De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
BoekbeoordelingenDr. Anton Reichling, Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap. Tjeenk Willink; Zwolle, 1961. - 95 blz. Prijs ingen. f 5,25.Prof. Reichling heeft vier studies gebundeld, en zijn keus is bepaald door de overweging ‘dat zij een geheel vormen, dat door [hem] nergens in zo beknopte vorm, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, werd gegeven.’ Als hij, na zijn grote boek over Het Woord, over principiële kwesties van taalwetenschap in minder beknopte vorm heeft gehandeld, moet dat voornamelijk mondeling zijn gebeurd, en de lezer die alleen de geschriften kent, zal de mensen bevoorrecht achten die tot het denken van deze taalgeleerde worden ingeleid door het medium van het gesproken woord, waarvan hij een zo bekwaam hanteerder is. Bij werk als dit, merendeels van vroeger al met ere bekend en alles van hoog gehalte, is het weinig ter zake, te trachten uit te maken wat nu het meest geslaagd is. Evenwel, bij een verzameling van afzonderlijke, weliswaar in onderling verband staande, maar toch elk een afgerond geheel vormende studies komt onwillekeurig de neiging tot vergelijken op. Aan die neiging dan toegevende, zou ik met bijzondere waardering willen begroeten de herwerkte verhandeling De taal: haar wetten en haar wezen, die, zaakrijk maar beheerst, strak gespannen maar helder van uiteenzetting, zonder reserve een ‘inleiding tot de taalwetenschap’ mag worden genoemd. Voor degene die ‘ingeleid’ moet worden, is iets moeilijker te verwerken het daarop volgende opstel, Taalwetenschap van vandaag, wegens de discuterende en debatterende vorm, die een zekere mate van bekendheid met de verschillende richtingen en hun vertegenwoordigers gewenst doet zijn. En juist bij het enige opstel dat hier voor het eerst in druk verschijnt, Grondslagen en methoden der syntaxis: het kryptanalytisch formalisme, komt het harmonisch evenwicht tussen positief-opbouwend betoog en polemiek bijna in gevaar door de uitvoerig gemotiveerde afwijzing van de werkwijze van Chomsky. Kritiek op opvattingen en methoden van andere, meestal oudere, geleerden is er ook in de inaugurele rede, waarmee de bundel opent, Wat is algemene taalwetenschap?, maar niemand zal het daar willen missen in de vorm en de mate waarin die kritiek daar wordt gegeven, en ieder zal van harte instemmen met het inzicht van de auteur, die juist dit stuk nagenoeg ongewijzigd heeft laten afdrukken. De aankondiging van een zo alleszins welkome bundel mag niet eindigen met iets dat lijkt op een ‘klacht’. Toch valt het wat moeilijk, de keus van de auteur onvoorwaardelijk te aanvaarden en dus de vraag te onderdrukken waarom we, nu er toch eenmaal gebundeld werd, niet ook Over essentiële en toevallige grammaticaregels en Over het personale aspect in het taalgebruik hier hebben mogen weerzien. Ze liggen beide wat verder terug in de tijd, en de auteur zou stellig behoefte gevoeld hebben aan herziening, bij Het personale aspect licht meer nog dan bij Grammaticaregels. Maar als die twee, eventueel in hernieuwde vorm, mee waren opgenomen, zou de bundel met nog meer recht zijn titel ‘Verzamelde Studies’ hebben gedragen, en hij zou aan waarde gewonnen hebben voor de velen die van Reichling hebben geleerd en voor de velen die graag van hem zullen blijven leren.
