De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
De rederijker Bernard Ruyssenbergh uit Emmerik.In 1615 verscheen te Amsterdam bij Dirck Pietersz het bundeltje FLORA of Boogaerd der lieflijcke Bloemen ende Vruchten / Waer in Den strijdt tusschen Aprilis En Majus vermakelijck en leerlijck vvordt uytgheleyt. Met Noch eenighe nieuwe Liedekens en Dichten / tot vermeerderingh desselven dienstigh. Door B.R. Dit werkje zou tussen soortgelijke rederijkerbundels uit dezelfde jaren niet veel aandacht verdienen, als het niet een soort proefzending met offerte was door een rederijker uit Emmerik. De bundel opent met APRIL-ghedicht / waer in ghehouden werdt d'April veer boven Mey die lustichste maent te zijn van den gheheelen jare. Het gedicht is gericht tot de B.R. van de titelbladzijde en zinspeelt ook op diens devies: En ghy vriendt Ruyssenbergh wilt my u meeningh toonen,
Oft men niet voor den Mey April behoort te kroonen:
Bemint rust niet te seer -Ga naar voetnoot1)
Na zich aldus te hebben laten uitnodigen komt thans Ruyssenbergh met zijn 304 alexandrijnen lange MEY-ghedicht, waer in die voorighe meeningh wederleyt wordt, ende het rechte teghen-deel bevvesen, dat Mey boven April en alle d'ander maenden in den lustelijcksten tijdt komt van 't gheheele jaerGa naar voetnoot2). Beide gedichten werken, naar de mode van de tijd, met de klassieke mythologie. Uit het laatste gedicht haal ik alleen de passage aan, waaruit wij iets over de dichter te weten komen. Hij blijkt, als hij dit gedicht schrijftGa naar voetnoot3), nog niet getrouwd te zijn. Hij vertelt van een smadelijk échec, dat hij leed, toen hij in het zoetst van April een muzikale hulde wilde brengen aan de Goddinne, van wie ick met gantscher krachten
Haer goedertierenheyt en liefde sal verwachten.
De muzikanten hadden echter buiten Boreas gerekend: Maer d'ongestaegh April verkleumd vingers en handen /
Dat wy een eenigh liedt niet spelen sonder schanden / . . .
Dat ick met schande 't huys van mijn lief most begevenGa naar voetnoot4).
Na het titelgedicht weet Ruyssenbergh reden op reden te vinden om met andere gedichten voor de dag te komen. Hij doet dit in proza. Ik zal hem telkens zelf aan het woord laten, èn om de inlichtingen, die in zijn verbindende teksten te vinden zijn, èn om het licht, dat deze praatjes werpen op 's mans aard. Zijn zinnen mogen onhandig geconstrueerd zijn, de man zelf is verre van onhandig en weet te ‘verkopen’. De spatiering is van mij. Tot breder overtuyghinge des verschils/vermeerderinghe mijns ghedichts /lust ende vermaeck der lief-hebbers is dit volghende Liedeken Op de voys: Van den lustelijcken Mey. Hier by ghevoecht/ beginnende | |
[pagina 253]
| |
Uit dit Meilied haal ik alleen de regel aan over Het lustich veer-blaeu schijnent vvoudt
omdat het epitheton veer-blaeu schijnent misschien niet louter een cliché is: aanstonds zal duidelijk worden, welk woud hier wellicht wordt bedoeld. Hierna weet Ruyssenbergh twee dichtende vrienden de vreugde te schenken zich te zien gedrukt, door te vervolgen: Terwijl alle saken bestaen in 't ondervinden van twee lofwaerdighe ghetuyghen, heeft my goet ghedocht oorlof te eyschen aen twee mijne goede vrienden, om van haer elck een liedeken tot bevestinghe hier by te voeghen, 't welck my mijne gedachten (segghen sy) my willichlijck met een goede gheneghentheyt toelaten, waer op ik my verstoute dit volghende Liedeken, op de Voys: Den tijdt is hier / hier by te stellen: Sijn aenvanck nemende, Het is een uit dozijnen liedekens uit die jaren in dezelfde trant: het staat stijf van de godennamen, en als Cupido ter sprake komt, valt ook de naam van de godengeleerde bij uitstek: Ghelijck Naso betuycht.
