De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
‘Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen’‘Karel's sonnet is zeer goed,’ zo schreef Willem Kloos op 11 november 1885 aan Frederik van EdenGa naar voetnoot1). Kloos doelde daarmee op het Sonnet (Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen), door Karel Alberdingk Thijm bijgedragen aan het tweede nummer van De Nieuwe GidsGa naar voetnoot2). Wie Jan Engelman bijvalt, die dit gedicht - ‘ongeveer het eenige sonnet, dat ik als eene hemelsche zonde op mijn prozaïsten-geweten heb’Ga naar voetnoot3) - ‘geen topprestatie van Van Deyssel’ achtGa naar voetnoot4), dient toch te bedenken dat het eenmaal zijn invloed heeft uitgeoefend, ‘want wie der jongeren, die thans omstreeks 45 jaar zijn,’ zo heeft G.H. 's-GravesandeGa naar voetnoot5) bij gelegenheid van Van Deyssel's zeventigste verjaardag in herinnering gebracht, ‘kende niet de beginregels van dat klinkdicht: Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen’. De tegenstelling tussen Kloos' opmerkelijk royale lofprijzing en Engelman's matige waardering laat ik nu rusten - we zullen straks begrijpen waarom -, maar wel wijs ik er op dat Engelman Thijm tekort doet door diens gedicht ‘een nogal zwakke navolging van de onsterfelijke sonnetten van de jonge Willem Kloos’Ga naar voetnoot6) te noemen. Deze opvatting toch wordt weersproken door de feitelijke bizonderheid, die overigens niet aan Engelman bekend kon zijn, dat Thijm's gedicht tussen 18 oktober 1884 en 19 januari 1885 geschreven werd. Kloos' beroemdste sonnetten, afgezien dan van de reeds in Astrea en De Nederlandsche Spectator gepubliceerde, zagen eerst na september '85 het lichtGa naar voetnoot7) en konden dus bezwaarlijk Thijm, in de winter van '84, tot navolgingGa naar voetnoot8) prikkelen. Toch heeft het versgevoelig oor van Engelman hem ook deze maal niet bedrogen: het vergiste zich alleen toen het in Thijm's sonnet een navolging van Kloos meende te horen, terwijl het in werkelijkheid - echter zonder daarvan weet te hebben - Kloos' aandeel in dit sonnet registreerde. Alvorens hierop in te gaan, moge eerst iets volgen over de aanleiding tot | |
[pagina 167]
| |
het schrijven van Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen. Het sonnet richt zich niet tot Thijm's aanstaande vrouwGa naar voetnoot1), maar tot zijn nichtje, de - twintig dagen eerder dan Thijm, op 2 sept. 1864 te Amsterdam geboren - derde dochter van de toen al bekende architect P.J.H. Cuypers: Maria Katharina Ursula Cuypers, in de omgang Mia zowel als May genoemd. Op een soirée, die 23 januari 1881 plaats vond in de vier in elkaar overgaande salons van de door Cuypers, aan de hoofdingang van het Vondelpark, van de Vondelstraat uit rechts, op no. 47, bewoonde villa, waren Mia en Karel zich wederzijds bewust geworden door inniger dan familiale genegenheid met elkaar verbonden te zijnGa naar voetnoot2). Hun, ten dele vernietigde, briefwisselingGa naar voetnoot3) van doorgaans vertrouwelijke aard, kreeg een natuurlijk einde toen op 26 april 1886 Mia Cuypers' opzienbarend huwelijk gesloten werd met de Chinees F.G. Taen Err-Toung, die zij op de Amsterdamse wereldtentoonstelling in 1883 had leren kennen in zijn functie van vertegenwoordiger van het Chinese ministerie van KoophandelGa naar voetnoot4). Toen Van Deyssel dit huwelijk tot thema koos van zijn novelle Blank en Geel, in 1891 en '92 onder het pseudoniem Max C. als feuilleton aan Eigen Haard bijgedragen en in 1894, ditmaal onder de schuilnaam A.J., bij L.J. Veen te Amsterdam als boek verschenen, brak zijn inmiddels te Grosz Lichterfelde bij Berlijn woonachtige nicht voorgoed met hem. Zij kende haar neef niet het recht toe, gelijk zij in een brief van 28 januari '94 nog eens releveerdeGa naar voetnoot5), ‘zoo'n pathetische, rijke, ware geschiedenis vol romantiek in zoo'n alledaagsch feuilletonnetjeGa naar voetnoot6) [te] verknoeien’. Jan Veth zag scherp toen hij, daags na een | |
[pagina 168]
| |
‘opmerkelijk gesprek’ - ook over Blank en Geel - met mevrouw Taen, die hij op een Berlijnse fancy-fair zag rondlopen in een Noord-Hollands kostuum, aan Thijm berichtte: ‘Zij maakte op mij de indruk nog zeer romantisch van geest te zijn, maar een beetje te verzwemmen in theater-romantiek.’Ga naar voetnoot1) Romantisch was ook Thijm's reactie geweest, toen Mia Cuypers hem in oktober 1884 haar portretGa naar voetnoot2) vereerde, een geschenk dat zich op zijn schrijftafel moet hebben bevonden toen hij, zeven jaar later, in Blank en Geel, Mia's hoofdje beschreef als gelijkend op dat ‘van een midden-eeuwschen page, met het zachte, donkerblonde, doffe, nauwelijks krullende haardons op het voorhoofd en met de dichte krullen in den hals, als dof zijden bossen. Het was mooi, zacht eenvoudig en ongemeen. De Hollandsche heeren zouden wel vinden dat het al te bijzonder was. Maar dat liet haar zoo koud, zoo koud! Het maakte haar eerder nog kouder dan warm. Deze haardracht stond haar ook het beste, omdat de smalheid van haar gezicht er een beetje door aangevuld werd. Haar gezicht geleek wel eene camée: het fijne bleeke profiel gebootst op een zachten blonden achtergrond. Het fijne kopje met de droomerige oogen stond als in een zachte nis, die de kostbaarheid en de broosheid er van nog beter deed uitkomen.’ Toen Thijm dit portret ontving, bedankte hij op 18 oktober '84 zijn nicht met een sonnet dat, voorzien van een aan TennysonGa naar voetnoot3) ontleend motto, aanhief als volgt: Ik buig mij voor uwe beeltenisse.
Daar staat een droom in uw gelaat te lezen!
Ik zoek, maar ken u niet. Wat mag toch wezen
Die lichte blondheid vol geheimenisse?
Ik zie u aan, ik denk, maar wat ik gisse,
Gij, zilvren raadsel voor mijn geest verrezen,
Of hope uw ziel vervult òf donkre vreezen?
Uw oog droomt zwijgend voort, o mijn narcisse!Ga naar voetnoot4)
Blijkens haar brief van 25 okt. '84 viel dit sonnet bizonder bij Mia in de smaak. Graag had zij in dichtvorm geantwoord, maar was zij daarin geslaagd, dan zou het toch een droef gedicht zijn geworden ‘want wat kan men anders in eene Narcisse-geschiedenis verwachten dan droefenis en wee? Where ignorance is bliss, 't is folly to be wise’. Intussen moet de lectuur van deze regels Thijm, om voor ons niet meer achterhaalbare redenen, diep hebben aangegrepen, want in zijn nalatenschap bevindt zich een folio-vel waarop niet minder dan vier sonnetten in deze volgorde voorkomen: I. Ik ben in een- | |
[pagina 169]
| |
zaamheid niet meer alleen, II. Ik heb dat vreemde woord zoo vaak herlezen (dit sonnet kreeg als motto mee: ‘Where ignorance is bliss, 't is folly to be wise’, 26 oct.), III. Ik denk altoos aan u als aan die luchten, IV. Ik heb van-nacht mijn kussen nat geweend. Het staat vast dat wij hier de eerste versies voor ons hebben, want de sonnetten bevatten heel wat doorhalingen en wijzigingen, terwijl de rechter marge eventueel te gebruiken rijmwoorden vermeldt. Een onmiddellijk opvallende bizonderheid is voorts dat het eerste sonnet eenvoudig van het folio werd afgescheurd. Dit détail is te opmerkelijker daar Thijm zich altoos van een schaar of vouwbeen bediende, moest er iets afgeknipt of afgescheurd worden. Sterker nog: dit folio is het enige, onder de duizenden foliovellen in Thijm's nalatenschap, dat door ruwe afscheuring geschonden is. Vervolgens valt op dat het folio, toen het nog ongeschonden was, gevouwen moet zijn geworden tot een formaat dat paste in een briefcouvert. Naar wie en op welke datum dit couvert verzonden werd, ontraadselt ons Thijms' dagboekaantekening van 19 januari '85: ‘Brief aan Kloos (sonnetten)’. Wij mogen wel aannemen dat een begeleidend schrijvenGa naar voetnoot1) Kloos toen verzocht om een critisch oog, eventueel een corrigerende hand, over deze sonnetten te laten gaan. Hoe danook, een feit is dat het folio weer, en zelfs spoedigGa naar voetnoot2) bij Thijm terugkeerde, daar vermoedelijk door Kloos zelf bezorgdGa naar voetnoot3) - en dat nù, aan de keerzijde van de sonnetten II, III en IV, in Kloos' handschrift een, dank zij zijn wijzigingen, aanzienlijk betere versie van het eerste sonnet stond aangebracht. Waar Kloos bezwaarlijk Thijm's tekst kon wijzigen zonder diens versie voor zich te hebben, zal dit motief en het nu eenmaal niet snel bij de hand hebben van een ander stuk papier, hem tot afscheuring hebben doen besluiten. De versie van Thijm luidde aldus: Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen,
Want waar mijn oogen langs de wanden dwalen
Of tot de diepten van mijn harte dalen,
'k Zie u onzichtbaar altijd om mij heen.
Eerst nadert gij van ver, zoo zacht, zoo kleen . . .
