ als het codeteken van de bijzin kunnen beschouwen. In de hierboven gegeven voorbeelden, poëzie zowel als proza, is er sprake van een ‘constateren’, hoewel de persoonsvorm niet op de tweede plaats staat. Men zal mij kunnen tegenwerpen dat ik mijn voorbeelden - zeer eenzijdig - geput heb uit zeer bijzondere taalsituaties, uit het gebied der bonae litterea, en dan heb ik geen verweer, want het is zo. Op mijn beurt kan ik er op wijzen dat dit ook het geval is met de voorbeelden waarop bovengenoemd schema berust, en die men niet beschouwen zal als te behoren tot de bonae litterae. Hoe het ook zij, het gaat hier in alle voorbeelden, litteratuur of niet, om gevallen van taalgebruik. Vastgesteld dient te worden dat een onderzoek naar de structuur van het Nederlands alle mogelijke soorten van taalgebruik zal moeten omvatten om inzicht in deze materie te verkrijgen. Komen de in bovenstaande voorbeelden gesignaleerde afwijkingen van het schema ook voor in wat we de dagelijkse omgangstaal plegen te noemen? Ik meen hierop een bevestigend antwoord te kunnen geven aan de hand van enige voorbeelden en tevens te kunnen aantonen hoe gevaarlijk een interpretatie kan zijn en hoe omzichtig we daarmee moeten zijn. | |||||
[pagina 261]
| |||||
Situatie a.:
Meneer X. ziet op zekere afstand een troep jongens verwoed voetballen. Plotseling hoort hij in hun richting het rinkelen van een ruit en vrijwel op hetzelfde moment constateert hij inderdaad dat er een ruit gebroken is. Het stel jongens ziet hij haastig de benen nemen. Een van de bengels holt zijn kant uit en deze blijkt zijn zoon te zijn. Geschrokken vraagt vader aan zoonlief: ‘Vernielde jij die ruit?’ (of ook: ‘Heb jij die ruit vernield?’)
We hebben te maken met een vraagzin waarin de persoonsvorm op de eerste plaats staat, en volgens het schema is dit een geval van ‘niet constatering’.
De zin ‘Wie loopt daar?’ is eveneens een vraagzin, maar de plaats van de persoonsvorm maakt dat hier gesproken moet worden van ‘constatering’. De argumentatie is deze, dat het lopen van iemand geconstateerd wordt, dat er slechts geinformeerd wordt naar diens identiteit. Maar in de vraagzin ‘Vernielde jij die ruit?’ is eveneens sprake van een constatering, nl. het vernielen van een ruit. Er wordt alleen gevraagd naar de identiteit van de dader.
Situatie b.:
Iemand vertelt enthousiast over wat hem overkomen is, toen hij in Amsterdam was.
‘Loop ik gisteren in Amsterdam en kom ik die goeie, ouwe Hendrik tegen, die ik in lang niet gezien had.’
Ook hier een met geval a. overeenkomende situatie, waarin afgeweken wordt van het schema.
Ik ben er mij van bewust dat mijn betoog tot nu toe negatief is geweest. Laat ik beginnen met voorop te stellen, dat dit negativisme niets afdoet aan mijn waardering voor het schema. Het is te hopen dat de schoolgrammatika zo spoedig mogelijk er haar voordeel mee zal weten te doen, terwijl het voor verder onderzoek een onmisbare basis is. Op grond van bovenstaande voorbeelden - een beperkt aantal, dat ongetwijfeld voor uitbreiding vatbaar is - meen ik tot het volgende te moeten besluiten: 1. Het schema heeft een geldigheid van vrij beperkte omvang en vertelt ons meer over gevallen van taalgebruik dan over de structuur. 2. De structuur van het Nederlands is een structuur van mogelijkheden en niet van wetmatigheden. Wanneer de persoonsvorm ontbreekt, betekent dit - vanuit het standpunt ener synchronische taalbeschouwing - niet dat er een open plaats is, het is één van de structuurmogelijkheden. Daarom beschouw ik de gemelde afwijkingen van het schema niet als uitzonderingen, ten hoogste als bijzonderheden, teken van een gevarieerder gebruik der structuurmogelijkheden dan gewoonlijk het geval is. Wanneer de plaats van de persoonsvorm op een gegeven moment niet meer relevant is, wordt de taak ‘relevant te zijn’ overgenomen door een andere structuur-mogelijkheid bijv.: de zinsmelodie. Wil men dit zien als een wetmatigheid, het is mij wel. In ieder geval is het noodzakelijk dat de voorhanden zijnde structuurmogelijkheden stuk voor stuk relevant kunnen zijn, wil de taal niet te kort schieten in de onmiskenbaar kommunikatieve functie die zij bezit. | |||||
