De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdZijn dat kooplieden of zijn kooplieden dat?In haar artikel ‘Dat zijn kooplieden’ komt Mevr. G.F. BosGa naar voetnoot1) tot de conclusie, dat in zinnen van het type Dat zijn . . . dat nooit onderwerp is. Niet zozeer bij het artikel zelf, als wel bij de titel-zin zou ik graag een enkele kanttekening maken. Er zijn bepaalde Nederlandse zinnen met persoonsvorm waarin men, ook zonder de situatie te kennen waarin zij worden gebruikt, onmiddellijk het onderwerp kan aanwijzen. Zo zijn de persoonlijke voornaamwoorden ik, ikke, 'k, jij, (gij, ge), hij, ie, zij, wij, we, zij en ook menGa naar voetnoot2) op welke plaats men ze ook in een zin met een persoonsvorm mag aantreffen, altijd onderwerpGa naar voetnoot3). De persoonsvorm congrueert hier ook in alle gevallen ondubbelzinnig mee. De vorm van het woord is in deze gevallen op zichzelf voldoende om a priori tot onderwerp-zijn te besluiten. Voorbeelden zullen hier m.i. overbodig zijn. Ook kan zich het geval voordoen, dat men alleen reeds uit de plaats van een woord a priori tot het onderwerp-zijn ervan kan concluderen. Zo zal iedereen het er wel over eens zijn, dat, wanneer in een zelfstandige constaterende zin (vormende woordgroep), dus met de persoonsvorm vooraan op de tweede plaats,Ga naar voetnoot4) het voornaamwoord het de eerste plaats vult, dit het onderwerp is - althans in alle gevallen waar de persoonsvorm geen zgn. koppelwerkwoord is. Een eenvoudige proef wijst dit uit: Het kan Jan niet schelen, Jan kan het niet, maar onmogelijk is *Het kan Jan niet. Het zou nu wel een frappant argument zijn voor de realiteit van de tegenwoordig zo aangevochten koppelwerkwoorden, als alleen bij deze groep werkwoorden het in constaterende zinnen op de eerste plaats kon staan zonder nochtans onderwerp te zijn. Maar, eilacie, dit blijkt niet het geval te zijn. (A. Waar blijft Jan toch? Ik maak me doodongerust! B. Kijk eens wie daar aankomt. A. Goddank!) Het is 'm. Onmogelijk is hier *Het is ie en *Het is hij. (A. Waar blijven de kinderen toch? Ik maak me doodongerust! B. Kijk eens wie daar aankomen! A. Goddank!) Het zijn ze. Onmogelijk is hier *Het zijn zij. (Men vergelijke ten overvloede, met Het is 'm, Ik heb 'm en met Het zijn ze, Ik heb ze). Wij moeten wel concluderen, dat het op de eerste plaats in iedere | |
[pagina 153]
| |
constaterende zin onderwerp is, dus ook in bv. Het zijn kooplieden. Het bijzondere van het onderwerp het op de eerste plaats in een zin met een koppelwerkwoord is dus, dat het, zonder dat het een aanduiding van geslacht of getal bevat, alleen met aanduiding van ‘zelfstandigheid’ kan refereren aan wat uit de situatie gegeven is, in onze voorbeelden dus respectievelijk aan een manlijk persoon en aan personen. De persoonsvorm blijkt niet te congrueren met de vorm van het refererende onderwerp, maar met dat waar het in deze situaties voor staat, dus met de uit de situatie duidelijke betekenis. Maar eenzelfde bewijsvoering gaat voor het refererend gebruikte dit en dat - die een betekeniskenmerk meer hebben dan het, nl. respectievelijk ‘bij-spreker’, ‘niet-bij spreker’ - op de eerste plaats in constaterende zinnen niet op. Men vergelijke bv. Dat kan niet met Dat kan ik niet. En zo zal men met een losstaande beschouwing van Dat zijn kooplieden niet ver komen: immers noch dat noch kooplieden geven in dit geval door vorm of plaats enig houvast omtrent hun al of niet onderwerp-zijn. Maar, er bestaan ook nog niet-constaterende en afhankelijke zinnen! En . . . er