De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Willem Kloos temidden der Doorenbossen IINadat Willem Kloos zich eind september 1882 bevrijd had van de stekeligheden der Doorenbossen, lag het vrije veld der onafhankelijkheid in de Nieuwe Buurt van Amsterdam voor hem open. Hij kon nu Albert Verwey behulpzaam zijn bij diens studie van de klassieken, zonder daarbij zijn eigen studie te moeten verwaarlozen. Ook hielp hij de laatste hand leggen aan de Perk-uitgave, die vóór 10 december uitkwam, wat hem de voldoening schonk, mogelijk zelfs het genoegen bereidde op 22 december bij de familie Perk te dineren te worden gevraagdGa naar voetnoot1). Daarnaast had Sappho zijn aandacht; mogelijk werd hij gedrongen tot dichten, mogelijk was het alleen herschrijven van een bestaand ontwerp. Soms vond hij dan nog tijd met Verwey samen deel te nemen aan een spiritistische scéanceGa naar voetnoot1). De belangstelling van de Tachtigers voor het spiritisme is bekendGa naar voetnoot2), het verlangen contact te krijgen met Jacques Perk voor de hand liggend. En als van ouds bezocht hij, samen met Albert Verwey, op zondagavond Doorenbos, de vader die niet zijn schoonvader geworden was, een invloedrijk man, nu hij sinds begin 1883 de rubriek Letterkunde van het weekblad De Amsterdammer verzorgde. Dit blad, dat niet afwijzend stond tegenover het werk van de jongste generatie van letterkundigen, had in juli 1881 al een bijdrage van Willem Kloos opgenomen: het was echter bij Herinnering en Hoop gebleven. Door de benoeming van Doorenbos bij De Amsterdammer was hem in het voorjaar van 1883 ‘een ander uitzicht geopend . . . Ik ben nu bezig . . . de hedendaagsche Nederlandsche letteren het onderste boven te keeren. Onder het pseudoniem van Sebastiaan Senior ga ik alle levende “Jong-Hollanders” Coens, Pol de Mont, Waalner, Fiore della Neve, etc. etc. op de plaats zetten, die hun m.i. toekomt’Ga naar voetnoot3). In De Amsterdammer van 11,18 en 25 maart slaat hij dan N.D. Doedes en Adriaan de Vrije terneer (Iets over Kritiek en iets over Poëzie) en in die van 8 en 15 april G. Waalner, F.L. Hemkes en M. Coens. Wat Doorenbos blijkbaar kon aanvaarden en wat Kloos zich bij diens afwezigheid wegens het huwelijk van Netje Doorenbos en Edgar Keasberry, eind maart in Brussel, als ‘waarnemend redacteur’ permitteerde te plaatsen aan scherpe kritieken zelfs op medewerkers van de eigen Amsterdammer als Waalner, vond echter geen blijvende waardering bij de redacteur van dit blad, ds. J. de KooGa naar voetnoot4). Kloos moest vallen en zag zich daardoor beroofd van een goede gelegenheid om zijn literaire oordeelvellingen aan een cultureel meelevend publiek mee te delen. Het heeft tot de oprichting van De Nieuwe Gids geduurd eer er weer letterkundige kritiek van zijn hand is uitgekomen. Bevreesd voor weigeringen en niet geneigd tot het bewandelen van gulden middenwegen met redacties van bladen als De Spectator en De Portefeuille (want ook dit blad heeft hem als medewerker gekend: onder het pseudoniem N.Q. liet hij in het nummer van 26 juni 1880 de bespreking van Serta Romana verschijnen, die | |
[pagina 138]
| |
onder dezelfde titel later in zijn 14 Jaar Literatuurgeschiedenis is herdrukt), bood hij deze geen bijdragen meer aan. Eerder in 1883 had zijn kennissenkring zich op een gelukkige wijze uitgebreid en wel door de kennismaking met Karel Alberdingk Thijm op 18 januari 1883 bij gelegenheid van een avondje ten huize van Frank van der Goes, waarop ook Frederik van Eeden, M.B. Mendes da Costa, S.J. Bouberg Wilson, en Arnold Ising jr genodigd warenGa naar voetnoot1). Hoewel Van der Goes Kloos sedert juni 1880 kende en Van Deyssel sedert 1882, moest het tot 1883 duren eer de beide laatsten met elkaar doorverbonden werden. Eigenlijk was Willem Kloos onder de genodigden van die avond, meest toneelkenners, de enige echte dichter en zo zag hij er ook uit: ‘Hij was het type van den jongen dichter. In 1883 droeg hij nog zijn prachtigen overrijken haardosch in lange lokken, bijna tot op den schouder’Ga naar voetnoot2). Al hebben Van Deyssel en Kloos elkaar niet uit het oog verloren, het moet toch tot 19 april 1883 duren eer er een contact aanwijsbaar is. Op die dag schrijft deze laatste met klare blik in de toekomst schouwend: Amice, ik reken Zondagavond op uw komst bij Dr. D(oorenbos). Hij is a highly fascinating talker, en een handelbaar mensch, als men zelf, zooals gij, naar ik vertrouw, eenigszins handelbaar is. Ik stel mij van uw bezoek de rijkste resultaten voor, die zoo wel ten nutte van u en hem, als van het weekblad in het bijzonder en de Nederlandsche letteren in het algemeen, zullen komen. Met handwuivinge gegroet door Willem KloosGa naar voetnoot3). Belangrijker dan het vreemde feit, dat Doorenbos en Van Deyssel, medewerkers aan een zelfde weekblad, elkaar nog nooit ontmoet hadden, is het bewijs van inzicht dat Kloos ook hier toont te hebben in de mogelijkheden en capaciteiten van jonge mensen, die daarvan meestal de bewijzen nog moesten leveren. Zo met Jacques Perk, zo met Albert Verwey, zo met Kareltje Thijm, 18 jaar oud. De waardering voor dit vroegtijdig inzicht bleef levenslang behouden, ook al eindigde soms de vriendschap. Schriftelijk contact bestond er tussen Doorenbos en Van Deyssel zeker sinds 14 maart 1883, toen de eerste als redacteur van De Amsterdammer den ‘Wel-Edelen Heer L. van Deyssel’ het volgende deed weten: Wegens de algemeene bekendheid der methode in Zola's werken, schijnt het niet noodig telkens op zijne stukken terug te komen. Beleefdelijk u bedankende voor uwe belangstelling, meen ik u toch te moeten verzoeken uw stuk over den nieuwen roman te bekorten. Ik zend als voorbeeld ingesloten recensie. Hoogachtend uw dw. W. DoorenbosGa naar voetnoot3). Blijkbaar was deze het ingezonden stuk over de nieuwste roman van Zola, Au Bonheur des Dames, niet naar de zin. Heeft Van Deyssel de raad opgevolgd en zijn bespreking bekort? Ik weet het niet. Wel is er in De Amsterdammer van 6 mei 1883 een bespreking van die roman door Van Deyssel opgenomen, gedateerd 15 maart 1883, de dag van ontvangst van de afwijzing door Doorenbos. Dat artikel heeft dus bijna twee maanden in de la van de redactie gelegen alvorens te worden gepubliceerd. Had Doorenbos misschien ook niet terug van de gewijzigde versie, maar heeft Kloos deze opgenomen, toen hij tijdens een interregnum de redactie-letterkunde waarnam? De volgende brief van Kloos aan Van Deyssel doet zulks vermoeden. | |
