| |
| |
| |
Wat is assimilatie?
Paardekooper heeft er ongetwijfeld goed aan gedaan de term assimilatie eens critisch te bekijken. Zijn artikel in N.Tg. 53, 303 werkt verfrissend en zet de lezer aan het denken. Al te gemakkelijk hebben wij van assimilatie gesproken, zonder ons er precies rekenschap van te geven waarin de assimilatie, de ‘gelijkmaking’, bestond. Kunnen wij onszelf dus een zekere oppervlakkigheid en onnadenkendheid verwijten, die ons er toe heeft gebracht niet helemaal gelijksoortige verschijnselen onder één noemer te brengen, bij Paardekooper treft het ons toch ook, dat hij te zeer alles op één (negatieve) hoop gooit. Als voor een aantal bijzondere gevallen de term assimilatie niet de meest juiste benaming blijkt te zijn, wordt de hele term maar meteen in de ban gedaan. Paardekooper had beter na kunnen gaan, in welke gevallen de benaming wel en in welke zij niet bevredigend functioneert.
Assimilatie, ‘gelijkmaking’, moet de aanduiding zijn van een diachronisch geziene ontwikkeling of van het synchronisch geziene resultaat van die ontwikkeling. Het resultaat van de ontwikkeling kan zijn, dat in het tegenwoordige taalstadium een woord een of meer fonemen mist, die in een vroeger taalstadium wel aanwezig waren (totale assimilatie) of dat ten gevolge van articulatorische verschuivingen een foneem vervangen is door een ander foneem (partiële assimilatie). Dat het fout zou zijn een synchronisch waargenomen foneemstructuur aan te duiden met een term die een diachronische waarneming inhoudt, kan ik niet inzien. Een in zichzelf rustend, ‘voltooid’, synchronisch taalsysteem is immers een fictie. De taal van een gemeenschap is voortdurend in beweging en datzelfde geldt van de taal van ieder individu afzonderlijk. Verschillende ontwikkelingsstadia van een woord functioneren naast elkaar, zowel in de taal van de gemeenschap als in de taal van het sprekende individu, en men is zich een zekere verhouding bewust tussen die verschillende stadia. Laat ik dit toelichten aan een voorbeeld. Wij kennen en gebruiken in het tegenwoordige Nederlands allen het woord boomgaard. Daarnaast behoren ook de varianten bongerd en bogerd tot ons actieve of passieve taalbezit en wij zijn er ons van bewust dat bongerd en bogerd beide uit boomgaard ontstaan zijn. Wij kunnen ons ook wel een voorstelling maken van het proces van ontstaan. Zodra het gevoel voor de samenstelling van boomgaard uit de semantemen boom en gaard verzwakt, kan niet alleen de aa gereduceerd worden tot zijn minusfoneem a en dit weer tot het minimumfoneem ə, maar kan ook de consonantische structuur aangetast worden. De behoefte om de fonemen m en g scherp uit elkaar te houden verzwakt en dat betekent, dat er een proces van
‘gelijkmaking’ mogelijk wordt. De ‘gelijkmaking’ kan twee kanten opgaan: òf de nasale articulatie wordt gereduceerd tot een nasaal elementje van de voorafgaande vocaal, òf de nasaal verschuift onder invloed van de volgende g zijn articulatieplaats naar achteren. In het eerste geval is vervolgens het nasale elementje van de oo ‘fonologisch’ weggecorrigeerd, omdat de taalnorm geen nasaalvocalen toeliet, en daarmee was dan de totale assimilatie van m aan oo voltooid. In het tweede geval werd de oo voor ng ‘fonologisch’ gecorrigeerd tot o, omdat de Nederlandse syllabestructuur geen oo voor ng toeliet, en werd ook de g na de ng weggecorrigeerd, omdat de consonantgroep ng + g voor het minimumfoneem na een bepaalde periode niet meer kon voorkomen. (Op het laatste kom ik verderop nog terug). De reductie van m in het ene en vervanging van m door ng in het andere geval zijn fonetische processen, waarvan het tweede meteen een fonologische consequentie had