Utrecht, februari 1961. C.B. van Haeringen. | |
[pagina 174]
| |
M. Rutten, Het proza van Karel van de Woestijne. Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège, fascicule CLIII. Société d'Édition ‘Les Belles Lettres’, 95, Boulevard Raspail, Paris (VIe), 1959.Na zijn studies van 1934 en 1943 over de lyriek en de estetische opvattingen van Karel van de Woestijne publiceerde de Luikse hoogleraar Rutten eerverleden jaar een monumentaal boek over het scheppend proza van de grote Vlaamse dichter. Hij behandelt de stilistische, maar vooral toch de thematische ontwikkeling van dit proza en de persoonlijkheid van de schrijver, zoals deze zich daarin projecteert. Vooraf gaat een beschouwing over van de Woestijnes jeugdproza, de literaire traditie waarmee hij bekend was, toen hij in 1893 vijftien jaar oud als prozaïst debuteerde, over zijn ‘ontdekking’ door Vermeylen en Van Langendonck en zijn ontwikkeling in de richting van impressionisme en symbolisme. Aan elk van de in boekvorm gepubliceerde prozawerken wijdt Rutten vervolgens een apart hoofdstuk: Laethemsche brieven over de lente aan Adolf Herckenrath, Janus met het dubbele voorhoofd, Afwijkingen, De bestendige aanwezigheid, Goddelijke verbeeldingen en Beginselen der chemie en andere omzettingen. Ook de gepubliceerde fragmenten die ongebundeld bleven, komen hierbij ter sprake. Een apart hoofdstuk is gewijd aan de onvoltooide romans: het in samenwerking met Teirlinck geschreven eerste deel van De leemen torens en Pieter Meulewaeter, het in het tijdschrift Nu gepubliceerde eerste deel van Epibasis. Aan het slot van zijn boek vat Rutten de door hem bestudeerde ontwikkeling samen, zoals deze op zichzelf verschijnt èn in verband met het overige werk van de dichter. Hij duidt daar ook de plaats aan, die de Vlaming mede op grond van dit proza als kunstenaar, als geestelijke persoonlijkheid naat Vermeylen en Teirlinck inneemt in de wereld van het westeuropese (neo-) symbolisme van het einde der vorige en het begin van deze eeuw. Zoals men weet, beschouwde Van de Woestijne zichzelf steeds en in alles wat hij deed als een dichter. Hij bedoelde daarmee, dat gevoel en verbeelding bij hem domineerden ook wanneer hij creatief of kritisch en essayistisch proza schreef. Hij beschouwde zijn proza echter als bijzaak. Ruttens visie op de verhouding van dichter en prozaïst in Van de Woestijne wijkt hiervan enigszins af. Ook naar zijn mening was Van de Woestijne primair een lyricus, maar de lyrische dichter (die zich overigens ook wel in epische vormen uitdrukte), de esteticus en de creatieve prozaïst vormden z.i. een hechte eenheid. Wat de dichter in zijn lyrische poëzie minder sterk accentueert, ziet Rutten in een van de beide andere vormen sterker naar voren komen. Hij formuleert het op een wijze die denken doet aan de manier waarop Henri Bruning het onderscheid tussen de jonge en oude Gezelle formuleerde. Wat achtergrond was, wordt voorgrond, en omgekeerd. Een scheiding tussen poëzie en proza berust in dit geval naar Rutten meent alleen maar op een behoefte aan wetenschappelijke classificatie en ordening. Zo een classificering, bedoelt hij klaarblijkelijk, vindt geen grond in de artistieke werkelijkheid. Een wetenschappelijke ordening die nergens de artistieke realiteit raakt, ís echter niet wetenschappelijk. Men kan gemakkelijk genoeg Ruttens opmerking onderschrijven, dat dit scheppende proza weinig echte verhaalkunst, weinig episch is in de ware zin van het woord, maar wij hebben hier toch formeel met proza te doen. Ik wijs hierop niet zozeer om een minder gelukkige formulering te signaleren als wel om uit te laten komen, dat Ruttens studie vooral in het tweede gedeelte allereerst toch een psychologische studie is, een studie, speciaal van Van de Woestijnes ideeën- | |