Ruyssenbergh vervolgt zijn schertspleidooi: Tot bevestingh ende volkomen ghetuyghenis/roep ick nu mijnen tweeden vriendt/welck schijnt (na den uytdruck sijnder letteren) in den lieflijcken Mey-tijdt oock van Venus een weynich (of vry wat veel) mede ghedeelt is gheweest van de milde gaven ende brandende gheneghentheden der Minne-vlammen/ waer van sijn ghedichte liedeken/ (op de Voys: Ick moet singhen mijn quale te passeren,) also getrouwelijck als van den Mey-tijdt ghetuyghende is/ 't welck ghespeurt kan worden alsmen het selve om te singhen aenvanght: Ook hierin wordt 't veer blaeu-schijnend' woudt genoemd. Wie zijn die vrienden? Komen hun liederen elders met ondertekening voor? Het laatste gedicht besluit met een opzichtig gedrukte strofe, waarvan het motief bekend klinkt (misschien weet iemand de herkomst te geven): Godin soo ghy u stoort om dat ick u beminne/
Beschuldicht die natuer die u so heeft begaeft:
Want wie was oyt verblindt of soo berooft van sinne/
Die uwe schoonheyt kent/ en daerom niet en slaeftGa naar voetnoot3).
Het proces is nu ten einde, maar Ruyssenbergh houdt een voet in de deur van Nederland: Hier mede behoorde ick wel te sluyten, want dewijle het rijck-begaefde Neder-landt so volcomentlijck verrijckt is met de gaven der Poësien begint den twijfel my de schaemte voor ooghen te brenghen dat mijne kleyne Musa soo gheringh is dat sy der Lief-hebberen ghesicht, haer by geval in handen rakende, niet eens daer over soude doen swencken: Maer mijn vertrouwen my al hopende belooft, dat yeghelijck die gheleghentheyt aensiende, dit ghelijcken sal by de rouwe onbeslepene ghesteenten, die by gheval somtijdts van die natuere eenigen aerdighen hoeck of punt mede gedeelt is, ende dan by den liefhebbers onder hare kleynodien, als noch yet kleen-weerdichs aenghenomen, onder d' ander bewaert wordt. Alsoo dan in mijn Mey-ghedicht verhaelt is, dat Tyter ende Galathea ghestadich in de nieuwe gras-beemden malcander volghen, dunckt my hier niet onbequaem mede tusschen te voeghen een nieu Liedeken, op de Voys: van Malle Simon; | |
[pagina 254]
| |
hoe dat Galathee na haer vee gaende van Tyter vervolght werdt, die haer eerbiedich met Min-lockende woorden aenspreeckt: Het is een dialoog met een gelukkig einde. Het Tyteriseren is uit de poëzie van die tijd welbekend. De voet blijft in de deur. Met de volgende woorden leidt Ruyssenbergh een loflied in op Emmerik, waaruit ik verschillende strofen zal aanhalen, omdat daarin, onder meer, uitstapjes naar 's-Herenberg en Elten genoemd worden: Alsoo my mijne ghedachten in de memory brenghen een Liedeken/op de Voys: Schoon Ionck-vrou ick moet u klaghen; 't welck ick (nu jarich zijnde) de jeucht ende onse gheneuchlijck ende wijdt-vermaerde stadt ter eeren maeckte/ hebbe ick niet konnen laten het selve hier noch te laten volghen. Naer ons Helicon sijn schoone Menich Minnaer leyt, Klooster-bergh is men ghevvoone Dat men hem nu heet, Veel gaen om 't lustich vvand'len Na 't playsierich pleyn, Melis vvardt met vreuchdich hand'len Langhs den Rijn-stroom reyn, - Die nu sorght voor Momus smalen, Soo