| |
| |
(ng is namelijk een ander foneem dan m). De denasalisering van de oom, de verkorting van oo tot o en de liquidatie van de g na ng zijn door de taalstructuur bepaalde fonologische aanpassingsprocessen, die in hun resultaat natuurlijk ook wel weer fonetisch te formuleren zijn. Al deze dingen ben ik mij als eenvoudig taalgebruiker niet elk ogenblik bewust, maar zij liggen toch om zo te zeggen in mijn ‘taalonderbewustzijn’. Ik kan ze mij, als ik even nadenk, bewust máken. Ik weet dat boomgaard, bogerd en bongerd samenhangen en dat de beide laatste door reductie en omvorming uit de eerste ontstaan zijn. Assimilatie is een term waarmee ik een formele relatie uitdruk, die er tussen boomgaard enerzijds, bogerd en bongerd anderzijds in mijn geest bestaat, hetzij bewust, hetzij onderbewust. Wij kunnen de term assimilatie onmogelijk missen. Ik zou ten minste niet weten, hoe ik een dergelijk complex van gehele en gedeeltelijke ‘gelijkmakingen’ anders zou moeten benoemen. Men kan natuurlijk alles onder de noemer ‘reductie’ brengen, maar dan moet men deze term toch wel heel oneigenlijk gaan gebruiken. Het is immers niet waar te maken, dat een foneem ng minder fonische substantie zou bezitten dan het foneem m waarvoor het in de plaats getreden is. Daarentegen is de ‘gelijkmaking’ overal reëel aanwezig: de nasaal wordt, door zijn articulatiepunt te verschuiven naar dat van de volgende spirant, inderdaad gedeeltelijk daaraan gelijk, de g wordt vervolgens door, al dan niet geleidelijk, zijn spirantische articulatie op te geven, geheel gelijk aan de voorafgaande nasaal, enz.
Het naast elkaar functioneren van verschillende ontwikkelingsstadia met, ditmaal, vollédig bewustzijn van het feit dat de ene vorm door reductie uit de andere is ontstaan, kan men bijzonder duidelijk waarnemen bij de eersteen tweedepersoonsvormen van sommige hulpwerkwoorden. De volle vormen hebben een andere stilistische gebruikswaarde dan de gereduceerde, maar iedereen weet dat de gereduceerde ‘eigenlijk’ de gestalte zouden moeten hebben van de volle en kan ze op elk ogenblik dat het nodig is, tot volheid herstellen. De gereduceerde vormen representeren als het ware de volle. Naast heb ik staat hek, naast heb je, hej(je), naast hebben we, hewwe, naast hebben jullie, hejjullie. En zo is er een hele reeks: hak, haj(je), hawwe, hajjullie; bengk, bej(je), bewwe (de enige ‘niet beschaafde’ vorm van deze reeks), bejjullie; kangk, kuj(je), kuwwe, kujjullie; zak, zuj(je), zuwwe, zujjullie; moek, moej(e), moewe, moejullie; wik, wij(je), wiwwe, wijjullie; laak, lawe. Bij de verleden tijd van kunnen zijn, althans in mijn taal, de meervoudsvormen iets minder sterk gereduceerd: naast kongk, koj(je) staan konwe, konjullie. Deze reductie kan men m.i. zonder enig bezwaar assimilatie noemen, partiële of totale assimilatie, ‘gelijkmaking’, van een of meer fonemen van de persoonsvorm aan de k, j of w van het volgende pronomen. De reductie is een gevolg van de geringe nadruk waarmee de hulpwerkwoorden plegen te worden uitgesproken. Maar wij kúnnen ze evengoed mèt nadruk uitspreken en dan blijft de assimilatie achterwege. De levende taal beschikt hier dus over een hele reeks doubletten.