[pagina 139]
| |
Amice, Ik ben ongesteld en zal je daarom vanavond niet zien. Daarom deel ik je nu schriftelijk mede, wat ik je anders mondeling had gedaan. Zoo even 4 uur in den middag ontving ik je stuk, op het oogenblik dat Doorenbos reeds 36 uur in de stad is, en zijn eigen wijsheid voor het weekblad heeft laten zetten. Zooals ik je ook reeds zeide, is het mij nu onmogelijk de copie direct weg te sturen: zij moet eerst Doorenbos onder oogen komen. Deze beide redenen zijn oorzaak dat je stuk deze week niet zal kunnen geplaatst worden, maar de volgende week. Als je 't Dinsdagavond gestuurd had volgens afspraak, zouden mijn handen niet gebonden zijn geweest. Tot spoedig weerziens. t.t. Willem KloosGa naar voetnoot1). Ongetwijfeld doelt Kloos hier op de bijdrage over Karel van Gheldere, door Van Deyssel gedateerd op 16 mei 1883 en in De Amsterdammer van 27 mei 1883 opgenomen. Op die dag is Van Deyssel intussen al in het bezit van een andere brief van vriend Willem, vol ontboezemingen, waarvan ik de aanhef hier citeer: Het is acht ure in den avond. Ik verkeer in geen benijdenswaardige positie, ofschoon ik op het oogenblik in mijn bed lig. Helaas, zonder haar, die zich eenmaal hoopt de mijne te zullen noemen, een blijde verwachting (zonder dat zij daarom al een kind moet krijgen) waarin ik ten volle deelen kan (d.w.z. niet in het kind, maar in de verwachting). Niet wat haar toekomst betreft, maar mijn tegenwoordigen staat, want ik ben altijd mijn en wat erg plezierig is, ik verlaat mijzelf nooit. Ter schadeloosstelling heb ik echter voor mij staan de débris van een biefstuk, die voor mij op het oogenblik meerdere innerlijke waarde heeft, dan die andere, alhoewel men nooit kan weten, wat er nog inzitGa naar voetnoot2). Of Van Deyssel dit soort scherts geapprecieerd heeft of niet, hij zal tenminste de achtergrond gekend hebben, die voor ons vaag moet blijven. Want wie is deze vrouw die de avond niet bij haar geliefd wezen doorbrengt? Een nieuwe vlam? Maar daar zijn in het geheel geen aanwijzingen voor. Is dan een licht smeulend vuur weer opgelaaid? Heeft er dan misschien weer een ontmoeting plaats gevonden met Martha Doorenbos? Dit is volstrekt niet onmogelijk. Immers door zijn regelmatig terugkerende gesprekken met Doorenbos bleef Kloos toch vrij goed op de hoogte van alles wat er bij de Brusselse clan omging. Daar was immers het blad Het Weerlicht, directrice Martha Doorenbos, ‘Dat komt alle week uit, ieder van ons stuurt zijn stukken in, van alles wat hier gebeurt en dan word het Zaterdag aan Pa gestuurd . . . Martha houd ieder zijn stukken geheim’Ga naar voetnoot3). Een eigen blad, zo ver was Willem nog niet. Onder de kleine gebeurlijkheden van elke dag zal Martha zeker genoemd hebben de voorbereidselen, die zij maakte voor een bezoek aan de Wereldtentoonstelling, die op 1 mei 1883 te Amsterdam was geopend, een evenement dat honderdduizenden buitenlanders naar die stad trok, waaronder deze dochter van een Amsterdamse leraar, die op enkele minuten gaans van het expositieterrein woonde. Hier lag een goede kans voor een naar fleurigheid en plezier hakend jong meisje: immers ‘de Wereldtentoonstelling zelve was de dagelijksche feestbegeleiding van het leven in dit seizoen’, tussen de lente en het najaar van 1883. ‘De tentoonstelling hád iets van een kermis, had ook iets van wijken uit een, naar Amsterdam overgeplaatste Buitenlandsche hoofdstad, en had de aanhoudende concerten van het Bilsen-orchest, waarvan de muziek de reeks der kermis- en Buitenland-indrukken tot een voortdurende bonte verrukkingsoorzaak verhief.’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 140]
| |
Maar Martha of geen Martha, In Augustus (1883) echter 1.1. verraste mij een doodelijke verliefdheid op een juffer, daar ik al vroeger mee in betrekking had gestaan . . . Het is een dochter van Doorenbos, ik geloof dat ik u vroeger al eens over haar gesproken heb. Toen zij nu van den zomer bij haar papa kwam logeeren, beving mij plotseling weer de zoete waanzin, ik schreef haar, dat ik haar eens spreken wou, en het oude spelletje begon weerGa naar voetnoot1). Maar nu lijkt het toch alsof het hart van Willem Kloos het ditmaal zal winnen van zijn uiterst kritische verstand, al geeft dit zich niet terstond gewonnen. In de zelfde brief van Kerstavond 1883 heet het: . . . . ik geloof toch, dat ik nu heusch in de val zit. . . . mijn hart spant tegen mij samen met het feit, dat tal van menschen ons door de stad hebben zien wandelen . . . En ik zit nu in mijn eentje allerlei theoriën over het huwelijk en de liefde uit te spinnen, om ten minste voor het oog wat verstand in dien mallen boel te brengen. Waanzin, malle boel, 't klinkt alsof een vreemde over de verliefdheid van Willem Kloos spreekt. Intussen heeft mama Doorenbos in haar najaarsverslag van 1883 betreffende het geestelijk en tijdelijk welzijn der familieleden durven vermelden: Martha is heel gezond, en als Zij zoo voort gaat word Zij de vrouw van Willem Kloos, Pa's beste jeugdige vriend en leerling. Als hij met December [‘November’ is doorgekrast] zijn candidaats in de letteren gedaan heeft word het bekend. Ik wacht hem 1 november voor 4 dagen hier. Hij was hier verleden jaar toen Pa ziek was drie maanden, dus wij kennen elkander. Je man zal hem uit zijn geschrijf wel kennenGa naar voetnoot2). Het opmerkelijke enthousiasme, dat mevrouw Doorenbos in háár geschrijf betoond had voor het engagement van dochter Net met de jonge