na by de Stadt, Gaen met hare Nimphen dvvalen Op een vreemder padt, En met vvaghen ofte karen Eerst naer 's Heeren-bergh, Dan door 't groene bos heen varen, Vry van 't schimp ghetergh. Sou de jonckheyt niet verblijden In den soeten tijdt, D'oudtheyt self stelt sorgh besijden Ende maeckt jolijt, Man en vrou tot liefd gheneghen VVandelen ghepaert Na die dorpkens naest gheleghen, By vvijlen men vaert. Na 't veerschijnende hoogh Elten, Met vrolijck bestaen, Laten droeve sorghe smelten, Varen vrolijck aen, Den voer-man klackt met sijn svvepe Dat den vveerdt vast hoort, Om lustelijck op te scheppen, Spijs en dranck brenght voort. Die nu heeft beter vermaken Somtijts over Rijn, 'T rijcke boeren bier te smaken, Of byvvijlen vvijn, Gaet met schuytjens overseylen, Broodt men niet vergeet Om te brocken in de teylen Dat men melck oock eet. Soud ick die gheneucht verbreeden Die men daer bevvijst, Yeghlijck mach selfs buyten treeden 'tLandt hem selve prijst, Princen vraeght yemant int kallen Na dit lustich pleyn, Noemt het Emm'rijck schoonst van allen, Aen den Rijn-stroom reynGa naar voetnoot3).
Deze lof van Emmerik ware een klinkend eind van het bundeltje geweest. Maar neen: Schommelende onder mijn papieren, vinde ick noch een Ghedicht by dit selfde Liedeken niet qualijck voeghende, want wy een deel jonck gheselschap by makander zijnde met grooter vrolijckheyt in den selven Mey (een van d'aldergheneuchlijckste daghen yutvercoren hebbende) deur bosschen, velden, ende heerlijcke landouwen gewandelt ende ghevaren, ende van onse mede-gebrochte spijse ende dranc op de bequaemste plaetsen onder de aenghename boom-schaduwen ghevrolijckt hadden, is den al drijvende duyster aen comen sinken, waer door wy ons tot vertrecken toe-rusten, ende al gheluckich met malkander t'huys ghekomen zijnde, heeft eenen al onse reyse op 't papier ghestelt, verachtende alle traghe ende vreuchde-loose menschen, ende heeft het heele gheselschap, by malkander zijnde, komen voor-lesen het voor-ghenoemde. Bleef het bij de eerder genoemde twee vrienden een open vraag, waar zij woonden, uit het pas aangehaalde mogen we wel konkluderen, dat er naast | |
[pagina 255]
| |
Ruyssenbergh een tweede dichter in Emmerik was. In dit gedicht staan opmerkelijke regels over het fraai geboomte van Montferland en het spel van het zonlicht tussen de blaren en op de grond. De schrijver (misschien de tweede vriend van hier boven?) heeft het oog van een schilder. Dus raecten wy met vreuchd tot 'sHeeren-berge lustich/
En daer voor eerst gheteert/ ons flesschen daer gelicht/
Den voer-man maecten ree terstont een wagen rustich/
Dus waren wy altsaem om varen toe-ghericht.
Doen lustich paer by paer gheseten en ghevaren/
Naer 't groen boom-dichte bos/ speelende lustich op/
Al singhend over wegh begost 't gheboomt te naren/
Dat van een woest gheplant ghegroeyt was top aen top.
Met kronckel-tacken veel/ gheslingert deur malkander/
Daer stam aen stam gheplant naer 't uytsien lustich stont/
Het beuck en 't eycken loof sloot 't een so dicht aen d'ander
Dat ons den Hemel blaeu te sien werdt onghejont.
Alleen dat Phoebus klaer sijn schoon vergulde rayen
Deur Auraas soet beweegh seer lieflijck hier en daer
Tusschen't wisplich versprey goutstralich quam in sayen/
Afschilderende d'aerd boomschauwich voor en naer.
'T welc sich met mosken sacht lustich had gaen bereyden/
Tot sitplaetsen bequaem/ met bloemkens schoon deur-boort/
Vol boomkens op gegroeyt hier en daer tusschen beyden/
Hier haalt men kruyck en korfkens te voorschijn En wy daer rontom by op Indiaensche wijse/ - -
Al varend' raeckten wy tot Neder-Elten ras/
Daer wy al hastend' doch lustich en vrolijck waren/
En spoedich weder voort ghevaren op dat pas.
Hooch-Elten (dat van veers gaet aen die wolcken schijnen/
En 't reysich volck alom voor d' ooghen schoon brageert/
En doet op halen hoe daer menich mensch met pijne
Van 't blijde leven is ten droeven dood verkeert)
Voeren wy al voorby tot dat wy quamen binnen/
Ons voorghesette plaets/Ga naar voetnoot1)
Wel zegt Ruyssenbergh, dat hij nu zal eindigen, maar geloof hem niet. Nad at hij zich, met de hoed in de hand, als dichter is gaan presenteren in het rijke Nederland, en voorts terloops heeft duidelijk gemaakt, dat het gebodene jeugdwerk is (hij is nu jarigh = volwassen), waagt hij het belangrijker werk in het vooruitzicht te stellen, als de proefzending in de smaak mocht vallen. Hier mede sal ick nu sluyten/ als genoechsaem bewesen hebbende de victorie van den Mey/ ende om mijn werck noch wat te vermeerderen van mijnen voor-genomen wegh af te doolen/ ende noch eenige Liedekens/ Ghedichten ende Sonnetten hier by te voeghen/maer mijne blodicheyt verbiedt my sulcx/seggende: ick sulcx den tijdt bevelen sal/ tot dat ick ghetuygenis ontfanghe of dit mijn kleyn ende moyte-loos werck by den liefhebberen met aenghenaemheyt oocj ghewillecomt ende ontfanghen werdt/ ende dat ick alsdan mijn grooter ende meerder werck (dat door het jonstich toedoen van d'edel Rethorica oock ondertusschen mach vermeerderen) in't licht soude doen stellen. Also ick in mijn Mey-ghedicht verhael/ dat ick een der schoonster daghen in den April met een Musijck accoort quam besoecken die woonplaetse van mijn Godinne/ ende dat ick haer naer mijne wensche niet met instrumenten en kost vernoeghen/ door d'onghestadicheyt van April/hebbe ick om't misnoeghen dat hare gratie int speelen ghenomen mocht hebben/ dit volghende Liedeken/ op de Voys: Belle qui m'aue blessé, &c. haer daer naer komen vereeren/ 't welc sy verheucht (my soo gheheelijck in haer ghewelt bevindende) met een soete stemme aldus ghesonghen heeft: | |
[pagina 256]
| |
Dit gedicht is ondertekend met Bemint rust. De bundel eindigt met een traditioneel Aen de BerispersGa naar voetnoot1).