Het zijn altijd relatief zwak staande consonantfonemen die voor assimilatie in aanmerking komen. De zwakheid kan het gevolg zijn van de geringe nadruk waarmee de consonant wordt gerealiseerd (dus een fonetische oorzaak), hetzij van de samenstelling van de foneemgroep waarin hij voorkomt (dus een fonologische oorzaak). Een consonantfoneem dat in het algemeen nogal zwak staat, is de h. Deze kan immers normaal alleen maar aan het begin van een syllabe optreden en uitsluitend voor een vocaal gevolgd worden. Toch heeft de h zich in het grootste deel van ons taalgebied als zelfstandig foneem weten te handhaven. Maar het is duidelijk, dat zijn strijd om te blijven bestaan extra
| |
| |
zwaar moet worden, wanneer hij door het spel van de woordvorming na een andere consonant komt te staan. Dit is het geval in Paardekoopers voorbeeld washandje, waarin de h alleen door bijzondere taalcultuur van de totale assimilatie gered kan worden. Iets dergelijks zien we in huisouwe ‘huishouden’. Naast wassandje staat echter nog steeds washandje en daardoor kan ieder van ons, ook als hij zelf gewoon is wassandje te zeggen, zich ervan bewust zijn, dat in de laatstgenoemde vorm een h is ‘gelijkgemaakt’ aan de voorafgaande s. In kleinigheid wordt de h, dunkt mij, door niemand meer uitgesproken en hierbij zou dan geen reëel doublet meer aanwezig zijn. Er is zich naast -heid een nieuw suffix -igeid aan het ontwikkelen. Als dit proces ten einde toe door zou gaan en ook in de spelling zijn weerslag zou vinden, zou een punt bereikt kunnen worden waarop in de geest van de sprekers, ook in hun ‘taalonderbewustzijn’, geen relatie meer zou bestaan tussen -heid en -eid. Dat zou betekenen, dat de assimilatie in dit geval enkel nog maar diachronisch, taalhistorisch te formuleren zou zijn. Maar zover zijn we nog niet en het is de vraag of we ooit zover zullen komen. Want onze spelling is conservatief en zal dus waarschijnlijk nog tot in lengte van dagen vast blijven houden aan -igheid. Dit zal ook conserverend werken op ons bewustzijn van de assimilatie, de ‘gelijkmaking’ van de h aan de voorafgaande g. Zolang, om nog een voorbeeld uit het werkwoordsysteem te nemen, naast kep en kat de realisaties ik hep en ik hat mogelijk zijn, blijf ik mij bewust van de assimilatie van de h aan de voorafgaande k. De totale assimilatie van de h treedt hier ook alleen maar weer op bij hulpwerkwoorden.
Naast ik hoor staat niet, nòg niet, koor, maar khoor, ondanks de ongebruikelijkheid van de groep kh. Totale, in dit geval nauwelijks meer bewuste, assimilatie hebben we wel in tuis, dat iets anders geworden is dan tehuis en waar geen thuis, met gerealiseerde h, meer naast staat als stilistische variant. In tans is de assimilatie volkomen ‘historisch’ geworden. Maar is dat een reden om de term voor een dergelijk geval niet langer te gebruiken? Er is eenmaal, ook voor het taalbewustzijn, ‘gelijkmaking’ gewéést.
Een consonantfoneem dat op zichzelf genomen niet zwak staat, maar wel in allerlei groepen zwak kan kómen te staan, is de t. Na een vocaal laat onze taal de groepen ft, st en cht toe en tussen de vocaal en deze groepen kan dan ook nog dikwijls een nasaal of liquida staan. Deze zware groepen worden in sommige dialecten vereenvoudigd door afstoting van de t. Is deze afstoting iets anders dan assimilatie, verzwakking van de t-articulatie, totdat totale ‘gelijkmaking’ aan de voorafgaande spirant volgt? In de algemene taal gaat men niet zover als in deze dialecten, maar verdwijnt de t alleen, wanneer er nog een andere consonant op volgt. Naast lift staat een lifje en een lifdeur, naast kast een kasje en een kasdeur, naast lucht een luchje en luchpost. Dat is geen verschijnsel van de allerlaatste tijd, want bij de diminutieven kunnen we een soortgelijke ontwikkeling waarnemen: een briefje is eenmaal een brieftjen geweest, een bosje een bostjen en een lachje een lachtjen. De diminutieven leren ons trouwens ook, dat de t niet alleen tussen spirant en volgende j zwak heeft gestaan, maar ook tussen occlusief en j. Een koptjen is tot een kopje geworden en een koektjen tot een koekje. De t is niet zo maar ‘weggevallen’, maar inderdaad geassimileerd, verg. bloempje uit bloemtjen. De assimilatie van de t heeft tot gevolg gehad, dat het diminutiefsuffix -tjen twee (of drie) gestalten heeft gekregen, -tje (, -pje) en -je, die echter nog niet tot verschillende suffixen zijn geworden, maar combinatorische varianten van één suffix genoemd kunnen worden. (Wel is -etje
tot op zekere hoogte een ander suffix geworden dan -(t)je, omdat men naast elkaar kipje en kippetje, rugje en ruggetje, bloempje
| |
| |
