De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdWoordgroepproblemen IIIn mijn vorige opstel onder de titel woordgroepproblemen, naar aanleiding van Van der Lubbe's boek Woordvolgorde in het Nederlands, heb ik geprobeerd, de semantische relaties in een aantal woordgroepen nauwkeuriger te omschrijven dan hij dat gedaan heeft. Ik ben daarbij soms ook tot een enigszins andere benoeming van zijn woordgroepen gekomen, zonder echter diep op deze kwestie in te gaan. Toch is die benoeming een klemmend probleem en niet maar een vrij willekeurige aangelegenheid. Als men een woordgroep als mooie huizen een substantiefgroep met een bepaling en een kern noemt, dan houdt deze benoeming in, dat men het substantief als het centrale deel beschouwt en dat men de groep zo opgebouwd acht, dat het perifere element (de bepaling) aan het centrale element (de kern) voorafgaat. De bouw van een woordgroep als in huis is volgens deze gedachtengang precies tegensteld aan die van mooie huizen: het centrale deel (in) wordt in dit geval gevolgd door het perifere deel (huis). Is deze gedachtengang juist? Om een antwoord op deze vraag te kunnen geven, moeten we eerst nagaan, hoe men tot deze voorstelling van zaken gekomen is. Doen we dit, dan moeten we constateren, dat men daartoe gekomen is door een semantische beschouwing van de complete woordgroep: als taalbeschouwer geconfronteerd met een groep als mooie huizen, concludeerde men achteraf: mooie zegt iets over huizen; dit laatste woord is dus het centrale deel (de kern) van de groep, en de structuur van de groep is dus bepaling - kern. Wanneer we ons echter afvragen, wat zich bij het taalgebruik in het ver- | |
[pagina 202]
| |
standhoudingsproces tussen spreker en hoorder afspeelt, dan moeten we tot de conclusie komen, dat die eventueel achteraf te constateren bepaling en kern daarin als zodanig geen rol spelenGa naar voetnoot1). Wat er werkelijk gebeurt, is het volgende: de spreker die verstandhouding via taal zoekt, geeft de hoorder eerst het woord mooie en vervolgens het woord huizen (of eerst het woord in en vervolgens het woord huis) en bouwt op deze wijze de woordgroep mooie huizen (c.q. in huis)Ga naar voetnoot2). Wanneer de hoorder de aangeboden taaltekens aandachtig opgenomen heeft, heeft hij met de spreker meegedacht en dan is op deze wijze een gedachte van de spreker op de hoorder overgedragen. Op deze manier worden in het taalverkeer woordgroepen gebouwd. Wanneer we van het taalgebruik, dat is het spreken en het verstaan van een taal, uitgaan - en dat behoort als waarneembaar gegeven voor de taalbeschrijving ons uitgangspunt te zijn - dan moet de bouw van woordgroepen op deze wijze beschreven worden en dan moeten we ze op grond van deze bouwwijze benoemen. In de plaats van de vraag: ‘hoe is een woordgroep gebouwd?’ moet dan komen de vraag: ‘hoe wordt een woordgroep gebouwd?’ Deze vraag is door waarneming van het taalgebruik te beantwoorden. Het is nu onmiddellijk duidelijk, dat het eerste woord van een woordgroep voor de beschrijving van de bouw van die woordgroep en de benoeming daarvan een sleutelpositie inneemt. Op basis van de bovenstaande beschouwing zullen we nu nagaan, welke woorden altijd aan het begin van een Nederlandse woordgroep staan. Bij dit onderzoek zullen we aannemen, dat een Nederlandse spreker die zijn taal volledig beheerst, zich richt tot een Nederlandse hoorder die in dezelfde omstandigheid verkeert. De spreker weet dus, waarover hij door middel