Een genoeglijk man, vrij keuvelend over zichzelf, zijn godin en zijn vrienden, tegelijkertijd de klant aan het lijntje houdend en zijn waren aan de man brengend, een dienaar van d'edel Rethorica in Emmerik, waar hij kennelijk niet verstoken was van gezelschap van andere lief-hebberen, als dichter (en als zakenman? zie beneden) het oog gericht houdend op het dichter- (en anderszins) rijke Nederland, vraagt Bernard Ruyssenbergh onze bijzondere aandacht, zelfs als men huivert termen als Grootnederland of grootnederlandse cultuur in de mond te nemen. De vraag klemt, of er niet meer bewaard is op het stuk van Nederlandse litteratuur in zijn streek, waar vaststaat, dat men in Kleef tot in de vorige eeuw Nederlands gesproken, en in het Nederlands gedrukt en gepreekt heeft. Aan anderen het onderzoek. Ik beperk mij in het volgende tot hetgeen ik verder nog over Ruyssenberghs dichtwerk en persoon gevonden heb. In de bundel Flora, verschenen halverwege het twaalfjarig bestand, wordt niet van politiek gerept. Ruyssenbergh heeft echter later in enige tijddichten getuigd van zijn brandend medeleven met de nederlandse zaak. In 1629 verschijnt van hem te Amsterdam een Victory-liedt: Gherijmt tot Tryumphe over de heerlijcke ende wonderlijcke veroveringhe der Stadt Wesel, Geschiedt den 19 Augusti, Anno 1926Ga naar voetnoot2). Het gedicht is ondertekend met Bemint rust. Met hetzelfde devies ondertekend verscheen in 1632 Een nieuwen gheordonneerden Svveed-Dranck Voor alle de gheene die met een blinden yver ende heymelijcke gierigheyt soo gequelt zijn, dat sy haren even naesten vervolghen, verjagen, Ketteren ende schelden. Hoe deselvighe nu lichtelijck geholpen vverden, doch niet sonder hertseer ende groote smerteGa naar voetnoot3). Het gedicht is fel anti-Rooms, anti-Spaans en anti-Oostenrijks. Ruyssenbergh heeft nog meer gedichten geschreven, die misschien nog achterhaalbaar zijn. In 1872 werd uit de Handschriftenverzameling van Mr. P. van Cleef geveild Ruyssenbergh, B., Verzamelde gedichten en liederen. 1615-1634. Ruim 50 bladz. beschreven met Liederen en Zangwijzen. 1 dl. breed 4o. Curieuze collectie in eigen- | |
[pagina 257]
| |
handig? Handschrift, met tusschengevoegde plaatjes voor Ovidius, door C. de Pas, geteek. titel. - Hierbij: Gedicht over eene Tulipa . . . in vollen fleur staende 15 Nov. 1634, twelck ick selff gesien hebbe buiten Haerlem; - Nieu liedeken. Emmeryck. 1616. enz. Meerendeels onderteekend met zijn zinspreuk: Bemint Rust.Ga naar voetnoot1) Dit handschrift werd in 1890 uit de veiling Alberdingk Thijm (no. 4412) aangekocht door de Fa. van Stockum te 's-Gravenhage, die echter niet meer kan achterhalen, aan wie dit werk verkocht is. Misschien vindt iemand het spoor terug in een veilingkataloog of op andere wijze. Het werk berust niet in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage noch in de Universiteitsbibliotheken van Nederland. Tenslotte nog enige aantekeningen over de persoon van Ruyssenbergh. Misschien was hij de koopman (mercator) Rausschenberg, wiens zoon Johannes, oud dertien jaar, in 1633 leerling was van de latijnse school te EmmerikGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk is onze dichter de Bernard Ruyssenbergh te Emmerik, die militair commissaris der Verenigde Provinciën was. In een besluit van 17 Februari 1660 wordt Commissaris Ruissenberg genoemdGa naar voetnoot3). Hij is voor, of ten laatste in 1667 gestorven. In dat jaar geeft E. Wassenberg zijn Embrica: Sive Urbis Embricensis descriptio uit, en daarin vermeldt hij het lommerrijk buiten van wijlen (cum superesset) Bernard ReuschenbergGa naar voetnoot4). A. Dederich heeft de plaats bij Wassenberg aldus samengevat: ‘Daneben befanden sich die Reuschenbergischen Anlagen, vom Kriegscommissar der Generalstaaten benannt, die zuerst den Weg nach Netterden, Anholt und Westfalen angenehm gemacht haben’Ga naar voetnoot5) Uit de bundel Flora bleek al, dat Ruyssenbergh een liefhebber van fraai geboomte was, en een goed zakenman. J.C. Arens. |
|