en bloemetje kan zeggen en er dus stilistische variatie mogelijk is met de verschillende vormen). In kas naast kast en luch naast lucht hebben wij voorbeelden van de fonematische variabiliteit van het semanteem in verschillende omgevingen. Niet alle structuurelementen zijn voor de herkenning blijkbaar even belangrijk. Maar wij zijn ons in de algemene taal wel bewust dat de vormen mèt t de volle, de oorspronkelijke zijn, en die zònder t de gereduceerde, de aangepaste. Wij zijn er ons van bewust, dat er in de gereduceerde vormen een proces van assimilatie, van ‘gelijkmaking’, heeft plaatsgevonden. Wij kunnen dit assimilatieproces tot op zekere hoogte ook wel weer ongedaan maken en de volle, oorspronkelijke vorm herstellen, maar het gaat hier toch minder gemakkelijk dan bij de restauratie van bogerd tot boomgaard, kuwwe tot kunnen we, wassandje tot washandje en kep tot ik hep. Vormen als kastje en luchtje zijn geen stilistische varianten van kasje en luchje, maar klinken ons gekunsteld in de oren. We hebben hier niet te maken met een incidentele en facultatieve assimilatie, maar er is een hogere macht in 't spel, een soort ‘klankwet’.
Daarmee komen we in de buurt van Paardekoopers conclusie dat ‘de’ assimilatie eigenlijk combinatorische variatie zou zijn. Een combinatorische variant is ook niet facultatief, maar verplicht. Ik kan de ee van beer niet ‘herstellen’ tot de ee van beek. Dat lijkt dus wel wat op de moeilijkheden die wij voelen, wanneer wij kasje tot kastje willen ‘herstellen’. Maar er blijft toch verschil. Kastje mèt t is gekunsteld, maar niet onmogelijk, beer met de ee van beek is ronduit onbestaanbaar en als wij proberen het toch te realiseren, weigert onze tong onze articulatie-wil te volgen. De combinatorische variatie werkt met een onontkoombaar mechanisme en heeft blijkbaar een diepere innerlijke noodzakelijkheid dan de meeste gevallen van assimilatie. Daar komt nog bij, dat de combinatorische variatie, voorzover ik zie, nooit een foneem laat verdwijnen en ook nooit het ene foneem door het andere vervangt. Er wordt alleen een variant van een foneem geschapen, die bij dat foneem blijft behoren, die er een onderdeel van blijft vormen. Wanneer kastje tot kasje wordt, verdwijnt daarentegen het hele foneem t, het wordt totaal geassimileerd aan de voorafgaande s. Ik kan toch moeilijk zeggen, dat s een combinatorische variant is van st (geen foneem, maar een foneemgroep).
Nog dichter bij de combinatorische variatie komen we met een andere groep assimilatieverschijnselen, die zich o.a. voordoen bij het prefix on- en in- als eerste lid van samenstellingen. De n in on- en in- kan voor een labiale consonant vervangen worden door een m (b.v. ombekend naast onbekend, imboedel naast inboedel), voor een velare consonant door een ng (bv. ongkosten naast onkosten, ingkomen naast inkomen). Dit zijn gevallen van partiële assimilatie, waarbij een foneem niet zonder rest verdwijnt, maar verschuift. Toch aarzel ik met grote aarzeling, of de term combinatorische variatie hier wel van toepassing kan zijn. In de eerste plaats zijn de realisaties onbekend en onkosten, inboedel en inkomen geenszins onmogelijk, vooral niet bij nadrukkelijke uitspraak, waarbij on- en in- meer op zichzelf komen te staan en een grotere ‘eigen waarde’ krijgen. Maar gesteld al, dat men een dergelijke uitspraak als ongebruikelijk of ongewoon zou mogen disqualificeren, dan blijft nog de moeilijkheid, hoe men de ‘klankwet’ dat n voor labiale consonanten tot m wordt en voor velare consonanten tot ng, zou moeten formuleren. In de zojuist gegeven absolute vorm is hij namelijk stellig onhoudbaar. In samenstellingen met een substantief op -n als eerste lid hebben wij zeker de neiging om de articulatie van de n te handhaven, ook wanneer het tweede lid met een labiale of velare consonant
| |
| |
begint. Ik wil niet beweren dat realisaties als kroomprins en kroongkurk onmogelijk zijn, maar kroonprins en kroonkurk lijken mij zeker normaler. Men kan dus alleen een min of meer ‘klankwettige’ assimilatie aannemen, wanneer het op -n eindigende semanteem niet meer zelfstandig functioneert of althans in de samenstelling weinig ‘eigen waarde’ heeft. Bij het lidwoord van onbepaaldheid voor woorden die met een labiale of velare consonant beginnen wordt de assimilatie zonder uitzondering toegepast. Maar wanneer de betekenis bij een klankontwikkeling zo'n grote rol speelt, is er dan nog wel sprake van een ‘klankwet’? Voor het begrip combinatorische variant is het bovendien, zooals reeds werd opgemerkt, nodig, dat de nieuwe, door de omgeving bepaalde klankrealisatie een onderdeel blijft vormen van het oorspronkelijke foneem. Maar m en ng zijn in het Nederlands zelfstandige fonemen en kunnen dus moeilijk tegelijk combinatorische varianten van een n zijn.