[pagina 175]
| |
wereld. De inhoud gaat hierbij vóór de vorm. Vandaar dat Van de Woestijnes prozavertaling van de Ilias niet in deze studie over zijn proza is opgenomen. Een vraag die zich in dit verband opdringt, is die naar het functieverschil van proza en poëzie bij deze auteur. Minderaa was destijds in zijn proefschrift van mening, dat evenwichtige harmonie bij Van de Woestijne samenging met proza, disharmonie met poëzie. Rutten gelooft dat niet. Hij wijst erop, dat een zo bij uitstek disharmonische verzenbundel als De modderen man in dezelfde tijd ontstond als de hagiografische trits Drie Heiligen (uit de prozabundel De bestendige aanwezigheid). Hij betwijfelt bovendien, of deze heiligenlevens als uitingen van evenwichtige harmonie beschouwd mogen worden. Ook als Minderaas opvatting hiermee weerlegd zou zijn, dan nog zou dat niet betekenen, dat er bij Van de Woestijne geen sprake is geweest van een functieverschil tussen proza en poëzie. Ik herinner aan wat hij in De heilige van het Getal zelf zegt met betrekking tot dit prozastuk, een der belangrijkste documenten omtrent zijn geestelijke figuur, zoals Nijhoff eens zei. ‘Afgeleid bloot uit eene bedachte, weze het haast ongelooflijke mogelijkheid, is dit verhaal alleen de inkleeding van sommiger heiligste wenschen’. Men krijgt sterk de indruk dat Van de Woestijne vaak naar het proza greep, als hij vorm wilde geven aan wat P.N. van Eyck gewoon was ‘verbeelde bevredigingsmogelijkheden’ te noemen. Zijn opvatting dat er tussen lyriek en creatief proza hier geen wezenlijk onderscheid bestaat, brengt Rutten ertoe telkens door vergelijking bijv. met de lyrische poëzie uit een prozastuk de psychologische figuur van de dichter, het geestelijk klimaat van een hele groep (de Laethemse) tevoorschijn te halen of met behulp van de biografie in zo een prozastuk een bepaalde historische realiteit aan te wijzen. Nu is de ‘moralité légendaire’ der symbolisten, de autobiografische symbolische gelijkenis ongetwijfeld slechts tot zekere hoogte met de middeleeuwse moraliteit, de exemplaristische kunst van middeleeuwers en renaissancisten vergelijkbaar. De algemene geldigheid van het verhaal groeit bij hen uit het persoonlijk lotgeval en soms ook is de verhouding van auteur tot verhaal expliciet in de tekst gegeven. Toch blijft het riskant in zo een verhaal de grens van het persoonlijke te willen aanwijzen of, om met Minderaa te spreken, elk trekje uit de ene (verbeeldings) wereld in de andere (die van de historische werkelijkheid) terug te willen vinden. Dan wordt niet alleen afbreuk gedaan aan de verbeeldingswereld van het prozastuk, maar ook aan de algemene geldigheid die het als parabolische verbeelding krachtens de wil van de auteur bezit. Soms gaat Rutten, die zich van dit gevaar zeker wel bewust is, voor mijn gevoel toch wat te ver deze kant uit. Maar al is zijn studie dan ook allereerst een bijzonder knappe studie van Van de Woestijnes psyche en ideeënwereld geworden, zij is toch veel meer dan dat. Van een modern beoefenaar van de literatuurwetenschap, van een zo geschoold literatuurtheoreticus viel ook niet anders te verwachten. Hij heeft zijn taak ruimer en veelzijdiger opgevat. Hij stelde een zorgvuldig onderzoek in naar de bronnen en de invloeden, hij geeft voorzover mogelijk telkens de chronologie van de prozastukken en tracht met behulp van brieven, agenda's en notitieboekje de