van taal verstandhouding wenst, en hij weet, hoe hij zijn taal daartoe gebruiken moet. De hoorder is in staat, de taaluiting van de spreker op de door hem bedoelde wijze te verstaan. De spreker weet dus, hoe hij datgene wat hij wil zeggen, moet formuleren, en de hoorder is in staat deze formulering op de gewenste wijze te volgen. Voorlopig zullen we ons beperken tot groepen van twee woorden. Als ik mij niet vergis, komen in het Nederlands de volgende woorden uitsluitend aan het begin van een woordgroep voor: a. De lidwoorden; bijvoorbeeld de jas, het huis, een stoel, geen brood. We kunnen dus spreken van groepen die met een lidwoord beginnen. Ik stel voor, hier kortheidshalve van lidwoordgroepen te spreken. b. De bezittelijke voornaamwoorden mijn, jouw (je), zijn, haar, ons (onze), uw, jullie, hun; bijvoorbeeld mijn jas, jouw huis, enz. Ik stel voor, deze groepen die met een bezittelijk voornaamwoord beginnen, kortheidshalve bezittelijk-voornaamwoordgroepen te noemen. c. Sommige onbepaalde voornaamwoorden; bijvoorbeeld ene Mulder, zekere timmerman, enig brood, enige vertraging. Hier zou ik van onbepaaldvoornaamwoordgroepen willen spreken. Om misverstand te voorkomen, wijs ik erop, dat er vele onbepaalde voornaamwoorden zijn, die buiten groepsverband gebruikt kunnen worden, bijvoorbeeld wat, iemand, enz. De term onbepaald-voornaamwoordgroep houdt dus niet in, dat alle onbepaalde voor- | |
[pagina 203]
| |
naamwoorden tot die woorden behoren, die in het Nederlands altijd aan het begin van een woordgroep staan. d. Genitieven; bijvoorbeeld vaders jas, buurmans tuin, ieders wens, elkaars boeken. (In het tegenwoordige Nederlands komen des vaders, eens buurmans, enz. niet meer voor). Deze met een genitief beginnende woordgroepen zou ik genitiefgroepen willen noemen. e. Voorzetsels; bijvoorbeeld in huis, met plezier, enz. Hier zou ik, weer naar het beginwoord, van voorzetselgroepen willen spreken. f. Het bijwoord heel; bijvoorbeeld heel mooi, enz. Het homonieme woord heel = niet stuk komt wel alleen voor, het bijwoord van graad heel staat altijd aan het begin van een woordgroep. Uit twee woordenbestaande woordgroepen leveren ons dus een zestal gevallen op van woorden, die altijd aan het begin van een woordgroep staan. Of het inderdaad juist is, van zes beginwoordtypen te spreken, moet nader worden onderzocht: de paar hierboven gegeven voorbeelden bieden daartoe niet voldoende materiaal. Er moet worden nagegaan, welke woorden er in het Nederlands op de, het, een en geen in een woordgroep kunnen volgen, om uit te maken, of er in dit opzicht voldoende overeenstemming tussen deze woorden bestaat om van een woordsoort ‘lidwoorden’ te kunnen spreken. Er moet worden nagegaan, welke woorden in het Nederlands in een woordgroep op een voorzetsel kunnen volgen, om te kunnen constateren, of de volgwoorden van een voorzetsel genoeg verschillen van de volgwoorden van een lidwoord om de voorzetsels en lidwoorden verschillende categorieën van beginwoorden te noemen. Enz., enz. Om dit alles te kunnen doen, hebben we een uitgebreide materiaalverzameling nodig, die door samenwerking tot stand zal moeten komen. We laten dit probleem dus vooralsnog terzijde. We keren tot de gespreksituatie terug. Wanneer een spreker woordgroepen als de jas, in huis, enz. tegenover een hoorder uit, neemt deze eerst het eerste en daarna het tweede woord van de tot hem gerichte woordgroep waar. Is dit het enige wat hij kan waarnemen? Stellig niet. Gewoonlijk