Het laatste bezwaar geldt niet bij de assimilatie van on- tot onj- en van in- tot inj- voor een volgende palatale consonant (in feite komt alleen de j in aanmerking). Men kan namelijk heel goed verdedigen, dat nj in het Nederlands geen zelfstandig foneem is. Er is, dunkt mij, niets op tegen om plunje en franje fonologisch op te vatten als plun-je en fran-je, dus met foneem n dat voor een volgende j wordt gerealiseerd als nj. In andere gevallen waar nj optreedt, bv. hanjtje ‘handje’, is nj stellig een combinatorische variant van n voor volgende palatale consonant. Dus in onj-juist en inj-jagen kan men de nj opzichzelf genomen ook wel als combinatorische variant waarderen. Is in een woord als kroonjaar de realisatie kroonj-jaar misschien ook ‘normaler’ dan kroonjaar? Maar on-juist, in-jagen en kroon-jaar blijven toch mogelijke realisaties en helemaal waterdicht wordt de ‘klankwet’, dat n voor j de combinatorische variant nj móet opleveren dus nooit. Toch zijn we hier stellig niet ver van de combinatorische variant af. En waarom zou assimilatie in bepaalde gevallen ook geen combinatorische variant kunnen opleveren? Wij kunnen dat, ook zonder dat wij kans zien het bewijs te leveren, wel aannemen. Dit is intussen nog heel wat anders dan Paardekoopers stelling, dat assimilatie als zodanig een soort van combinatorische variatie is. Daarmee maakt men zich schuldig aan ongeoorloofde generalisatie en begripsverwarring.
Door assimilatie kunnen niet alleen, mogen wij aannemen, in bepaalde omstandigheden combinatorische varianten ontstaan, maar zelfs nieuwe zelfstandige fonemen. Het Oudgermaans kende in vrij veel woorden consonantgroepen bestaande uit een labiale, dentale of velare nasaal gevolgd door de homorgane stemhebbende occlusief. Het Nederlands heeft de neiging gehad om die occlusieven, wanneer zij niet op het eind van een woord stonden, te reduceren. De b en de g zijn daarbij tenslotte totaal geassimileerd aan de voorafgaande m en ng, maar de d na de n heeft zich in de algemene taal grotendeels kunnen handhaven. Klimban is dus tot klimmen geworden, wringan (met occlusieve g) tot wringen (met alleen velare nasaal), maar findan is vinden gebleven, ofschoon dialectisch ook wel vinnen voorkomt en de algemene taal ook bv. schennen naast schenden kent. De totale assimilatie van de b aan de voorafgaande m heeft geen fonologische consequenties gehad, want m was al een zelfstandig foneem. Maar de assimilatie van de occlusief g aan de voorafgaande ng heeft deze velare nasaal voor het eerst zelfstandig gemaakt. Vóór deze assimilatie trad de ng uitsluitend op voor g of k en kon dus gelden als een combinatorische variant van de n voor velare consonanten. Door de assimilatie van de volgende g kwam de ng intervocalisch te staan en vervolgens, analogisch, ook aan het eind van een woord en zelfs voor s of t (lang, langs, lengte, enz.). Alleen het
| |
| |
feit, dat ng niet aan het begin van een woord kan optreden, blijft ons er aan herinneren, dat het geen oud foneem is, maar een combinatorische variant die carrière heeft gemaakt. Het begin van deze carrière was een assimilatie, maar de combinatorische variant was niet door de assimilatie gemáákt - de assimilatie heeft hier niets te maken met combinatorische variatie -, hij was er alleen door vrijgemaakt.
