De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdVoor de derde keer: Kloos en PerkBijna tegelijk met de publikatie van twee artikelen van mijn handGa naar voetnoot1) over de vroegste Nederlandse sonnetten van Willem Kloos verscheen er in het cultureel maandblad Roeping een studie van Hub Michaël waarin hij dezelfde ontdekkingen wereldkundig maakte als ik.Ga naar voetnoot2) Wie de drie artikelen vergelijkt zal merken dat er ondanks veel overeenkomst ook nogal wat verschillen zijn in de conclusies van Michaël en mij. Op enkele van die verschillen wil ik in dit artikel wat nader ingaan. Daarbij zal ik het alleen hebben over die gevallen waarin ik werkelijk ernstige bezwaren heb tegen hypotheses van Michaël. Wel twijfel ik dikwijls als hij naast een sonnet van Kloos er een van Perk zet, maar zolang ik geen argumenten heb gevonden om mijn twijfel te rechtvaardigen heeft het weinig zin er over te spreken. In de eerste plaats dan een min of meer principiële kwestie, waarbij in het algemeen die twijfel toch tot uitdrukking komt. Op blz. 489 beweert Michaël dat de chronologische ordening van de jeugdpoëzie van Kloos door Maurits UyldertGa naar voetnoot3) gebaseerd is op de verschijningsdatum. Dat is beslist onjuist. Volgens de datum van verschijning in De Nieuwe Gids zijn de verzen gerangschikt in de door Kloos samengestelde edities van zijn poëzie. Uylderts chronologie berust op uitlatingen en notities van Albert Verwey. Hoewel ik zelf in Uylderts | |
[pagina 206]
| |
dateringen een kleine onnauwkeurigheid heb aangewezen,Ga naar voetnoot1) meen ik toch dat zijn artikel in De Nieuwe Taalgids, een in hoofdzaak heel bruikbare basis is voor ons onderzoek. We moeten bij de beoordeling van de gegevens van Verwey niet vergeten dat Verwey en Kloos acht jaar lang intiem bevriend waren en dat de pathologische leugenverschijnselen bij Kloos pas ná de grote crisis in zijn leven optreden. Als Verwey in hoofdzaak afging op de datum van verschijnen, hoe is het dan te verklaren dat hij de sonnetten LVI en LXXIV, juist, dateert op 1880, terwijl ze voor het eerst gepubliceerd werden in februari en augustus 1893? Let wel: vijf jaar na de breuk tussen de dichters! In al die jaren hadden ze elkaar nauwelijks meer gesproken. Er is maar één verklaring mogelijk: Verwey kende die gedichten, en kende waarschijnlijk al Kloos zijn vroeger geschreven poëzie, uit de jaren van zijn omgang met de dichter en deze had hem toen verteld wanneer de verzen geschreven waren. Dit wordt bevestigd door Verweys notitie bij sonnet LVI (‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond’). Hij schreef: ‘bij Perks leven, dus in '80’.Ga naar voetnoot2) Het lijkt er hier heel sterk op, dat Verwey het verband tussen dit sonnet en Jacques Perk kende, dat hij dus wist dat het gedicht aan Jacques gericht was! Het is bovendien waarschijnlijk dat Verwey het handschrift van Perks vriendschapssonnetten kende en de verzen gelezen had. Een van zijn eigen sonnetten uit 1885, nummer XVII uit Van de Liefde die Vriendschap heet, begint met de regel: ‘Een koud vermoeden rilt mij door het brein’, wat bijna zeker een reminiscentie is aan Perks vers ‘Daar duizelt me een gedachte door het brein’ (nummer XIII van de vriendschapssonnetten).Ga naar voetnoot3) Er valt bijna niet aan te twijfelen: Verwey heeft tijdens zijn vriendschap met Kloos het verband tussen de sonnetten gekend en hij is wel degelijk op de hoogte geweest van de ware reden van de breuk tussen Kloos en Perk. Dat hij het geheim voor zich hield spreekt vanzelf. Ik meen dat we de dateringen van Verwey hebben te accepteren, tenzij we de onjuistheid ervan met bewijzen kunnen aantonen. Bovendien geloof ik in enkele gevallen duidelijke argumenten te hebben gevonden vóór de datering van Verwey en Uyldert en tegen die van Michaël. Het eerste geval waarin ik meen dat er een sterk argument tegen Michaël bestaat, is als hij naast elkaar plaatst sonnet VI van Kloos (Avond) en nummer XXX uit Perks vriendschapscyclus (‘De peinzende avond streept het purpren westen’).Ga naar voetnoot4) Ten eerste lijkt me de overeenkomst tussen de twee gedichten te gering. Uit gelijkheid van onderwerp mogen we niet zomaar tot een gelijke oorzaak en een zelfde tijdstip van ontstaan besluiten. Maar vooral kom ik tot mijn afwijkende mening omdat Kloos het sonnet Avond in proza ‘herhaalde’ in een van zijn kritieken uit 1886.Ga naar voetnoot5) Dat lijkt me een te sterke aanwijzing om er zonder meer aan voorbij te gaan. Moeten we soms aannemen dat Kloos op een goeie dag eenvoudig een zes jaar oud gedicht van zichzelf parafraseerde | |
[pagina 207]
| |
om een mooi begin voor een kritiek te hebben? Veel waarschijnlijker is toch dat kritiek en sonnet kort na elkaar ontstonden, uit een en dezelfde stemming.Ga naar voetnoot1)
Belangrijker zijn de bezwaren die ik heb tegen wat Michaël zegt over de sonnetten VII en IX uit Verzen.Ga naar voetnoot2) In het handschrift in het Verwey-archief maken die twee gedichten deel uit van de cyclus Mijn Testament, waaruit Kloos later de kleinere reeks Het Boek van Kind en God afzonderde. Wat daarvoor precies zijn motieven zijn geweest weten we niet. Wel is zeker dat Het Boek van Kind en God werd geschreven naar aanleiding van de breuk met Verwey, in september 1888. De volgorde van de verzen is in de bundel, op één uitzondering na, gelijk aan die in het handschrift. De drie aan K.e.G. voorafgaande sonnetten horen er zonder enige twijfel bij. Nummer VII en IX kunnen daarom onmogelijk gezien worden als proloog en epiloog van de reeks Perksonnetten, zoals Michaël wil doen. Dat hij daartoe komt is om twee redenen begrijpelijk. In de eerste plaats is zijn conceptie van een dichtwedstrijd tussen Perk en Kloos, van twee in principe volledig parallelle reeksen dus, erg aantrekkelijk, al moet ik zeggen dat ik er niet zo erg aan geloof. Met Michaël geloof ik dat er meer parallellen in het werk van de twee dichters verborgen kunnen zitten, maar zo ideaal als hij het graag zou willen zien is het zeker niet. . . In de tweede plaats moeten we op een merkwaardige omstandigheid bedacht zijn, namelijk dat de verhouding Kloos-Perk zich op soms verbluffend gelijke wijze herhaalt in de verhouding Kloos-Verwey. Mij doet Kloos wat dit betreft vaak denken aan zijn vereerde Platen, die ook bij herhaling zijn affecties richtte op begaafde jongemannen, die zijn bizondere gevoelens niet, of niet in gelijke mate, konden beantwoorden. Er zijn natuurlijk verschillen tussen de twee grote vriendschappen van Kloos. Perk en Verwey waren nu eenmaal verschillend; de relatie met Verwey duurde veel langer en was ook intensiever. Het begon bovendien als een soort mentorpupilverhouding, terwijl Perk en Kloos van begin af aan meer gelijken waren. Maar de overeenkomsten zijn even in het oog vallend. In beide gevallen is Kloos bevriend met een dichterlijk bizonder begaafde jongeman; beiden bewonderden ze hem heel erg. Zowel Perk als Verwey schrijft een cyclus hooggestemde gedichten voor hem. Allebei de vriendschappen eindigen nogal abrupt door toedoen van de ander; in beide gevallen laat de breuk bij Kloos - de kwetsbare - een hevig gevoel van wrok achter. Als Kloos nu voor Perk èn voor Verwey gedichten heeft geschreven, zullen die onvermijdelijk veel gemeen hebben. Toch zijn er aanwijzingen die ons met heel grote waarschijnlijkheid kunnen doen besluiten dat de nummers VII en IX in de Verweysfeer thuishoren. Sonnet IX is volgens Verwey-Uyldert van 1885. Michaël veronderstelt dat het in 1880 is ontstaan, gericht was aan Perk en als proloog moest dienen voor de Perksonnetten. Het is in de bundel getiteld Aan . . ., in het handschrift opgedragen aan Albert Verwey. Ik meen dat dit geen latere opdracht is, maar de oorspronkelijke. Het sonnet is een reactie van Kloos op Van de Liefde die | |
[pagina 208]
| |
Vriendschap heet, en speciaal op de eerste sonnetten daarvan. Daarop slaat al het tweede kwatrijn: O gij, die . . .
. . . . . . . . . .
Uw eigen glorie om het hoofd mij hing,
En door úw ziel mij aan mij-zelf verriedt,
Heerlijk mij heffend in den lichten kring
Van uwe liefde en 't eeuwig-lichtend lied.
Wie nog mocht menen dat dit ook op Perk kan slaan, moet de terzinen maar eens vergelijken met de eerste negen sonnetten van Verweys cyclus. Kloos schrijft: Gij, die nu voortaan aan mijn zijde gaat
En als de weer-schijn van mij zelf mij zijt,
Een licht-straal voor mijn voeten, waar ik viel, -
Leef in uw lichte droomen voort en laat
Den gloed dier gouden vlammen om úw ziel
Een glorie breiden tot in eeuwigheid.
Verwey spreekt Kloos in zijn sonnetten aan met ‘Licht mijner ziel!’, even later met ‘Licht van mijn Liefde’Ga naar voetnoot1). De lichtbeelden komen in de volgende sonnetten telkens terug en speciaal veelzeggend is daarbij het gebruik van de woorden ‘gloed’ en ‘vlammen’. Zo in VII: ‘Mijn god is enkel gloed en donkerheid, Schoon om te zien . . .’ en ‘Zooals twee vlammen spelen in den nacht’. Zelfs lezen we in IX: Men kán geen vlammen als een gouden vloed
Uit éen vaas gieten in een and're vaas;
Daarbinnen branden ze en een bevend waas
Gloeit door het hulsel heen met halven gloed.