Keasberry, ontbreekt hier. Geen woord over het uiterlijk en de welstand van Willem Kloos, en hoe was Edgar niet met Brussels lof omkranst. Als onderworpen echtgenote luisterde zij in zaken van poëzie en zeden (niet van geloof!) naar het onfeilbaar gezag van haar doctor en deze was nu juist niet bijzonder goed te spreken over de vorderingen van deze eeuwige student, die zijn examens steeds weer verschoof. Hij was echter niet een gewone student, doch een dichter, die toevallig ook student was. Hij had allerminst een vast plan om binnen een bepaalden tijd zijne studie te voltooien en dan de een of andere betrekking te bekleeden. Hij dacht er niet aan af te studeeren en bij voorbeeld leeraar, later wellicht ‘hoogleeraar’ te worden. Hij was dichter. Dit wás hij en behoefde het dus niet te wórden en dit was het hoogste wat men zijn kon. Zoo dacht hij, zoo dacht de geheele groep der TachtigersGa naar voetnoot3). Zo dacht echter niet dr. Willem Doorenbos: het telkens merkbare gebrek aan doorzettingsvermogen moet hem geprikkeld hebben. Ging het voorheen alleen om de toekomst van zoon Willem, nu stond ook die van dochter Martha op het spel. Hij zal het Kloos duidelijk gezegd hebben. En daarom schrift deze op 26 oktober 1883 van Verwey: ‘Kom s.v.p. Zondagavond bij mij, in plaats van op de gewone plek van vereeniging. Ik sta thans op niet al te goeden voet met D(oorenbos) en een nieuw conflict willende vermijden, blijf ik thuis’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 141]
| |
Durft hij dus de vader niet onder de ogen te komen, aan de dochter te Brussel wijdt hij volop tijd: zij maken er gezamenlijke wandelingen in het Bois de la Cambre. ‘Martha draagt een grijs hoedje met roode veer en dito japon’Ga naar voetnoot1). Pas op 16 november keert hij van een bezoek aan Martha terug. Door haar aangespoord zet hij zich dan aan de studie voor het candidaatsexamen. ‘Dear Friend’, zo schrijft hij op die dag aan Frank van der Goes, I have just come back from Brussels and long to see and speak you. But I cannot call on you, I am so bound by my Greek and Latin. Therefore will you be so kind and come to me one of these days, and bring some money with you? I owe a little debt to Mme D(oorenbos) - of f 12.50 - which I fair would have payed as soon as possible to that most deserving lady. I am always at home, but if you cannot come at all, please write some three lines to my wellknown adress where I can find you most surely and most speadily, truly yours Willem KloosGa naar voetnoot2). Met vervanging van that most deserving lady uit Brussel door een berooide landlord uit de Pijp blijkt de situatie voor Willem Kloos een maand later nog niet aanmerkelijk te zijn veranderd: slechts de examendag is dichterbij gekomen. Wederom in onvolkomen Engels wendt hij zich december 12th tot vriend Van der Goes met een bedelbrief, sluitend met een dichterlijke toegift, die door de alliteraties haast een parodie op Swinburne lijkt. ‘Dear Friend’, heet het ook ditmaal, I should like to come and see you Thursday at 7 o'clock in the evening, being forced to intrude once more upon your kindness and your purse. I owe some 12 guiders as yet to my landlord, who has asked me for the money, for reason of his having n't any more himself. I would be very much pleased if you had something to give me, for I've no time to lose these last days before the dread day of my doom. Very truly yours Willem KloosGa naar voetnoot3). Echter is hij op de oordeelsdag niet opgestaan: langer nog dan anders zal de slaap hem gekoesterd hebben. Er werd die dag geen examen afgelegd. Dit aan vader en dochter Doorenbos te bekennen moet vervelend zijn geweest. De verhoopte bekendmaking van de verloving mocht niet plaats vinden. Nadat vader en dochter bij het begin van de kerstvacantie naar Brussel vertrokken waren, bleef de dichter eenzaam achter. Zich op kerstavond richtend tot de lang verwaarloosde vriend Carel Vosmaer schrijft hij in de eerder geciteerde brief: Een goede zijde heeft die geschiedenis althans, dat ik er door aan het werk gekomen ben, en over een week of zes candidaats hoop te doen. Er is echter die winter van examendoen niets gekomen, ondanks de aanvuringen die hem ook van zijn Haagse vriend gewerden. De door hart en verstand ingegeven reactie van Vosmaer op de liefdesbekentenis van Willem Kloos mag hier niet ontbreken: Als het meiske goed is en U reeds tweemaal ving- dan zou ik maar toehappen. Iets beters kan den mensch niet gebeuren. ‘Gevoel en flinkheid’ - droomels, dat zijn 2 kapitale deugden; en ik zou ze maar niet bedwingen doch grif aanvaarden.Ga naar voetnoot4). Vosmaer reageerde hier op Martha's ‘flinkheid van karakter’, waartegen echter Willem bedenkingen had. Ook achtte deze haar een ‘ware Eva's dochter, die achterdeurtjes weet, waar een man, die rechtop loopt, niet altijd door | |
[pagina 142]
| |
kan’Ga naar voetnoot1). Er moet omstreeks februari-maart 1884 tussen de geliefden geharrewar ontstaan zijn, zo zelfs, dat Willem Kloos ontevreden over zijn toekomstige vrouw zich richtte tot een ander meisje, dat hij slechts kende uit haar gedichten. Voor hem was het niet nodig het levende lijf te aanschouwen om in liefde te ontbranden; voldoende was de ontmoeting tussen haar geest, sprekend in haar poëzie, en de zijne. Zijn idealiserende fantasie doet hem dan het volgende sonnet schrijven, (Verzen, 1894, LXIII): Omdat mij andre en ouder banden binden
Omdat een mindere arm zich om mij legt,
Omdat ik eens: ik min u, heb gezegd,
Toen flauwer oogen mijnen blik verblindden, -
Zou 'k ú niet grooter, schooner mogen vinden,
Het niet bekennen mogen? Ben ik slecht,
Daar 'k eerst violen om mijn lokken vlecht,
En nú ga rozen door violen winden?
Ik nader u dan niet, zoolang een mond,
Die mij niet zoet meer is, mijn lippen raken
En aan mijn ooren vleiend fluistren zal.
Maar, bij der rhythmen weelderigen val,
Mijn plicht met stille vreugde te verzaken,
Dat let mij niemand tot mijn laatsten stond.