bestaat noch zo iets als de situatie! I. (A. Wat zijn dat voor gekke kerels met tulbanden op hun hoofd? B. O,) dat zijn kooplieden, (A. Wat zeg je? Ik versta je niet. B. Ik zeg,) dat dat (onderwerp) kooplieden zijn. (B. Gunst, wat gek.) Zijn dat (o) kooplieden? En vergelijken wij hier nu de volgende situatie mee: II. (A. Wat geraffineerd zijn die kerels toch! B. Inderdaad,) dat zijn kooplieden. (A. Ja, ik moet erkennen,) dat kooplieden (o) dat zijn. (C, een koopman. O,) zijn kooplieden (o) dat? In de eerste situatie blijkt dat onderwerp te zijn, in de tweede kooplieden. Voorzover de lezer weinig vertrouwd is met plaatscategorieën in de drie Nederlandse zinstypen, moge hij zelf enkele parallellen bedenken zoals: Doen kooplieden dat, Doet een koopman dat tegenover Raakt dat kooplieden, Raakt dat een koopman etc. Het blijkt dus, dat de geschreven of gedrukte zin: Dat zijn kooplieden zonder meer, zich aan analyse onttrekt, omdat het schriftbeeld een veelzinnig correlaat is van verschillende zinnen met verschillende structuren in verschillende situaties. Welnu, zal men zeggen, dan zullen we er in zo'n geval accenten bij moeten noteren, en dus onderscheiden: Dat zijn kóoplieden en Dat zíjn kooplieden. Op het eerste gezicht schijnen de zinnen door toevoeging van accenttekens - grafeempjes die er zo simpel en ongevaarlijk uitzien - hun mogelijkheid tot analyse te herkrijgen. Maar laten we op onze hoede blijven! Over accent, klem, nadruk, emphase, tegenstellingsaccent en wat voor termen al, is het laatste woord nog niet gezegd, misschien wel nauwelijks het eerste. Zo onderscheidt het ‘Vijfmanschap’Ga naar voetnoot1) woordaccent en zinsaccent, welk laatste met de intonatie bij de zinsmelodie wordt ondergebracht. Maar het zwijgt over De GrootsGa naar voetnoot2) woordgroepaccent en de klankvorm van woordgroepen en typen van woordgroepen. Laten we bij zo geringe ‘communis opinio’ ons maar bij reële situaties houden. Welnu, in sommige gevallen geeft zelfs de accentuatie noch de intonatiebeweging enig uitsluitsel over de situatie en blijft analyse zonder de situatie te kennen onmogelijk. Laten we dit nagaan aan de zin, of juister de zinnen Dat zijn ze. We kiezen weer twee situaties: | |
[pagina 154]
| |
I. (A. Zijn dát nou je kinderen? B. Ja,) dat zíjn ze. II. (A. Vind jij die jongens ook niet lastig? B. Ja,) dat zíjn ze. Ook hier geeft de niet-constaterende zin het criterium voor de analyse: in situatie I Zíjn dat (o) ze?, in II Zíjn ze (o) dat? Sceptici verwijzen we voor situatie II nog naar de ook mogelijke reactie van B (Nee), dat zijn zíj níet, (de méisjes wél). Een reactie met de onderwerpsvorm zij is in een situatie als die van I uitgesloten. En bezien wij nu tot slot nog tweemaal twee situaties waarin Dat zijn kooplieden als zin gebruikt wordt. Voor een beetje nadruk of emphase zullen we hierbij niet bang moeten zijn. Ia. (A. En díe kerels worden dus voor koopman opgeleid? B. Nee,) dat zíjn kooplieden. (A. O,) zíjn dat (o) kooplieden? Ib. (A. Ik geef toe, dat kooplieden wel eens geraffineerd lijken. B. Nee,) dat zíjn kooplieden. (A. O). zíjn kooplieden (o) dat? IIa. (A. En dit zijn dus boeren, en die andere lui vissers. B. Nee,) dát zijn kóoplieden. (A. O,) zijn dát (o) kóoplieden? IIb. (A, koopman. En jij vindt die belastingkerels dus geen bloedzuigers? B, belastingambtenaar. Nee,) dát zijn kóoplieden. (A. O,) zijn kóoplieden (o) dát? Conclusie. Bepaalde Nederlandse zinnen onttrekken zich aan een analyse zonder inachtneming van de situatie. Aerdenhout. P.J. Merckens. |
|