De terzinen luiden dan: Brand niet zoo luid, mijn ziel! waaróm zoo luid?
Gij weet toch dat ge alleen en stil moet zijn,
En veel begrijpen daar m' ú nièt verstaat;
Gloed bréngt geen gloed voort, ziel! úw gloed vergaat
Weldra, die groote, en zie, een schoone schijn
Is om u, maar die ook dooft áanstonds uit.
Er lijkt me geen twijfel mogelijk: Kloos reageerde met zijn sonnet op deze reeks van Verwey en zijn ‘laat Den gloed dier gouden vlammen om úw ziel Een glorie breiden tot in eeuwigheid’ is een directe zinspeling op het zoëven geciteerde. De nummers VIII en IX van zijn reeks publiceerde Verwey in het eerste nummer van De Nieuwe Gids; van sonnet II kennen we de datum van ontstaan: 29 april 1885. Sonnet IX van Kloos moet dus uit ongeveer dezelfde tijd zijn. Het is waarschijnlijk niet aan Verweys gedichten voorafgegaan (zoals ook nog verondersteld zou kunnen worden), omdat het beeld van het licht en de vlammen afkomstig is uit Shelleys Epipsychidion, vers 573 vlgg.Ga naar voetnoot2) Zo'n ontlening is bij Verwey heel gewoon, voor Kloos zou het een heel grote bizonderheid zijn. Een toespeling op gedichten van Verwey lijkt me heel wat meer voor de hand te liggen. | |
[pagina 209]
| |
En nu sonnet VII, de Opdracht, Voor Willem Witsen. Volgens de datering van Verwey-Uyldert is het een gedicht uit 1888. Michaël veronderstelt weer dat het van 1880 zou kunnen zijn. Hij wil het dan zien als de epiloog van de veronderstelde Perkcyclus en tevens als opdracht aan dr. Willem Doorenbos. In het handschrift is het het eerste gedicht van de cyclus Mijn Testament. Allereerst wijzen de vrij sterke afwijkingen van de jambische versmaat veel eerder naar 1888 dan naar 1880. Verder lijkt het woordgebruik mij typisch voor de tijd van Kind en God. Niet voor niets heet die reeks Een Passiespel. In sonnet XVII zegt Kloos: ‘ik zal U heffen . . . Eeuwig als een verdoemden brand in 't blauw’; in nummer XIX: ‘dit Boek is Hooge Trots’. Daarmee lijkt me het ‘zwaar geslagen Van Passie, en Verdoemenis, en Trots’ nogal duidelijk overeen te komen. Het zelfgevoel in vers 4, ‘Al naar mijn kunstnaarswil en welbehagen’ vinden we door de hele reeks terug, ook daar afgewisseld met zelfbeklag, tot het zijn grootse apotheose vindt in ‘Ik zal mooi dood-gaan, als een vlammend vuur’, een van de hoogtepunten in het oeuvre van de dichter. Het sonnet Opdracht vat in het kort de inhoud van de hele cyclus samen. Dat het aan Willem Witsen gericht is, lijkt me niet vreemd: na de breuk met Verwey was het vooral Witsen die Kloos bleef steunen en helpen. Witsen is ook een van de weinigen die een jaar of vijf later gespaard blijven voor de onwaardige scheldpartijen van Kloos. Ten slotte nog dit: Kloos hechtte aan zijn Passiespel heel bizondere waarde, dat weten we alleen al uit de tekst zelf. Het was zijn eerste boek, zijn eerste echt grote werk, maar ook zijn laatste, want hij had in die tijd het gevoel spoedig te zullen sterven. Vandaar in vers 12 de aanduiding ‘dit mijn eerste en laatste boek’. De variant ‘aan 't eind met dit mijn laatste boek’ bevestigt dat alleen maar; er staat niet ‘aan 't eind van mijn boek’, zoals Michaël blijkbaar wil lezen. De woorden ‘aan 't eind’ betekenen dan ook niets anders dan: vlak voor mijn dood. Ik geloof hiermee aannemelijk te hebben gemaakt dat een deel van Michaëls veronderstellingen onjuist is en dat we bij het zoeken naar voor Perk geschreven gedichten erg voorzichtig moeten zijn. De parallellen tussen sonnetten van Kloos en Perk lijken me voorlopig min of meer toevallig, dat wil zeggen dat ik niet geloof in een dichtwedstrijd, een afspraak tussen de dichters tot het schrijven van een dubbele sonnettenkrans. Het heeft zin bij ieder vroeg gedicht van Kloos nauwgezet te overwegen of het uit de Perkperiode kàn stammen, maar het is verkeerd de betekenis van Kloos zijn vriendschap met Jacques te overschatten ten koste van die met Albert Verwey. Rotterdam, maart '60/januari '61 Peter van Eeten. |
|