genesis van deze prozaverhalen en prozabundels te beschrijven. Hij geeft uitstekende stilistische karakteristieken en besteedt ook de nodige aandacht aan de genologische kant van deze prozakunst, in het bijzonder aan de verschillende prozasoorten die de jeugdige artiest aangetrokken hebben. Rutten onderscheidt in het jeugdwerk de kleine romantisch-archaïserende compositie waarin het proza enkele keren met verzen wordt afgewisseldGa naar voetnoot1) en de realistische schets of het realistisch verhaal; de sterk impressionistische, in | |
[pagina 176]
| |
zware barokke trant opgebouwde bijbels-historische verbeelding (De dood van Salomo) en de impressionistische verbeelding van het eigen jeugdmilieu; de introspectieve schets en het min of meer objectiverend romanfragment. De keuze van een vorm waarin proza en poëzie elkaar afwisselen, was al typerend voor het zo diep in Van de Woestijnes wezen wortelend dualisme, het dualisme van zo menig symbolist, en datzelfde geldt voor de wisselende keuze van romantisch en realistisch prozastuk, van verbeeldingskunst en werkelijkheidsbeschrijving, van introspectie en objectivering. Het geldt ook voor de vormen die hier aan het einde van de jeugdperiode reeds bij kwamen: de atmosferisch-impressionistische brief en de al genoemde moralité légendaire, het genre van autobiografische parabel, waarin Van de Woestijne, zoals Rutten vaststelt, zich als prozaïst het volledigst uitgesproken heeft en waaraan ook zijn naam in onze letterkunde verbonden zal blijven. Bijzondere aandacht besteedt de schrijver aan de compositie van de prozabundels. Hij weet daarin meermalen het dualisme in de vorm van een tweedeling aan te wijzen. Zo onderscheidt hij bijv. in Janus met het dubbele voorhoofd de eerste drie prozastukken van de laatste drie. Waar in de eerste reeks de liefde achtereenvolgens in het teken staat van de liefde voor de eros (niet voor de geliefde), de redelijkheid en de sexualiteit, daar gaat het in de tweede serie om de mogelijkheid tot vergeestelijking van de liefde. Er is ook - dacht ik - zo iets als een klimaatverschil tussen beide series. De eerste verhalen spelen in de wereld van de klassieke oudheid of de italiaanse renaissance, de andere op vlaamse bodem in de wereld van het christendom. In Afwijkingen onderscheidt Rutten tussen de eerste zes stukken, aansluitend bij het atmosferisch-impressionisme van de Laethemsche brieven en de volgende, die met één enkele uitzondering gerekend kunnen worden tot het type van de legendarische moraliteit. Het is niet om kritiek te oefenen, maar om Ruttens betoog aan te vullen en te versterken, als ik erop wijs, dat de meeste van deze prozastukken ook twee aan twee bij elkaar horen. Zo geven Stervend man en Emmers water resp. het afscheid van en het ontwaken tot het aardse leven, Avond-Harmonica en Stil-leven resp. het angstig zoeken naar en het verwachten van de vredeGa naar voetnoot2). Men herkent hier hetzelfde structuurprincipe, dunkt me, als in het tweede deel van De bestendige aanwezigheid, waar De boer die sterft en De geboorte van Eva als tegenstellingen fungeren, als contrasterende parallellen, zoals Rutten het uitdrukt. Vanuit deze structuur begrijpt men beter, hoe Van de Woestijne kon zeggen, dat zijn bundel Beginselen der chemie bij Afwijkingen aansluit. Het is in het bestek van een bespreking als deze onmogelijk alle door Rutten in zijn boek van ruim 700 pagina's behandelde aspecten tot hun recht te laten komen. Maar ik mag niet verzuimen te wijzen op zijn uitvoerige en diepgaande, zijn meesterlijke behandeling van De heilige van het Getal, de ‘sleutelfiguur’ inderdaad uit dit werk. Rutten toont de geestelijke verwantschap aan van deze heilige met de westeuropese mystieke traditie (St. Jan van het Kruis speciaal), met de spiritualiteit van Pascal (zijn onderzoek bevestigt hier de juistheid van Minderaas vermoeden), met het denken van figuren als Whitehead en Poincaré, met het pythagorisme, waarin mathematica, estetica | |