Het is G.H. 's-Gravesande geweest, die er het eerst op gewezen heeft dat dit gedicht geschreven is voor Hélène SwarthGa naar voetnoot2). Deze stelling aanvaardend meen ik daaraan te mogen toevoegen dat de mindere arm en flauwer oogen die van Martha Doorenbos moeten zijn. De prozaische inhoud van het sonnet is dan deze. De dichter is reeds geruime tijd gebonden aan het meisje (Martha), dat hij eens zijn liefde bekend heeft, doch dat hij nu de mindere acht van de vrouw die hij toespreekt (Hélène). Hij vraagt zich af, of hij mag uitspreken, dat hij zijn verre geliefde schoner vindt dan zijn vriendinnetje, of hij niet slecht handelt door met behoud van de violen van Martha de rozen van Hélène - bloemensymboliek! - door zijn lokken te winden. Tot een ontmoeting met de laatste zal hij het niet laten komen, zoolang Martha hem nog zal kussen en vleierig toespreken, maar niemand zal hem beletten zijn plicht tegenover haar te verzaken - en nog wel met stille vreugde -, wanneer hij de weelderige val der rhythmen van Hélène's sonnetten in zich opneemt. Concluderende en tot een uitspraak komende zou men dit kwaadwillige geestelijke verlating moeten noemen. Is het sonnet in maart 1884 geschreven, dan behoeft het nog niet tezelfder tijd verzonden te zijn. Dat kan ook later gebeurd zijn. Het sonnet kan echter niet later geschreven zijn, omdat een dergelijke conjunctie van twee vrouwen zich in het sterrenbeeld van de zon Kloos niet dan in 1884 heeft voorgedaan. Wel heeft hij Hélène in maart 1884 anoniem enkele andere ongepubliceerde sonnetten doen toekomen. Zij heeft daarop gereageerd door in De Amsterdammer twee sonnetten te doen verschijnen, gelijkelijk voorzien van de opdracht Aan een onbekende. Het eerste (In wilg en treuresch klaagt de westewind . . .) verscheen in het nummer van 6 april 1884 en was gedateerd Elsene-Brussel, 24 Maart 1884, het tweede (In 't blinkend blauw, doorgloeid | |
[pagina 143]
| |
van zonnestralen . . .) heb ik niet kunnen terugvindenGa naar voetnoot1). Naar mijn mening geven beide een duidelijke weerspiegeling van twee van de sonnetten die Kloos haar anoniem zond, n.l. LXII (Als een eenzelvig kind dat telken dag) en LXVI Lentedroefenis (De klare lentedag is overal . . .). De adressering aan Hélène Swarth behoeft volstrekt niet te betekenen dat de beide gedichten voor haar geschreven zijn. Voor Lentedroefenis geldt dat zeker niet, zoals ik elders heb getracht te bewijzenGa naar voetnoot2). Deze uitweiding, die een afdwaling lijkt, moest ik opnemen, omdat het naar mijn vermoeden alweer dr. Doorenbos is geweest, die de trait d'union tussen deze dicht- en jaargenoten heeft gevormd, en omdat anders een exclamatie van Kloos in een verderop opgenomen brief aan Verwey van 4 september 1884 onverklaard moet blijven: ‘De geschiedenis van die verzen aan H.S. is uitgekomen: God mag weten hoe! Maar doe tegen D. net of je er niets van weet. Hij spreekt er met mij niet over, maar ik kan het aan hem merken.’ Doorenbos heeft dus later vernomen, hoe zijn aanstaande schoonzoon over zijn dochter dacht. Pijnlijke ontdekking, die tot verkoeling van de vriendschap moet hebben geleid. Misschien heeft Martha er niet van gehoord. Na maart 1884 wordt de briefwisseling tussen Willem Kloos en zijn vrienden spaarzaam. Blijkbaar studeert hij ijverig en dit wetende laat men hem met rust. Soms is hij natuurlijk het onderwerp van een gesprek. Zo constateert Doorenbos enkele dagen voor zijn definitief vertrek naar Brussel: ‘Kl(oos) blijft een kind. Ik heb niets tegen hem, maar slechts hope en hij hindert mij in de verste verte niet; en ik wensch hem een man’Ga naar voetnoot3). Enkele weken later, in mei 1884, wenste men elders de man. Dat zat zo Ingevolge de bepalingen van de Wet van 11 april 1827 houdende oprigting van schutterijenGa naar voetnoot4) was in de jaren 80 ‘ieder ingezetene van het Rijk, die op den 1 Januarij van elk jaar zijn 25ste jaar zal zijn ingetreden, verpligt de schutterlijken dienst uit te oefenen’ (art. 1). ‘Elk jaar voor den eersten Junij zullen deze ingezetenen . . . verpligt zijn zich bij het bestuur hunner gemeente voor de schutterij te doen inschrijven’ (art. 6). ‘Voor den 1sten Julij . . . zal er over al de ingeschrevenen binnen de gemeente eene loting plaats hebben. De ingeschrevenen kunnen zelve hunne nommers trekken of dit door gemachtigden laten doen’ (art. 10). ‘De inlijving bij de schutterijen van de geloot hebbende manschappen zal jaarlijks voor of uiterlijk op den 15en Augustus moeten zijn volbragt.’ (aant. 312). ‘Aan hen die tot de persoonlijke dienst geroepen zijnde, van de waarneming van den dienst wenschen te zijn bevrijd, zal het geoorloofd zijn ieder jaar van nommer te verwisselen met iemand, die een hooger nommer is te beurt gevallen’ (art. 17). ‘De schutterijen zullen jaarlijks van den 1sten April tot den 1sten October op gezette dagen in het schieten naar de schijf worden geoefend, bij welke gelegenheid tevens eene verdere oefening zal plaats hebben, zooveel zulks voor de gewone dienst onontbeerlijk is te achten. Die oefeningen zullen telkens, in tijd van vrede, hoogstens twee uren mogen duren en altijd een half uur voor zonneondergang moeten zijn afgeloopen. Zij zullen niet spoediger op elkander mogen volgen, dan van 14 tot 14 dagen en bij voor- | |
[pagina 144]
| |
keur des Zondags, zoo veel mogelijk na het afloopen van alle godsdienstoefeningen, plaats hebben, doch, in geen geval voor des middags ten vijf uren aanvangen’ (art. 42). Op Willem Kloos, die op 6 mei 1884 25 jaar was geworden, rustte dus de plicht zich vóór 1 juni van dat jaar op het stadhuis van zijn vaderstad voor de dienstdoende schutterij te doen inschrijven, met de wetenschap dat hij bij het trekken van een laag nummer onherroepelijk aan de schutterij vastzat, omdat zijn vader geen remplacant voor hem wenste te bekostigen. Bijzondere kennis van de Wet had hem geleerd, dat er een mogelijkheid tot ontsnapping bestond: afwezigheid door verblijf in het buitenland was een voldoende reden voor tijdelijk ontslag (art. 28). Brussel hem welbekend uit zijn verblijf in 1882, moet hem voor een langer oponthoud, misschien wel voor vestiging voor jaren (eerst tegen januari 1890 was hij voor inlijving gevrijwaard!), aantrekkelijk zijn voorgekomen. Hij kende de stad en sommige van haar inwoners en was er graag. Vóór een van zijn bezoeken aan Brussel, waarschijnlijk vóór dat van november 1883 heeft hij op het Amsterdamse stadhuis mededeling gedaan van zijn voornemen in België te gaan wonen, daarbij om ontheffing van zijn schuttersplicht verzoekend. In de registers van de Amsterdamse schutterij vindt men achter de naam van Willem Johan Theodorus Kloos vermeld: ‘Admissie naar Brussel. 1883, door de commissie ontslagen als boven’Ga naar voetnoot1). Het verzoek was dus toegestaan. In het goed vertrouwen dat deze staatsburger zich bij terugkeer in zijn geboortestad of in enige andere Nederlandse gemeente volgens wettelijk voorschrift zou aanmelden voor zijn dan nog te verrichten schuttersplichten, heeft de ambtenarij deze prooi losgelaten. Na een kort verblijf in Brussel kon de loze schutter op 16 november 1883 weer naar Amsterdam terugkeren zonder gevaar te lopen daar onverhoeds te worden gevat: slechts wanneer hij omstreeks eind juli 1884 nog in zijn vaderstad gesignaleerd werd, liep hij gevaar. In het bewustzijn dat Brussel hem geen gelegenheid kon bieden zijn studie door het afleggen van een examen voorlopig af te ronden, heeft hij de hem resterende maanden zo nuttig besteed dat hij zich in juli 1884 eindelijk en ten langen leste dorst op te geven voor het candidaatsexamen klassieke letteren. Voordat hij tot die later door hemzelf zo ongeloofwaardig beschreven gebeurtenis werd toegelaten, schreef hij nog gauw aan amice Albert: Mijn examen is zoo op handen, dat ik je onmogelijk zien kan. Als ik er bij toeval door mocht komen, zal ik je bericht sturen, en nu ja in het tegenovergestelde geval ookGa naar voetnoot2). Deze briefkaart is afgestempeld op 9 juli 1884; het is op die dag dat de operatie-Naber plaats vond, een volgens de candidaat door enkele hoogleraren, waaronder de zeer bekwame, maar niet door ieder geliefde Naber, op minderwaardige wijze gevoerd toernooi, waaruit de student als winnaar tevoorschijn kwam. De hoogleraar Pierson zou hem hierbij tehulp zijn geschoten op een wijze, die in de door Kloos beschreven vorm bijna ongepast lijkt. Albert mag als eerste de volgende dag de gunstige uitslag vernemen: Amice, ik ben thans: litt. hum. cand. en dus in staat mijn kluisje weer ten allen tijde voor je open te stellenGa naar voetnoot2). Vosmaer - ook ingelicht - stuurt, graag blij met de blijden, per omgaande | |