zal hij ook kunnen waarnemen, dat er geen pauze tussen de twee leden van de woordgroep ligt. Is deze pauzeloosheid echter een onmisbaar - relevant - kenmerk van het feit dat twee woorden een woordgroep vormen? De vraag moet ontkennend beantwoord worden. Immers, wie na enige aarzeling op de het woord jas laat volgen, bijvoorbeeld in: De. .jas is er niet, wordt niet verkeerd begrepen. Toch zullen onbedoelde pauzes als deze wel niet zo vaak voorkomen, dat men niet zou mogen zeggen, dat het achterwege blijven van een pauze tussen de leden van een woordgroep een begeleidend verschijnsel van het groepsverband is. Een begeleidend verschijnsel - maar ook niet meer, want een opzettelijke pauze, zoals in Je verjaardagscadeautje, een - fiets, staat in het schuurtje, leidt niet tot misverstand omtrent het bij elkaar horen van een en fiets. Als er geen pauze tussen de leden van een woordgroep aangebracht is, kan de hoorder ook sandhi waarnemen, bijvoorbeeld in een bakbeest, met assimilatie van een tot eem, of in het doel, met assimilatie van de t van het aan de d van doel. Ik geloof echter niet, dat een hoorder deze assimilaties bewust waarneemt, evenmin, dat een spreker ze aanbrengt als verbindingsmiddel om twee woorden tot een woordgroep te maken. Integendeel, de assimilatie is een onwillekeurig gevolg van het feit dat twee woorden een woordgroep volgen, zij is een begeleidend verschijnsel, niet een voor een woordgroep relevant verschijnsel. Er is nog een verschijnsel dat een hoorder kan waarnemen, namelijk een | |
[pagina 204]
| |
verschil in accentuatie in een woordgroep. Vergelijk: 1 De jas hangt aan de kapstok; 2 Dé jas hangt aan de kapstok; 3 De jás hangt aan de kapstok; ook: Heél mooi vind ik het niet en Heel móoi vind ik het niet. Het feit alleen al, dat in een woordgroep met dezelfde woordinhoud verschillende accentuaties mogelijk zijn, wijst erop, dat die accentuaties geen bindingselement in de woordgroep zijn, maar op een oppositie of contrast met een woord buiten de woordgroep wijzen (héel mooi tegenover een béetje mooi bijvoorbeeld, De jás hangt aan de kapstok tegenover De hóed ligt op het kastje, enz.). Pauzeloosheid, assimilatie en accentuatie, hoewel aanwezig en de laatste met een duidelijke functie, zijn geen woordgroepvormingsmiddelen. Blijkbaar is het op elkaar volgen van twee woorden, waarvan het eerste altijd een groep-openend woord is, in de hier besproken woordgroepen het enige en tevens toereikende middel voor de hoorder om een woordgroep te herkennen. Hoe weet hij echter, dat het eind van een woordgroep bereikt is? Hoe weet hij dus bijvoorbeeld, dat in de zin: Het dak dreigt in te storten de indeling is: Het dak / dreigt / in te storten/ en niet. Het dak dreigt / in / te storten? Immers, we zijn nu wel van woordgroepen van twee woorden uitgegaan, maar er zijn er heel veel, die uit meer dan twee woorden bestaan. Het is de spreker natuurlijk mogelijk, een pauze tussen dak en dreigt aan te brengen, maar dit is voor een juiste verstandhouding niet noodzakelijk. Misschien zal bij het beluisteren van bandopnamen nog eens blijken, dat in een zin als deze geen assimilatie tussen het eind van dak en het begin van dreigt optreedt, wat wel het geval is in een samenstelling als bijvoorbeeld dakdikte. Het feit echter, dat we zonder dit beluisteren van bandmateriaal niet kunnen beslissen of er al dan niet assimilatie optreedt, pleit ertegen, dat het niet optreden van assimilatie tot functie zou hebben, het