[pagina 177]
| |
en mystiek zo volledig harmonisch samenkomen. Men leest deze evenzeer analytische als synthetische beschouwing niet zonder het vakmanschap, het begrip en de intuïtie te bewonderen, waarmee schrijver hier de persoonlijkheid van Van de Woestijne benadert, zoals deze zich in dit heiligenleven profecteert. Men leest het hele werk niet zonder bewondering voor Ruttens even grote als grondige kennis van de europese letterkunde van het fin de siècle, van de geschiedenis der wijsbegeerte, van de mystiek en zoveel meer nog. Zijn boek leest niet gemakkelijk, eerder moeizaam. Het is geschreven in een cerebrale, vaak van Eyckiaans aandoende stijl. Het is echter in de hechte compositie van zijn negen hoofdstukken als evenzovele fors opgezette, maar ook minutieus bewerkte panelen een werkelijk monumentaal boek, Ruttens rijpste werk tot nog toe. K. Meeuwesse. | |
M. Oosterhout, Snitser Recesboeken (1490-1517). Van Gorcum & Comp. N.V.; Assen, 1960. - 671 blz. Prijs f 37,50.Mr. M. Oosterhout, medewerker aan het Fries Instituut der Groninger Universiteit, heeft het moeizame werk bestaan de Recesboeken van de stad Sneek uit de jaren 1490-1517 uit te geven. Ieder die wel eens een voor ‘huiselijk gebruik’ geschreven tekst uit de 15de of 16de eeuw onder ogen heeft gehad, beseft welk een geduld en scherpzinnig turen er voor nodig is geweest voor deze 671 pp. gedrukt voor ons konden liggen. Recessen zijn optekeningen van rechtshandelingen, in ons geval verricht door de burgemeesters, schepenen en raadslieden van de stad Sneek. Zij vertellen dus van allerhande zaken waarover het stadsgericht zich moest uitspreken, zoals scheld- en vechtpartijen, beslagleggingen en het onttrekken daaraan, betalingen en wanbetalingen, het ontvoeren van personen die een tegenpartij graag in zijn macht had, diefstal, verkoop van huizen, van land of van ossen, het sluiten van verbonden met steden of hoofdelingen, enz, enz. Al deze handelingen trekken ons in een bonte rij voorbij en laten ons zien, dat het leven ook toen niet zo rustig was, als wij het ons soms denken. De hier uitgegeven Recessen zijn op enkele uitzonderingen na, in het Fries geschreven en zij leveren naast de Oorkonden door Sipma uitgegeven, een behoorlijke aanvulling van de Oudfriese woordenschat, die tot nu toe, althans voor zover door woordenboeken toegankelijk, op de Oudfriese ‘wetten’ berust. Het bovengenoemde Friese instituut verzamelt, vanaf zijn ontstaan, de lexicologische gegevens uit deze nieuwe teksten om te zijner tijd te komen tot een uitgave van een nieuw Oudfries Woordenboek ter vervanging van Van Richthofen's Altfr. Wörterbuch (1840) en Van Holthausen's Altfriesisches Wörterbuch (1925), die dit nieuwe materiaal moesten missen, daar het eerste deel van Sipma's Oorkonden in 1927 verscheen. Voor zover het materiaal op fiches reeds aanwezig is, en dat is al zeer veel, is het voor belangstellenden toegankelijk en te raadplegen, zoals de uitgever ons aan het slot van zijn Foaropwurd meedeelt. Het zou wellicht gewenst zijn, wanneer een voorlopige woordenlijst met de nieuwe gegevens binnen niet te lange tijd zou verschijnen. Schrijver van deze recensie meent daar nog hulp van te kunnen hebben, en hij ondersteunt dan ook gaarne de wens van Oosterhout dat dit ‘skoander ding’ spoedig werkelijkheid wordt. | |