[pagina 145]
| |
zijn felicitatie en zo zullen alle vrienden gedaan hebben, die dit godswonder mochten meemaken. Zo ergens dan moet in het Quartier Louise het goede nieuws met voldoening ontvangen zijn, al geeft het mama Doorenbos geen aanleiding er over naar Haarlem te schrijven. Op de 21ste juli van het jaar 1884 verlaat Willem Kloos dan zijn geboortestad, reist naar Brussel en vindt daar op de 23ste onderdak in de Rue Tasson Snel, Quartier Louise, een goede stand. Twee straten verder woont de familie Doorenbos, Rue Veidt. Bewust heeft hij zich dus weer tussen de Doorenbossen genesteld. Maar gold deze keus de vader, zijn vriend, of de dochter, zijn meisje? Hoewel hij nu zijn examen met succes heeft afgelegd, wordt de verloving niet publiek gemaakt, al weten de vrienden er alles van. Ja die vrienden, het lijkt alsof elk van hen Willem meer waard is dan Martha. Reeds op 5 augustus liet hij aan Albert Verwey weten, dat hij diens komst zeer plezierig vondGa naar voetnoot1). Nadat deze gearriveerd was op de 8e, verscheen op de 9e Jan Veth in het Quartier Louise. Bij brief van 23 juli 1884 had hij van vriend Willem al nieuws uit Brussel ontvangen: ‘Stuur mij s.v.p. SimrockGa naar voetnoot2). Ik heb een afschuwelijke Belgische kamer, waarvan het bed de grootste helft inneemt, maar met een vrij ruim uitzicht. Spoedig schrijf ik meer, maar ik ben nu moe en slaperig, ofschoon ik pas opgestaan ben. Ik heb mij teveel vermoeid. t.t. Willem Kloos’Ga naar voetnoot3). Hierop heeft Jan Veth gereageerd in een niet bewaard gebleven brief, waarop Willem dan op 7 augustus het volgende terugschrijftGa naar voetnoot3): | |
[7 Augustus 1884]Poor dear little Veth, och, zit je zoo in de knel, of ik je wel zou willen ontvangen? En heb ik je teentjes geraakt, door je heelemaal niet te schrijven? Wat een schrikwekkende hersenschimmen, zal je je niet voor oogen gehaald hebben! Kloos Verwey in het vreemde land, levende in ‘saus und braus’, de arme Veth vergeten ronddolende door de eenzame straten van Dordt of de eenzamer lanen van het Baarnsche bosch etc., etc. Maar je bent toch een goede jongen: want op het einde heb je den kostelijken naieven zin: ‘Ik wou nu wel graag wat gauw komen.’ En ík wou ook graag, dat je gauw kwam, zoo gauw mogelijk, al was het morgen. Ik zal je heel hartelijk ontvangen, of je mijn eigen kind was. Je zult slapen in een lekker Belgisch bedje, op je eigen kamer en het gezelschap genieten van HomunculusGa naar voetnoot4), die op het ogenblik bij mij logeert. Maar nu denk je, dat je dat voor niets hebt. Daar vergis je je echter danig in, want je zult dagelijksch te betalen hebben voor het vrije gebruik van drie kamers de somma van 33⅓ cent. Als je nu alweer niet boos geworden bent, dan ken ik Jan Veth niet. Doch wees maar gerust, ik heb je volstrekt niet voor den mal gehouden, 't is alles de zuivere waarheid, en je moet me zoo gauw mogelijk berichten, wanneer je komt, dan zal ik je van den trein halen. De Edda heb ik ontvangen: en was zeer teleurgesteld toen ik er geen enkele letter schrift bij vond. Dat was nu iets voor mij om boos te worden. Maar ik ben een veel te goede jongen, om dat te doen. En nu, kom, kom, kom, kom, zoo gauw mogelijk, maar stuur mij eerst bericht. Hier heb je een hand van je vriend Willem Kloos.
[Onderschrift van Albert Verwey]. Het vrije gebruik van drie kamers is 'n eenzame bezigheid voor twee ouwelui als Sebastiaan en Homunculus. Help ons 'n handje. Kom over naar Macedonië en help ons, als je 't Bijbelsch wiltGa naar voetnoot5). Verwey.
Jan Veth heeft zich gehaast aan de invitatie gevolg te geven. Op 9 augustus | |
[pagina 146]
| |
is hij al aangekomen zoals blijkt uit zijn brief aan Willem Witsen, goed vriend van hem en Willem Kloos: | |
[9 Augustus 1884]Ik ben nu al bijna vier dagen hier en heb je nog niets naders over den stand van de afspraak gemeld. Doch dit had zijn goede reden. Je moet namelijk weten dat Verwey ook hier is. En daar Kloos prikkelbaar is en Verwey opgewonden en onnatuurlijk, is de eerste bijna voortdurend een beetje ontstemd jegens den laatsten. Hierom wil hij hem niet meehebben naar Laroche. Maar daar hij hem dit niet ronduit wilde zeggen, heeft hij moeten wachten, nader met mij af te spreken, totdat hij wist hoelang Verwey hier denkt te blijven. Nu vertrekt deze Maandagmorgen 18 aug. en wilden wij dan dus 's middags dadelijk naar Laroche gaan. Als Verwey onze handelwijze kende zou hij die waarschijnlijk niet erg royaal vinden en dit is ook wel een beetje zoo. Maar Kloos heeft van die onoverwinlijke voorbijgaande of blijvende antipathieën en aan Verwey te zeggen: ‘ik wil wel naar Laroche, maar niet met jou’, gaat toch ook niet aan. Zou jij nu dus ook den 18den naar L(aroche) willen komen? Wees zoo goed hierop spoedig te antwoorden. Misschien is de 19de nog beter, want anders is het voor ons nog al gek omdat we toch Verwey 's morgens nog naar den trein moeten brengen en dan nog Zondag moeten gaan pakken enz. terwijl de reis naar Laroche nog al tijd vergt. Enfin als jij dus den 18den of 19den zoudt kunnen, dan kan ik je nog nader schrijven, wanneer wij je in Luik vinden om verder samen naar Laroche te gaan. Ik schrijf vandaag ook nog aan Ch. van Deventer, en hoop maar dat deze nog in Esneux zal zijn. Het is anders laat geworden. Het zou jammer zijn als hij niet meer meeging. Hoe is het met je Medeia? Heb je weer wat lust er in gekregen? Hier is het een drukke rommel. Van der Goes is ook een paar dagen hier geweest. We hebben een groote kamer en 2 (eerst 3) kleinere slaapkamers, alles echt Belgisch natuurlijk. Overigens maken we het ons kalm. We hebben natuurlijk niet de agitatie van een tourist die in een logement is, en geen oogenblik rust heeft op zijn kamer. Gisteravond heb ik Doorenbos weer gesproken. Hij was zeer vriendelijk. Ik weet nu wel(?) hoe hij aan zijn ongunstig oordeel over mij komt en vermoed dat het een beetje een verwarring is. Ik zal het je later eens vertellen. Als mijn vermoeden waar is, is het vermakelijk. Heb je het stuk van Verwey in den Amsterdammer nu gelezen? Het eerste gedeelte hebben ze niet opgenomen. Dit was dan ook minder. Als men het begin en het eind er afsnijdt is het geloof ik een goed stuk. Het stuk van Kloos over Couperus voor den Spectator is natuurlijk weer niet opgenomen. Hij schrijft nu juist aan Vosmaer er over. Het 3e gedeelte van van der Goes zijn anti-Bombono-kritiek verschijnt niet. Het verveelt hem, zegt hij. Gisteren heb ik weer een lang gesprek met Kl(oos) gehad over de dwaasheid van zijn engagement. Hij geeft alles toe maar zal, vrees ik, niet tot handelen komen. Vreemd dat iemand die zoo krachtig schrijft, zoo slap kan leven. Vandaag of morgen schrijf ik ook nog aan de Coba's . . . Jou schrijf ik nu maar geen langen brief omdat ik hoop je spoedig zelf te zien. Vale. Jan VethGa naar voetnoot1).