eind van een woordgroep aan te wijzen. Het accent helpt ons evenmin als de assimilatieverschijnselen; immers het is niet zo, dat dit accent altijd op het laatste woord van een woordgroep valt. Er blijft, dunkt me, voor de hoorder maar een middel over, om te weten, wanneer het eind van een woordgroep bereikt is, namelijk zijn ervaring in het taalverkeer. Hij heeft een woordgroep van het type het dak al in velerlei verband ontmoet. Soms was die de hele inhoud van een uitroep: Het dak! (geslaakt door iemand, die tijdens een windhoos het dak de lucht ziet ingaan). In zo'n geval behoeft hij er niet aan te twijfelen, dat dak het eind van de woordgroep is. In een ander geval is bijvoorbeeld de vraag tot hem gericht: Dreigt het dak in te storten? In weer een ander geval viel het eind van de woordgroep samen met het eind van de zin: Zag je het dak? Het zit vol gaten. De hoorder heeft zich deze ervaring niet zonder moeite verworven. Hij heeft daar bij het leren van zijn taal in zijn prille jeugd natuurlijk moeite mee gehad. Nog onlangs kon ik, bij de ontleding van de zin Dit gebouw is sinds enige jaren het eigendom van de gemeente, in de eerste klas constateren, dat sommige leerlingen er moeite mee hadden, het gedeelte het eigendom van de gemeente als één woordgroep te herkennen. Zij wilden een scheiding aanbrengen tussen het eigendom en van de gemeente. Hun taalervaring was nog in het stadium, waarin ze het eigendom en van de gemeente zonder moeite als woordgroep herkenden, maar met de combinatie ervan nog niet goed raad wisten. (Wellicht heeft ook de gewoonte van de gemeente een bijvoeglijke bepaling te noemen, hun tot de bedoelde scheiding gebracht). Het leerproces van een taal hebben we echter voor de hoorder al aan het begin van dit opstel uitgeschakeld en we betwisten dus niet, dat hij door de ervaring geleerd heeft, dat dak in de woordgroep het dak het laatste woord is. Op bladzijde 1 hiervoor, heb ik erop gewezen, dat het eerste woord van een woord- | |
[pagina 205]
| |
groep een sleutelpositie inneemt. Thans blijkt, dat ook het laatste woord van een woordgroep een heel belangrijke positie in het verstandhoudingsproces bekleedt. Onze beschrijving van bijvoorbeeld een lidwoordgroep zal dus moeten luiden: het eerste woord van zo'n groep is een lidwoord, het laatste een zelfstandig naamwoord. Deze beschrijving is natuurlijk verre van volledig: er kunnen ook andere woorden als tweede lid optreden, maar daarover wil ik nu niet handelen. Dit opstel heeft slechts ten doel, een methode voor de beschrijving en de benoeming van woordgroepen uit te leggen. De winst die het verder gebracht heeft, is de afzondering van een aantal woordcategorieën, vormen en woorden, die altijd aan het begin van een woordgroep staan, van woordgroepopenende taalelementen in het Nederlands dus. Ik zou het dus hier kunnen besluiten, ware het niet, dat, tegenvolge van de beperking van het onderzoek tot woordgroepen van twee woorden, drie categorieën van woordgroepopenende woorden ongenoemd gebleven zijn, namelijk de voegwoorden (Hij/zei/dat hij niet kwam/, enz.) en de betrekkelijke voornaamwoorden (De stoel/ die in de hoek stond/ was/ pas/ overtrokken) met de daarbij behorende voornaamwoordelijke bijwoorden. Zij vormen dus respectievelijk voegwoordwoordgroepen, betrekkelijk-voornaamwoordgroepen en voornaamwoordelijk-bijwoordgroepen. Een volgend opstel zal aan woordgroepen van meer dan twee woorden gewijd zijn. Haarlem B. van den Berg. |
|