[pagina 178]
| |
Voor de geschiedenis van het Fries en voornamelijk voor de verdwijning van het Fries uit de stedelijke administratie-taal bevat dit boek ook vele gegevens. Ongetwijfeld zal Oosterhout in zijn aangekondigde inleiding, die echter, zo verzekert hij ons, nog wel enige jaren zal uitblijven, op deze kwestie ingaan. Daar ik mij vroeger heb beziggehouden, met de verdringing of zo men wil de verdwijning van het Fries uit de Leeuwarder administratie, zie ik reikhalzend uit naar deze inleiding. Een voorlopige indruk is, dat de omstandigheden waaronder de taalwijziging gebeurd is, grote overeenkomsten vertonen met die van Leeuwarden. Gewoonlijk wordt het Fries gebruikt tegen Friezen, zijn er niet-Friezen bij een zaak betrokken, dan wordt een Fries-gekleurd Nederlands geschreven (bijv. nr. 54 en 55, 125, 126, 221), dat naar het mij voorkomt, maar mijn indruk is zeer voorlopig, minder zuiver is dan de Leeuwarder administratie-taal. Maar dan vinden we, op het eerste gezicht vrij onverklaarbaar, een niet-Fries stuk voor Snekers (2056, jr. 1511), onmiddellijk weer gevolgd door Friese stukken. In 1506 komt Joncker Hans van Grombcha in de stad (nr. 2932) als Amptmann van onssen allergenedichsten heren hertoeg van sassen etcetera ewelicke gubernator In vrieslande: en nu neemt het aantal niet-Friese stukken toe (3018-3021, 3032, 3033). Echter komt de Amptman later ook bij Friese stukken onder de getuigen (testes) voor (3089-3093). Heeft ‘onze Jonker’ ondertussen het Fries leren begrijpen? De woelige jaren na 1512 brengen de Sassische hertogen ten val en in 1515 krijgt Sneek een nieuwe raad van wegena ws genadige heren van gelre: ditmaal in het Fries (4834); de ‘ewelike gubernator’ is verdwenen. Het Fries neemt weer toe, maar in 1517 is het blijkbaar plotseling uit. Wellicht zal in de toegezegde inleiding dit abrupte einde worden opgehelderd. De uitgever laat ons nu in zijn korte verantwoording in het onzekere waarom de rest van bân D 1, die verder gaat met 16de-eeuwse stukken, niet is uitgegeven. Oosterhout zegt alleen dat ze buiten het bestek van de uitgave vallen. Waarom? Ik vermoed dat ze niet meer Fries zijn, maar dat had ik willen lezen en dan nog zou ik toch enige van die stukken als slot graag gezien hebben. Een merkwaardig stuk is nr 2511 (jr. 1510) waarvan de eerste vier regels in het Nederlands geschreven zijn en dat dan in het Fries overgaat, maar de Friese tekst wordt veranderd door door halingen en wijzigingenin een niet-Friese tekst. Een mooi voorbeeld van tweetaligheid! De teksten lijken mij zeer zorgvuldig afgeschreven. Ik heb die niet met de hss. vergeleken, maar mijn oordeel is toch niet geheel ongegrond, daar Sipma in Oorkonden III een klein gedeelte van deze teksten heeft gepubliceerd, waardoor controle mogelijk was. Verbeteringen, twijfelgevallen, doorhalingen zijn in de noten aangegeven. M.i. gaat de uitgever hier nu en dan te ver; mij ontgaat althans de waarde van noten waarin wordt meegedeeld, dat de eerste s van scroers uit een m is verbeterd of ‘sokssahwat’, of dat de t van riocht ergens uit verbeterd is. Wij willen ook zonder dit soort vermeldingen graag aannemen dat nauwkeurig werk is geleverd. De uitgever belooft ons een namenregister; dat zal gelegenheid geven stukken die bijeenhoren of over dezelfde persoon handelen uit te zoeken en tevens een grote hoeveelheid eigennamen opleveren. M. Oosterhout heeft met dit werk de Frisistiek en ook de Neerlandistiek een dienst bewezen.