Uit deze brief blijkt dus dat Willem Kloos en Charles van Deventer, Jan Veth en Willem Witsen een gezamenlijk bezoek wilden brengen aan Laroche, het Ardeense stadje, waaraan sinds 1880 voor Willem Kloos zovele herinneringen aan zijn samenzijn met Jacques Perk verbonden waren. Maar ook de anderen, onder wie Van Deventer, de jeugdvriend van Jacques, moeten zich veel van deze bedevaart hebben voorgesteld. Had deze nog tot de levenden behoord, dan zou hij deze belangstelling zeker gewaardeerd hebben. Toen Frank van der Goes in de zomer van 1879 in de Ardennen geweest was, schreef Jacques hem kwasi-nonchalant: ‘'t Doet me plezier da je die kant uit gewees ben kanje beter mijn zonnette beoordeele’Ga naar voetnoot2). Wie er tenslotte in augustus 1884 in Laroche zijn saamgekomen, leert de correspondentie ons niet en is ook niet van betekenis, wel dat Martha aan | |
[pagina 147]
| |
die tocht niet heeft deelgenomen. Belangwekkend is wel de mededeling van Jan Veth dat hij weer een lang gesprek met Kloos gehad heeft over de dwaasheid van zijn engagement. Blijkbaar waren de vrienden het er over eens dat deze band ten spoedigste moest worden doorgesneden en ging Willem met hun gevoelens akkoord. Er veranderde evenwel niets; Willem en Martha bleven verloofd. Of zij evenwel een eerste plaats, de eerste plaats in zijn leven, innam, mag betwijfeld worden. Wanneer ze door de vrienden nergens met name genoemd wordt, weerspiegelt hun gebrek aan belangstelling voor dit meisje dan niet zijn gebrek aan attentie voor wie eens zijn vrouw zou worden? Was hij, tegen de smaak van zijn vrienden in, vol geweest van Martha, dan zou zij tenminste een onderwerp van discussie geweest zijn: en op den duur zou zij tot op zekere hoogte gewaardeerd zijn en aanvaard. Betrekkelijk kort na zijn vestiging in Brussel moet het Willem Kloos - en nu voor de tweede keer in zijn leven - duidelijk zijn geworden, dat hij en Martha niet bij elkaar pasten. Dat bewijzen niet alleen de uitnodigingen aan de vrienden, maar ook de uitlating in een epistel aan Albert Verwey in Amsterdam. 't Is anders hier vrij vervelend: maar ik zal hier van den winter toch misschien wel blijven.Ga naar voetnoot1). Dat Kloos toch bij Doorenbos overhuis kwam, doet de volgende brief aan Verwey vermoedenGa naar voetnoot2), die ik, sprekende over van Helène Swarth, al eerder heb vermeld: Amice, Zou je me niet wat kunnen sturen, al is het niet alles, want ik heb het in den eigenlijken zin broodnodig. Wat heb je toch voor nonsens aan D . . .s gezegd, dat H.S. het op den duur winnen zou van A.S.C.W. (allis)? Denk eens even na en denk ook eens aan den tijd, toen ik H.S. tegen jou verdedigde, omdat jij er niets aan vond. D. spreekt den heelen dag over H.S. en slaat mij dan met jou beweringen in het gezicht. Ik vind dat nogal komiek. Stuur me s.v.p. dat stuk uit J(uli)a beginnende ‘Neen laatmij’ over Orpheus. Zijn ze reeds aan 't drukken? De geschiedenis van die verzen aan H.S. is uitgekomen: God mag weten hoe! Maar doe tegen D. net of je er niets van weet. Hij spreekt er met mij niet over, maar ik kan het aan hem merken. Schrijf mij toch eens; jij hebt veel meer nieuws dan ik, die den heelen dag zit te werken. t.t. Willem Kloos. Denk toch aan het geld. Wanneer Frederik van Eeden een week later aan Albert Verwey vraagt: ‘Hoe is het met Kloos? Ik heb een gerucht gehoord, dat een vermoeden bevestigen zou. Is het waar?’Ga naar voetnoot3) dan moet dat slaan op de door de vrienden verhoopte verbreking van de verloving. Echter sluit een brief van 17 september aan Verwey nog met de mededeling ‘Nu goeden dag, ik ga naar Doorenbos’ en een briefkaart aan dezelfde vier dagen later: ‘Stuur toch s.v.p.p.o. bericht aan mijn adres of de copie aan dat van Mademoiselle M. Doorenbos’Ga naar voetnoot4). Niet veel later moet hij, na zichzelf aangevuurd te hebben tot handelend optreden, de gewone omgang met Martha hebben afgebroken. In stede van nu voor goed naar Amsterdam terug te keren, blijft hij uit schutterijvrees te Brussel gevestigd, al verzuimt hij niet zo nu en dan tot de zijnen weer te keren, gelijk blijkt uit de volgende brief: Vandaag ga ik naar prof. Vollgraff toeGa naar voetnoot5) om te vragen, of hij wat voor mij weet. Maar | |
[pagina 148]
| |
het zal wel misloopen. Dan ga ik denkelijk even naar Amsterdam, om wat geld te zien te te krijgen, anders moet ik hier in de bedeeling, en daar het nog geen winter is, is die er zeker nog nietGa naar voetnoot1). Inderdaad is Kloos even op en neer naar Amsterdam gegaan. Het hulpgeroep om geld verstomt daarna, zoals ook alle berichtgeving van uit Brussel, totdat na vier weken het volgende apocriefe briefkaartje, gedateerd 20 october 1884, bij Verwey aankomt: ‘Amice, Informeer niet verder, ik heb hier reeds alles gehoord, wat ik noodig heb. Spoedig schrijf ik je. t.t. Willem Kloos’Ga naar voetnoot2). Slaat dit op moeilijkheden van Kloos met de realiteit Martha of de fictie Julia of van Verwey met de realiteit Mientje Doorenbos? Hoe het ook zij op 22 oktober 1884 stuurt Willem Kloos aan Frank van der Goes, Albert Verwey en Lodewijk van Deyssel briefkaarten met dezelfde aanhefGa naar voetnoot3): ‘Morgen verhuis ik naar de Rue Souveraine 5, Ixelles, Bruxelles.’ In die aan Van der Goes vervolgt Kloos met de mededeling: ‘Door een samenloop van omstandigheden is het met M. weer aan. Met het noodlot strijden zelfs de goden niet. Zie ik je van den winter? Schrijf mij eens. Ik heb geen nieuws.’ ‘Laat mij eens wat van je hooren’, luidt de toevoeging aan Verwey die bij Van Deyssel zelfs geheel ontbreekt. Het nieuwe verblijf van Kloos, wat minder aanzienlijk dan het vorige, was, anders dan men zou verwachten, slechts enkele straten van zijn vroegere verwijderd, dus nog altijd in de nabijheid van huize Doorenbos. Een toelichting op het thema: aan/uit/aan/uit geeft een uitvoerige brief van een veranderlijk mens aan een standvastig vriend: Dat je nog zoo weinig van mij gehoord hebt, komt doordat ik druk zit te werken. Je laatste briefkaart heb ik niet beantwoord, omdat ik niet wist, wat er op te schrijven. Ik kom niet meer bij Doorenbos aan huis en ik weet dus volstrekt niet, wat er gebeurt. Dat de oude heer van Mientje's lotgevallen op de hoogte is gesteld, zou ik wel denken. Mevrouw tenminste weet het: ik heb n.l. de slimmigheid gehad, kort nadat ik weer hier was teruggekomen, om je portret de rondte te laten doen aan de theetafel (de oude heer was er niet bij) en heb toen de verschillende gezichten gadegeslagen. Ik zou het echter zoo erg niet vinden, als die correspondentie van jou te eeniger tijd afgebroken werd, maar daar hebben we 't al eens over gehad. En op 18 november schrijft Kloos, nadat hij Verwey uitvoerig over verschillende literaire problemen heeft onderhouden: Wat ben ik spraakzaam, hè, en goed te spreken? Dat komt, dat ik tegenwoordig in | |
[pagina 149]
| |
mijn schik ben ‘als wie fünfhundert Saüen’. Uitwendige redenen zijn er niet voor. Misschien toch wel mijn eenzaamheid in mijn gezellig hokje. Mijn fondsen staan anders bitter slecht. Eilieve, weet je wel, dat ik op het oogenblik nog maar 50 centimes (juist geteld 49) in mijn zak heb. Ik heb gelukkig voor een paar dagen eetbare waren in huis. Maar dan? Ik heb om geld geschreven naar mijn familie en dat zal ook wel komen, maar op zijn vroegst een Zaterdag. Martha heeft mij reeds haar eenig vijffrancstuk geleend, en anderen zijn er hier niet, die ik met eenige mogelijkheid zou kunnen vragen. . . . Martha heeft beloofd nog een franc bij elkaar te zullen scharrelen ('t is ridicuul!) daar kan ik dan mijn brandstof en olie van koopen. Zal je dat nu eens netjes in orde brengen, o . . . zwager in het nevelig verschiet?Ga naar voetnoot1) Voor de laatste maal wordt Martha genoemd in een brief aan Verwey van 2 december 1884: Martha zit hier in de kamer, en dien tijd benuttig ik om Julia te verzenden en de noodige brieven er voor te schrijven, anders gaat de avond er mee heenGa naar voetnoot2). The rest is silence. Op 12 december verlaat Kloos Brussel voor de promotie van zijn vriend Charles van Deventer aan de Amsterdamse universiteit. Nadat hij op le kerstdagGa naar voetnoot3) een vergadering heeft bijgewoond die tot oprichting van een letterkundig tijdschrift moest leiden, is hij op 9 januari 1885 voor de laatste maal naar Brussel gereisd. In Dordrecht, op bezoek bij Jan Veth, schrijft hij Verwey een briefkaart: ‘Ik ben reeds op reis naar Brussel . . . Voor den 23sten ben ik waarschijnlijk terug’Ga naar voetnoot4). Daar hij zijn kamer in de Rue Souveraine ingehuurd had tegen de 23ste oktober, zegde hij deze, nu hij blijkbaar geen behoefte heeft aan een verlengd verblijf in die buurt en in Brussel waar dan ook, tegen 23 januari 1885 op. Het moet oktober 1885 worden, eer mevrouw Antoinette Doorenbos er over naar Haarlem kan schrijven. Ze is tot juni van dat jaar ernstig ziek geweest en moest sindsdien Staal gebruiken. In augustus is ook Martha door haar oude kwaal aangetast. De dokter was ‘bezorgd en hoopeloos’. Het gaat haar in het najaar wat beter, maar ze moet een ‘heele Strenge Methode’ volgen. Het valt blijkbaar zwaar de inkomsten en de uitgaven in dit door ziekte bezocht huishouden in evenwicht te brengen: Zij kunnen niets verdienen. . . . Martha moeten wij oppassen als een bloempje en Jacoba weet je is half lam en Wilhelmina heb ik ook nog te verzorgen. Alleen de jongens zijn flink en sterk. Cornelis is nu 22 en Jacobus 19, dien gaan flink vooruit en zullen spoedig verdienen. Och lieve N., vind mij nu be . . . dat ik het vraag maar jij mijn rijke nicht en die mij zoo lang kent. Och als je wist hoe noodig wij het hebben, je had mij allang gestuurd. Sedert Januari heb ik Kloos afgedan(k)t en dat geeft mij ruimte, het was een heiden Net. Pa houd ook niets meer van hem en Martha was bang voor hem. Dag Lieve NetGa naar voetnoot5). Al stemmen de data van afdanken niet geheel met elkaar overeen, ergens tussen november 1884 en januari 1885 ligt de dag, waarop een Moeder een einde maakt aan een breekbare verloving. Een gelukkige dag voor Willem Kloos want ‘de drie geheime engagementen die ik alzoo mocht beleven, zijn comedies geweest van banaliteit aan den eenen, van ergernis aan mijn kant’Ga naar voetnoot6). Zo althans ziet hij zijn verhouding tot Martha zes jaar later. Dat hij er in de jaren 1882-1885 ook altijd zo over dacht, geloof ik niet. Bij tijden, juli '82, | |
[pagina 150]
| |
zomer '83, kerstavond 83, is hij toch door haar gegrepen en aanvaardt zijn idealistische veeleisendheid haar volkomen. Maar lang duurt dat nooit en geen enkel liefdesgedicht schijnt haar gewijd. Vrij snel koelt hij af, omdat ze niet voldoet aan zijn hooggestelde idealen. Er volgen dan telkens perioden van kwijnende liefde. Natuurlijk bezat ook Martha haar deugden, zoals Kloos zelf moet toegeven: ‘Martha is niet mooi maar . . . paart aan een (lang niet allen vrouwen eigene) mate van gevoel, een zekere flinkheid van karakter die ik probeer om geheel onder mijn macht te krijgen, wat me niet altijd gelukt’. Maar zijn behoefte aan vrijheid en zijn zin voor onafhankelijkheid maakten het hem bijzonder moeilijk zich te schikken en te onderschikken en zich te onderwerpen aan haar kritiek. Hij kon zich niet aan haar aanpassen, omdat hij te veel idealen bezat en teveel zelfstandig oordeel. En hij wilde zich ook niet aanpassen, omdat hij te eigengereid was. Meer nog: hij wilde