één van, pr.nomen-copula-subj. (b) een ander. Zijn deze patronen volledig (we hebben het hier niet over ‘zinnen’) met de woorden in een gegeven orde? Ja, ongetwijfeld: ze vormen immers de objectieve laag, en de betrekkingen tussen de delen liggen door de plaatscategorieën in principe vast. Maar er zijn patronen die volledig samenvallen met andere patronen, in die zin, dat bij het ‘invullen’ van de structuur met gegeven woorden dezelfde beelden kunnen ontstaan. Zeggen we bv. ‘Mijn zwager is de sergeant’, dan kunnen we evengoed met patroon (a) als met patroon (b) te doen hebben.
Nu zijn er twee middelen om hier te onderscheiden, twee, zo men wil, externe factoren die beide op hun wijze als signalement voor de interpretatie van het patroon fungeren. De eerste en meest wezenlijke is de intonatie. We zeggen hier meest wezenlijke, omdat de intonatie inherent is aan zin-vorming. Men kan immers, los van een situatie, een zin maken, d.w.z. ‘een patroon invullen’ met woorden en dit vergezeld doen gaan van een intonatief interpretatieschema. Maar het ontbreken van het laatste impliceert dat we geen zin hebben, maar slechts een zinspatroon, een woordgroepstructuur.
De lijsten nu in het artikel ‘Dat zijn kooplieden’ hebben wel enige indicatie omtrent de intonatie, inzoverre als er een punt achter de structuren staat en we dus van een gesloten-zinsbeeld mogen spreken. Maar verder ontbreekt iedere aanduiding over beklemtoning van een woord, om een enkele mogelijkheid te noemen. Op zichzelf is dat geen ongewoon verschijnsel: er zijn legio verhalen en vele romans waarin geen enkel accentteken geplaatst is, zonder dat dit moeilijkheden meebrengt. Dan is evenwel een ander signalerend aspect werkzaam geworden, te weten de context, of beter: de situationele context. Men kan tegenwerpen dat de context, noch in zijn ruime, noch in zijn beperkte betekenis, de waarde van de zin beinvloedt; de zin immers werkt met autonome gegevens, te weten woorden, woordorde en intonatie. Maar we spreken daarom van signalement, omdat ook de context duidelijk maakt hoe de zin geïnterpreteerd moet worden. Als ik m.a.w. zou zeggen ‘Het ding draait weer’, dan kan alleen de ‘woordomgeving’ aan de hoorder duidelijk maken welke betekeniselementen geactiveerd zijn in ‘ding’, in ‘draait’.
Samengevat luidt ons eerste bezwaar aldus: de gegeven patronen van het genoemde artikel zijn in zoverre niet volledig, dat het, aan de zin inherente, signalement van de intonatie grotendeels ontbreekt; dit ontbreken wordt niet gecompenseerd door de secundaire interpretatiefactor (die overigens niet inherent is aan de zin als zodanig): situationele context. Hierdoor beschikken we niet over het minimale aantal gegevens dat we behoeven voor de interpretatie van de zin.
We wezen al met enkele woorden op de plaatscategorie, dat wil dus zeggen op de patroonskenmerken van de zin. Bekijken we nu weer het genoemde lijstje op p. 24, en wel in het bijzonder de derde reeks, dan staan we, wat de plaatscategorieën betreft, voor een onoplosbaar probleem; dit is in voldoende mate duidelijk gemaakt door de heer Merckens die laat zien dat voor vrijwel al deze gevallen zowel het eerste als het derde zinsdeel subject kan zijn.
De vraag is daarom gewettigd, of er geen andere methode van onderzoek mogelijk is, waarbij meer gegevens vrijkomen. Voor het onderhavige geval, de eenvoudige structuur subj. + copula + pr. nomen, kunnen we als uitgangspunt de vraag stellen: welke plaatsmogelijkheden zijn er voor het subject in de verschillende typen zinnen die gemaakt kunnen worden met behulp van deze drie zinsdelen? Nemen we het (zekere) type ‘De gong is groen’, dan noteren we de volgende mogelijkheden en onmogelijkheden: