De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdDe waardering van Bredero in moderne Nederlandse literatuurIn zijn recente leidse proefschrift ‘De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero’Ga naar voetnoot1) onderzoekt en beschrijft J.P. Naeff de waardering die Bredero vanaf 1615 tot 1950 heeft gevonden in geschrifte, d.w.z. in schoolboekjes, encyclopedieën, kranteartikelen, historische romans, gedichten, literatuurgeschiedenissen, bloemlezingen, besprekingen van voorstellingen, wetenschappelijke verhandelingen etc. Alle opvattingen dus die, in zeer ongelijksoortig materiaal, rijp en groen, over Bredero zijn geschreven. Voor de periode 1930-1950 (hoofdstuk IX) worden in de bladzijden 134-140 in het bijzonder de verbeeldingen van verschillende literatoren, in totaal 7, geanalyseerd. Onder die 7 zijn 2 verzen (van Marsman uit 1930 en van W. Gs. Hellinga uit 1942), 3 romans (en 1 roman waarin Bredero terzijde wordt genoemd) en 1 toneelwerk. Het is jammer dat Naeff zich wat de verzen betreft beperkt heeft tot de twee genoemde. Er zijn namelijk in die periode zeker meer verzen over Bredero verschenen, die in dit verband interessant zijn. Ik noem hier in de eerste plaats Han G. Hoekstra, Bij Breero's nachtliedGa naar voetnoot2): | |
[pagina 157]
| |
Drie eeuwen sloopten een muur,
een man werd een ander man:
zijn wapen een woord; zijn vloek -
eens een rauwe, levende kreet,
berstend van jubel of leed -
werd een dof, doodziek gebed;
o grenzen uitgewischt,
o grenzen ingekerfd,
o volk verwijsd en vergrijsd
en vergroeid naar een ander lot:
duizend raadsels zijn opgelost,
maar veel, wat eens simpel en fel was,
is vermolmd, vervaald en verrot.
Een man werd een ander man,
een nacht bleef een eendere nacht
boven Holland en Amsterdam.
Hier dus een verbeelding die slechts een zeer gedeeltelijke vereenzelviging inhoudt, het verbindende is alleen de nacht boven Amsterdam, en stellig een romantische visie op Brederode's tijd en afwijzing van de eigen tijd, wat bij Hoekstra - in 1940 medeoprichter van ‘Criterium’ dat het ‘romantisch realisme’ voorstond - niet verwonderlijk is. In hetzelfde jaar van herdenking van Bredero's geboortejaar drie en een halve eeuw geleden, 1935, publiceerde Willem de Mérode zijn ‘Breero sterft’:Ga naar voetnoot1) Een land van angst lag tusschen hem en God.
Hij moest lang zwerven door de donkerheden
En hongeren en dorsten, en gebeden
Schreeuwen en zuchten, en als een vuns vod,
Wegfladderen en waaien in 't moeras,
Dat hem opslokte en gulzig zoog naar ondren.
En toen ervoer zijn hart al Godes wondren
Ten eenenmaal; Hij trok hem uit den dras
En perste 't water uit hem als een spons.
Tot op 't gebeente koud lag hij te rillen
Toen hij ontwaakte; in het huis was 't stille
Bedrijf van moeder; maar het straatgegons,
Gegil van wijven, zware mannenlach,
Daverde tot hem, en er ging een eêle
Glans door zijn leelijke gezicht; de vele
Gezonden hebben slechts voor winst ontzag,
Maar hij verloor en . . . hoe gerust hij sterft.
Er komt een stilte . . . 't springtouw en de koten
Der meisjes worden even weggesloten,
Schuw blikt de knaap die om zijn kegels zwerft . . .
En markt en nering gaan hun drukken gang
Als gisteren; hij ligt hier op blank linnen.
Na deze doodsdoop gaat hij 't leven binnen,
Waar Christus zegt: Gerbrande, 'k wachtte lang.
Hiertegenover schijnt de door Naeff wel geciteerde ‘Breeroo’ van W. Gs. Hellinga uit 1942 ook naar de vorm een wel overbodige herhaling van het thema schuld en vergeving. | |
[pagina 158]
| |
In 1940 verschijnt van Ab Visser het rondeel ‘Brederoo sterft’Ga naar voetnoot1), waarin sterker de romantisch-tragische visie overweegt: De dood stond achter hem en raakte even
zijn schouder aan, waar hij zich neerboog tot de straat.
Hij dorst niet opzien, maar een koortsig beven
vond oorsprong rond zijn hart, trok wit naar zijn gelaat.
Hij dorst niet opzien, maar als afgedreven
gleed hij terzij van 't voortgaand leven in de straat.
De dood stond achter hem en raakte even
zijn arm, als een die waarschuwt en discreet weer gaat.
Hij bleef alleen met enkle uren leven . . .
Dacht hij aan vrouwen, wijn en zwerven langs de straat?
Hij kon niet meer weerstaan het aldoor wilder beven
en kroop naar 't laatste licht en wachtte desperaat
den dood, die stond gereed, maar aarzelde nog even.
Het valt te betreuren dat Naeff wat de 20e eeuw betreft nogal slordig met zijn onvolledigeGa naar voetnoot2) materiaal omspringt. Meermalen zet hij onnodige vraagtekens bij jaartallen, zo bijvoorbeeld bij J. Jac. Thomson, Religieuze poëzie: 1917? De eerste druk is van 1915, de tweede (niet vermeld) van 1920 (p. 180). 1929? bij Willem Kloos, Veertien jaar literatuurgeschiedenis, vierde druk moet zijn 1925 (p. 183). Gerard Brom's Geschiedschrijvers van onze letterkunde, verscheen in 1944 en niet vermoedelijk in 1950 (p. 188). Raadpleging van Brinkman's cumulatieve catalogus van boekwerken zou veel vraagtekens overbodig gemaakt hebben. De in bibliografisch opzicht soms zeer vreemde vermeldingen doen beseffen dat enige bibliografische scholing de neerlandicus geen kwaad zou doen. De bloemlezing ‘Nederlandsche Dichters; Met proza van Albert Verwey: G.A. Bredero’, wordt bij Naeff: Albert Verwey; G.A. Bredero; Met proza (p. 177). Jammer is ook dat de schrijver niet vermeldt de beide clandestiene uitgaven van gedichten van Bredero in 1944, respectievelijk van ‘Eenichheydt is Armoedt’ en ‘Jaarlied’.Ga naar voetnoot3) Het valt te betreuren dat de moderne literatuur bij Naeff wat de waardering voor Bredero betreft niet erg uit de verf gekomen is.Ga naar voetnoot4) Bredero blijft ook in de 20e eeuw neerlandicus en dichterGa naar voetnoot5) fascineren. Leiden, november 1960. J.D. van der Meulen. |
|