K. Fokkema. | |
[pagina 179]
| |
M.C.A. van der Heijden, Joannes Stalpart van der Wiele: Madrigalia, diss. Nijmegen (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1960; 289 blzz.; 5 facs.)Ga naar voetnoot1).De Universiteit van Nijmegen maakt ernst met de bestudering van Stalpart van der Wiele. In 1958 verscheen het proefschrift van B.A. Mensink, dat hem uitvoerig behandelde als advocaat, priester en zielzorger, maar zijn dichterlijke werkzaamheid buiten beschouwing liet. Ook naar dit aspect zijn echter onderzoekingen gaande, en bovengenoemde dissertatie kan als een eerste resultaat daarvan worden beschouwd. Het gaat hier om een klein, maar uiterst merkwaardig onderdeel van Stalparts dichterlijk oeuvre: vierentachtig madrigaalteksten, die als een soort aanhangsel achter de Gulde-Iaers Feest-Dagen zijn afgedrukt. Van der Heijden meent - ongetwijfeld terecht - dat deze Madrigalia niet voor een groter publiek geschreven zijn, maar voor het koortje dat Stalpart uit zijn klopjes gevormd had. ‘Het moet wel zo zijn, dat Stalpart de Madrigalia alleen zelf gebruikte; dat hij ze zijn maagdenkoor leerde zingen, en dat hij zelf de oorspronkelijke madrigalenboeken bezat, of tenminste de door hem gebruikte melodieën daaruit voor zichzelf had opgetekend’ (blz. 14). Aan de hand van de in de G.J.F. vermelde aanhef van de Italiaanse teksten is Van der Heijden er in geslaagd deze oorspronkelijke madrigalenboeken grotendeels te achterhalen. Het geduld en de speurzin, die daarvoor nodig waren, werden ruimschoots beloond. Want zodoende kreeg hij tevens de beschikking over de volledige Italiaanse teksten, zoals Stalpart die onder ogen heeft gehad. Voor zover nodig bleken de lacunes - opnieuw door naarstig speurwerk - in de meeste gevallen langs andere weg te kunnen worden aangevuldGa naar voetnoot2). Dit is belangrijk, omdat Stalpart bij zijn keuze van bepaalde voorbeelden niet alleen van de muziek blijkt te zijn uitgegaan, maar ook van de bijbehorende teksten: ‘in veruit de meeste Madrigalia dienden ze hem tot grondslag voor zijn eigen werk’ (blz. 45). Het verrassende van Van der Heijden's studie is vooral, dat hij dit zo afdoende en tot in details kan aantonen. Stalpart betoont zich een volkomen Renaissancistisch dichter in de wijze, waarop hij hier een intellectueel-poëtisch ‘spel’ met zijn Italiaanse voorbeelden bedrijft. Hij transponeert ze van het amoureuse naar het geestelijke, maar op een veel gecompliceerder en geraffineerder manier dan gebruikelijk is bij het traditionele contrafact. Zijn uitgangspunt en zijn methode zijn telkens weer enigszins anders, en het is niet Van der Heijden's geringste verdienste dat hij die verscheidenheid zo duidelijk doet uitkomen. Ik kan hier op dit alles uiteraard niet uitvoerig ingaan en volsta daarom met enkele, los naast elkaar geplaatste, citaten, die althans een globale indruk geven van wat er in deze verzen aan de hand is. ‘In veel gevallen. . . kan men het ontstaan van het levensbeginsel van Stalparts gedicht toeschrijven aan de bevruchtende werking die een Italiaanse madrigaaltekst op hem gehad heeft’ (blz. 50). ‘Vijf maal heeft een Italiaans lied Stalpart tot een Marialied geïnspireerd. Telkens neemt Maria de plaats in van de geliefde’ (blz. 51). ‘In beperkte mate . . . past Stalpart dus de verhoudingen der liefde in de Italiaanse verzen toe op de verhouding tussen Christus en de ziel’ (blz. | |
[pagina 180]
| |