Een andere fonologische consequentie die een assimilatie, ditmaal een partiële, kan hebben, is de verzwakking van een bestaande foneemoppositie. (De nog verder reikende consequentie, dat een foneem tengevolge van een assimilatieproces geheel uit het systeem zou verdwijnen, is mij niet bekend). De stemhebbende spiranten v, z en g staan in oppositie tot de stemloze f, s en ch. Die oppositie is echter niet al te sterk, doordat de stemloze spiranten betrekkelijk weinig aan het begin van een woord optreden en de stemhebbende aan het eind van een woord zelfs geheel ontbreken. Intervocalisch zijn de stemhebbende vrij zeldzaam na korte vocalen, de stemloze minder zeldzaam, maar daarom toch nog niet gewoon, na lange vocalen. Deze niet al te sterke oppositie wordt nu nog verder verzwakt, doordat voor en na stemloze consonanten de stemhebbende spiranten geheel ontbreken. De assimilatie heeft daar het hare toe bijgedragen. Toen levet door verzwakking van de uitgang tot leevt moest worden, heeft de v zich aangepast aan de volgende t door zijn stemtoon op te geven. Toen tezamen door verzwakking van de eerste syllabe tot tzamen werd, verloor de z zijn stemtoon en werd daarmee tot s. In heel wat gevallen is dus de f een door partiële assimilatie vervormde v, de s een vervormde z en de ch een vervormde g. De f, s en ch zijn geen combinatorische varianten van v, z en g. De assimilatie bracht een aantal representanten van v, z en g in het vaarwater van een ander foneem. We hebben hier ongetwijfeld te maken met een klankwettig proces waar geen enkele spreker zich tegen kan verzetten, dit in tegenstelling met de assimilatie van on- tot om-, ong- of onj-. In onze geest bestaat er een relatie tussen
set in ik set en opset, en zet in jij zet en inzet, evenals tussen kas en kast, luch en lucht. Ook bij set en zet constateren we de fonematische variabiliteit van het semanteem. Zet wordt gevoeld als de volle, oorspronkelijke vorm, ondanks het feit dat, naar Paardekooper volkomen terecht opmerkt, in een woord als opset in geen enkele periode van de taalgeschiedenis zet kan zijn gerealiseerd. Assimilatie wordt hierbij wel, ook daarin kan men Paardekooper gelijk geven, een ietwat abstract begrip, maar in tegenstelling met hem zou ik het toch willen blijven hanteren, omdat de verhouding tussen de verschillende varianten van het semanteem zet zoveel lijkt op de verhouding tussen andere varianten, waarbij het assimilatieproces voor het taalgevoel nog reëel te bleven is. Men zou misschien kunnen zeggen, dat men telkens weer van plan is ik zet en opzet te zeggen, maar al sprekende zijn z in een s moet veranderen.
Tenslotte nog een paar losse opmerkingen. De invoeging van de n in heb je-n-'m gezien (verg. Paardekooper op blz. 309) heeft m.i. niets te maken met assimilatie of combinatorische variatie. Het is een geval van ‘versterking’ en ik zou de n een plus-foneem willen noemen, te vergelijken met de vocalische plus-fonemen waarover ik Ts. 77, 187 vgg. geschreven heb. - Dat bij aanvaarding van het begrip totale assimilatie ‘de wegval van elk foneem aan het begin, in het midden of aan het eind van een woord’ (blz. 314) zo zou moeten heten, is zeker niet juist. Men kan, men moet m.i., het begrip assimilatie beperken tot de ‘gelijkmaking’ van consonanten. - Bij het verlies van stemtoon aan het eind van een woord (verg. blz. 310) mis ik de ‘gelijkmaking’ en zou
| |
| |
ik dus niet van assimilatie willen spreken, al bestaat er wel een, met de assimilatiegevallen vergelijkbare, relatie in het taalbewustzijn tussen bv. bant en banden of bandeloos.
K. Heeroma. |
|