[pagina 262]
| |||||
3. Onderzoek naar de structuur van de taal dient zich primair bezig te houden met vast te stellen welke structuurmogelijkheden er zijn en hoeveel. Op het gebied van de taalstudie vindt men twee aan elkaar tegenovergestelde opvattingen. De ene opvatting is deze dat de dichter (in de ruime zin van poiètès opgevat) de taal d.w.z. de dagelijkse omgangstaal moet herscheppen. De andere opvatting, die door Dresden wordt voorgestaan, is dat de dagelijkse omgangstaal niets anders is dan een inkrimping, een beperking van een zeer rijke taal die alleen in de dichtkunst nog in al zijn zuiverheid verschijnt. Dit is een zeer moeilijke kwestie. Te trachten hierin tot een oplossing te komen brengt ons ongetwijfeld in de wijsbegeerte. Merkwaardig is overigens in dit verband wel wat ik vond in een artikel over Dirk Coster. Daarin worden de volgende woorden van Coster aangehaald:
‘Ik voel proza als: rhythme, scherpe begripsbepaling, klank, die helder moet zijn, de grammaticale band van een zin daarentegen (die de Fransen ook als wezenlijk schijnen aan te voelen) laat me eigenlijk onverschillig. Eigenlijk voel ik die als een toevallige conventie.’Ga naar voetnoot1)
Coster gebruikt hier het woord ‘conventie’ in verband met de taal. Zo spreekt men ook van conventioneel taalgebruik en stelt dat tegenover het taalgebruik van de kunstenaar. Ongetwijfeld bestaat er min of meer een communis opinio over wat men onder genoemde soorten van taalgebruik verstaat. Toch is er behoefte om tot een scherper bepaling te komen omtrent genoemde begrippen en dat kan alleen gebeuren op grond van een uitvoerig onderzoek van het materiaal zelf. Wat op het gebied der natuurwetenschappen al lang gebeurt, gebeurt nog veel te weinig op het gebied van de studie der taalverschijnselen. Een van de middelen hiertoe is het onderzoek naar de structuurmogelijkheden. Taalgebruik is in feite niets anders dan een spel met structuurmogelijkheden, gebonden aan de voorwaarde echter dat het de structuurmogelijkheden geen geweld aandoet, zodat de kommunikatieve functie van de taal in gevaar gebracht wordt. De wijze waarop dit spel gespeeld wordt, zal onder meer bepalend zijn voor het begrip conventioneel en niet conventioneel op taalkundig en literair gebied. Het spreekt vanzelf dat het structuuronderzoek zich zal moeten uitstrekken over alle zinsdelen en zich niet moet beperken tot de persoonsvorm alleen en de plaats die deze kan innemen. Temeer klemt dit omdat aan de plaats van de persoonsvorm geen absoluut, slechts een relatief belang gehecht moet worden. Ik denk hierbij bijv. aan de plaatsing van het onderwerp gecombineerd met die van de persoonsvorm. 4. Bij de interpretatie van de geconstateerde feiten dient de uiterste voorzichtigheid in acht genomen te worden. Ook hier moet men niet een wetmatigheid willen forceren, die er in wezen niet is. Uiteindelijk wordt het spel met de structuurmogelijkheden en de interpretatie ervan bepaald door de taalsituatie of context en deze weer door de situatie van de mens, d.w.z. de mogelijkheden die hij heeft om het spel te spelen enerzijds, anderzijds het doel dat hem voor ogen staat bij het spel.
Buiten dit alles blijven er nog genoeg moeilijkheden te overwinnen. Een ervan is ongetwijfeld tot een juiste inhoudsbepaling van de begrippen die men | |||||
[pagina 263]
| |||||
wil hanteren of hanteert te komen. We spreken bijv. over de kommunikatieve functie van de taal, de verstaanbaarheid en de expressiviteit ervan, over de zin, de hoofd- en bijzin enz., begrippen die nog wel enige bezinning van node hebben, gezien de verschillende wijze waarop zij gehanteerd worden. Theoretische bezinning en onderzoek van het materiaal zelf moeten elkaar aanvullen. Ik ben ervan overtuigd dat een structuur van mogelijkheden de enige waarborg is dat de taal een soepel instrument blijft, dat weliswaar aan verstarring onderhevig is, maar tevens de mogelijkheid tot regeneratie in zich bergt. Haarlem. A.W.P. van der Ree. |
|