53). Er worden uit het Italiaans ‘petrarkistische beelden en constructies overgenomen’ (blz. 56). ‘Ongeveer een kwart van de woorden . . . zijn letterlijke vertalingen van Italiaanse, of analogisch naar Italiaanse gekozen woorden’ (blz. 57). ‘Behoefte aan antithese - zowel tussen de verschillende delen van één lied, als tussen dit lied en zijn grondtekst - is een wezenstrek van de Madrigalia’ (blz. 59). Van der Heijden stelt zijn lezers in de gelegenheid dit alles zelf na te gaan, doordat hij de bewuste teksten volledig in zijn proefschrift heeft opgenomen. Van blz. 70 tot 267 vindt men op de rechter-pagina's telkens de tekst van Stalpart (met annotatie), op de linker-bladzijden het daarmee corresponderende Italiaanse lied (met een letterlijke vertaling in het Nederlands). Het is een manier van uitgeven, die aan duidelijkheid en volledigheid niets te wensen overlaat en de gebruiker tot dankbaarheid stemt. Tezamen met de uitvoerige en consciëntieuse inleiding maakt deze uitgave het boek van Dr. van der Heijden tot een waardevolle bijdrage, die niet alleen onze kennis van Stalpart van der Wiele ten goede komt, maar ook ons begrip van Renaissancistische poëzieGa naar voetnoot1) in het algemeen. Wij gaan er nogmaals door beseffen, hoe belangrijk het intellectueel-sportieve, ludieke en aemulerende element in deze poëzie is geweest en hoezeer er creatieve kracht van uitging. In de Madrigalia van Stalpart zien wij deze creatieve kracht als het ware aan het werk. Naar aanleiding van de Inleiding zou ik nog enkele opmerkingen willen maken. Uit het betoog van Van der Heijden valt af te leiden, dat hij de Madrigalia niet tot het Petrarkisme rekent. Blijkbaar beschouwt hij alleen de wereldse, amoureuse lyriek als werkelijk Petrarkisme; zo komt hij er toe van Stalparts werk te zeggen: ‘“geestelijk petrarkisme” zou men dit kunnen noemen’ (blz. 55). Maar het is Petrarkisme: Christelijk Petrarkisme, dat overal naast het wereldlijke voorkomt en waarvan de ‘Lacrimae’ van Petrus en Maria Magdalena een van de bekendste motieven vormen. Op soortgelijke manier beschouwt Van der Heijden de aansluiting van Stalpart bij zijn Italiaanse voorbeelden niet als eigenlijke imitatio. Hij typeert ze als ‘een soort averechtse imitatio’ en geeft de voorkeur aan een term als aemulatio: ‘door verchristelijking wordt beoogd het voorbeeld in verhevenheid voorbij te streven’ (blz. 60). Maar wat Stalpart doet, is imitatio; het stemt volkomen overeen met de omschrijving die Vossius van de ‘imitatio ingenua’ geeft, in tegenstelling tot de slaafse ‘imitatio servilis’Ga naar voetnoot2). En deze ‘vrijmachtige’ vorm van imitatio gaat niet alleen altijd met aemulatio gepaard, maar is er een uiting van. Tenslotte: in verband met de verchristelijkende aemulatio bij Stalpart verwijst Van der Heijden terloops naar Revius en Vondel, bij wie zij eveneens valt aan te tonen. Merkwaardigerwijze noemt hij echter niet het veel sprekender geval van De Harduijn, die in zijn Goddelicke Lof-sanghen een aantal van zijn eigen amoureuse verzen uit Roose-mond op dezelfde wijze heeft bewerkt als Stalpart het zijn Italiaanse voorbeelden doet! De Madrigalia zijn in dit opzicht geen op zichzelf staand verschijnsel in de Nederlandse literatuur. Doet hetzelfde zich ook buiten onze grenzen voor, en in een mate die van dergelijke transposities min of meer een eigen genre maakt? Het is jammer, dat Van der Heijden deze vraag geheel buiten beschouwing laat, zoals het ook jammer is dat hij de | |
[pagina 181]
| |
verchristelijkende methode van Stalpart niet met die van Revius en anderen vergeleken heeft. Zijn boek zou aan betekenis hebben gewonnen, als hij getracht had de Madrigalia meer in hun Nederlandse zowel als in hun Europese context te plaatsen. Maar het zou ondankbaar zijn, hem al te zeer te verwijten dat hij dit niet heeft gedaan. Zijn proefschrift geeft reeds véél! W.A.P. Smit. |
|