Een verre wolkenstoet omhult met valen
Lichtlozen sluyer u. Ontelbre malen
Hoor ik in 't klokgetik uw voeten treên.
Maar dan, dan scheurt de mist, gij zijt verschenen
Ik zie uw oogen in mijn oogen gaan
'k Hoor in den wind, die langs mijn ruiten henen
En door de schouwe klaagt, uw woorden aan,
Zoo vreeslijk droef en teêr, dat ik, te weenen
In mijnen arm, u naast mij denk te staan.
Hiernaast dan de versie van Kloos, waarbij tussen vierkante haken de definitieve versie wordt gegeven, zoals die voor de eerste maal in De Nieuwe Gids verscheen: Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen [,]
Want waar mijn oogen langs de wanden dwalen
Schemert uw lach daarheen. Ontelbre malen
Hoor ik in 't klokgetik uw voeten treên.
| |
[pagina 170]
| |
En langzaam nadert gij, zoo ver, zoo kleenGa naar voetnoot1) [. . .]
'k Zie dat [een breede neevlenkring] met valen
Lichtloozen sluier u omhult; dan dalen
Uw teedre voeten zachtjes naar mij heen.
[Zachtjes uw lichte schreden naar mij heen.]
Maar dan, dan scheurt de mistGa naar voetnoot2), gij zijt verschenen
[Uw adem vaart mij aan! Gij zijt verschenen,]
Ik zie uw oogen in mijn oogen gaan [;]
'k Hoor in den wind, die langs mijn ruiten henen
En door de schouwe klaagt, uw woorden aan: [,]
Zoo [Zóo] vreeslijk droef en teêr, dat 'k u zie staanGa naar voetnoot3)
Met bukkend hoofd [,] om in mijn arm te weenen.
Onbeantwoord zal nu wel altijd blijven de vraag aan wie wij ‘een breede neevlenkring’, de laatste regel van het tweede kwatrijn en de eerste regel van de eerste terzine verschuldigd zijn? Vermoedelijk resulteerden deze finishing touches uit mondeling overleg tussen Thijm en Kloos, maar manuscripten die ons daarover zouden kunnen inlichten zijn niet voorhanden. Wel bestaat er nog een kennelijk ‘net’-handschrift van de definitieve versie. Er rijst echter een nog veel intrigerender vraag. Zou Kloos niet aan Thijm's derde sonnet Ik denk altoos aan u als aan die luchten de aanhef te danken hebben van zijn sonnet Ik denk altoos aan u, als aan die droomen, door Thijm eens als ‘onvergetelijk hoorbaar gemaakte ziele muziek’Ga naar voetnoot4) geprezen? Ik ben geneigd om te geloven van ja, nu wij zo volstrekt zeker weten dat Kloos Thijm's derde sonnet onder ogen heeft gekregen. Mij dunkt dat Thijm's aanhef Kloos gefrappeerd moet hebben, evenals hij ons - zij 't juist door onze vertrouwdheid met de aanhef van Kloos' sonnet - onmiddellijk frappeert. Zeker, van Thijm's eerste regel kan niet gezegd worden dat hij ‘als een week lichtelijk deinend stroomen uitvloeit’Ga naar voetnoot5), maar hij is toch onmiskenbaar van een kwaliteit die instemming kan hebben ontmoet bij Kloos. Wellicht heeft Thijm's aanhef zich vastgepriemd in Kloos' geheugen en is hij daaruit tenslotte naarboven geweld als een, in de waardering van Kloos, volkomen eigen, unieke vondst. Zou deze gedachtengang juist zijn - het zal wel even moeilijk vallen hem overtuigend te bevestigen als hem overtuigend te ontzenuwen - dan zou tevens, zij 't in negatieve zin, het antwoord vaststaan op een onlangsGa naar voetnoot6) ‘slechts vragenderwijs’ geopperd vermoeden, dat er misschien een correlatie bestaat tussen Kloos I (Ik denk altoos aan u, als aan die droomen) en Perk IX (Wanneer in ademloozen schemerschijn)Ga naar voetnoot7). Tenslotte moge hier Thijm's derde sonnet volgen in zijn geheel: Ik denk altoos aan u als aan die luchten
Vol scheemrend blauw en blank, waar 't zonnegoud
Met aarzlen eerst zijn glanzen van weêrhoudt
Wijl zonneglanzen aardsche droefheid duchten.
| |
[pagina 171]
| |
Maar waar, als lentewindtjens lokkend zuchten
En 't vogellied verlangend ruischt door 't woud
En alles wacht, - de dageraad zich stout
Verheft, begroet door wellekomst-geruchten.
Kom met uw liefdegloed mijn ziel, zoo arm,
Zoo leeg, zoo koud, in 's werelds wee bevroren,
Zoo eeuwig droef, uit haren doodsdroom storen.
De aard, de wind, de vogel roept: erbarm
U, schitter met uw oog mijn leven warm
Laat van uw aanschijn toch mijn ochtend gloren!
Heerlen, juli 1960. Harry G.M. Prick. |
|