zijn wil en zijn inzicht doorzetten en doen zegevieren. Hij wist niet van inschikken en toegeven, van halfheden en compromissen. Integendeel hij beminde de contrastwerking zeer. En dan de tegenstellingen in beider wereldbeschouwing. Minder onder invloed van de vader dan van de moeder, waren de kinderen Doorenbos christelijk opgevoed. Een langdurig verblijf in het buitenland had Martha geen schade gedaan, integendeel, dank zij leidslieden als dominee Readclif en jufvr. Koningsberger, ‘een heele vrome dame’, had haar geloof zich zo ontwikkeld, dat zij haar langdurig lichamelijk lijden, dat niet gering geweest is, met geduld, ja met blijmoedigheid kon doorstaan. Nadat ze in de zomer van 1885, voor het eerst na drie jaren, de jaren met Willem Kloos, weer een bloedspuwing heeft gehad, schrijft mama: O Net, als ik dat kind verliezen moest, dat is voor mij altijd een hele troost geweest, en het is een wezentlijke geloovige christin, die in alles Gods hand ziet en dan zoo geestig eens tegen mij zeide toen ma bedroefd was: Maar ma is dan ook God gestorven dat ma geen hoop meer heeftGa naar voetnoot1). Hoe ver staat Kloos hier vanaf. Zeker, ook hij was afkomstig uit een christelijk milieu. Zijn ouders hadden hem doen dopen. Niemand minder dan Willem Moll, een van de grote figuren van het geestelijke Nederland, had aan het eerste kind van Hannes Kloos en Anna Amelse op zondag 29 mei 1859 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam het doopsel toegediend. Stiefmoeder Sophia van Beresteyn, stipt in de uitvoering harer plichten, had de jonge Willem tot gebed en schriftlezing genoopt, maar deze - hoewel getroffen door het bijbelwoord - had zich, anders dan later Martha, niet door een openbare belijdenis des geloofs laten aannemen tot lid van de kerk, die overigens niet die zijner vaderen was geweest. Immers die van Kloos waren Luthers geweest tot en met de grootvader, en die van Amelse Katholiek. Niet dat deze omstandigheid hier gewicht in de schaal gelegd heeft; andere redenen moeten Willem Kloos weerhouden hebben zich te verbinden aan de kerk van zijn jeugd. Op het tijdstip dat zijn jaargenoten hun godsdienstige belijdenis aflegden, beleed deze 18-jarige zijn zelfverworven overtuiging in het in 1877 geschreven sonnet Rechtfertigung, waarin hij zich recht tegenover het Christendom stelt: O, zürnt nur nicht, Ihr Christen und Asceten,
Wenn ich, im heil'gen Rhytmenrausch befangen,
| |
[pagina 151]
| |
Und ird'schen Wahnes frei, mich unterfangen,
Enthüllten Stolzes vor der Welt zu treten;
Hat doch der Fromme seinen Gott zum Beten . . .
Mich aber schuf die Muse zum Poeten . . .
Langs welke banen hij dit standpunt heeft bereikt, zou een langere uiteenzetting vergen dan hier mogelijk is. Was hij mee opgenomen in de golf van ontkerstening, die in de jaren 1870 in Amsterdam opkwamGa naar voetnoot1), of handelde hij hier onder literaire invloed? Heeft vader Kloos, die als vrijzinnig te boek staat, niet willen ingrijpen, zoals ook vader Verwey zijn oudste zoon geen geloofsdwang wilde opleggen? Nadat Willem in de zomer van 1879 verlof kreeg op kamers te gaan wonen, heeft hij zich spoedig ontwend aan godsdienstige huiselijke gebruiken als gebed en schriftlezing en aan de gewoonte van de zondagse gang naar de kerk, die trouwens in de Pijp haar manend geluid toen nog niet deed horen. Hier leefde men waarlijk vrij van alle banden. Door (zoals mama Doorenbos) Kloos een heiden te noemen, doet men tekort aan zijn belangstelling voor het bovennatuurlijke, maar onkerks was hij zeker. Martha daarentegen was, naast religieus, kerks, wat in de (zon)dagelijkse omgang aanleiding tot botsingen moet hebben gegeven. In de familie Doorenbos zal het onvermogen, de onwil tot het in christelijke berusting aanvaarden van menselijk lotgeval uit de hand van God meer ergernis hebben opgewekt dan het gemis aan zichtbare geloofsbeleving. Voor wie zich zelf een God in het diepst van zijn gemoed noemde, was die aanvaarding zwaar. Daarmee samen hing weer een verschil in beider waardering voor poëzie: voor Willem goddelijk, voor Martha nietig.
Overziet men het leven van Willem Kloos temidden der Doorenbossen, dan valt er voorlopig van te zeggen, dat die jaren voor hem toch niet ongelukkig zijn geweest. In velerlei opzicht is het voor hem een voorrecht geweest deze familie gekend te hebben. Hij vond er een leermeester, een vader, aardige meisjes, gezellige aanloop, muzikaal divertissement, literair discours en . . . materiele verzorging (‘minzaam aanbevelend A. Doorenbos-Pauw’). Dit was veel, dit was meer dan Willem na zijn wat trieste jeugd zal hebben verwacht. Verder wist hij zich, zij het na eindeloos traineren, een titel te verwerven, en verwierf hij - in kleine kring weliswaar - goede faam als dichter, hoewel hij weinig publiceerde, in ieder geval minder dan hij schreef. Die kring bestond hoofdzakelijk uit kunstenaars, jonge mensen, die elk voor zich hun beloften hebben waar gemaakt. En er waren er onder die hem door hun vriendschap het grote verlies, door de dood van Jacques Perk geleden, hebben vergoed. Zijn vrijheid echter werd telkens weer belaagd. Eerst door een kerk die hem tot een verklaring wou nopen, toen door een overheid die hem tot dienst wilde verplichten, en tenslotte door vrouwspersonen van goeden love, die hem hun particuliere wil op lieflijke wijze trachten op te leggen. Met de kerk was hij snel klaar, die bood al weinig weerstand; met de schutterij niet zo gemakkelijk: hij moest er voor in ballingschap, maar die was dragelijk, dragelijker dan eens die van de dichter van de Ars Amandi, die zijn dagen moest voleinden in een ellendig oord aan de Zwarte Zee. Maar bij de vrouwen verlóór hij, Willem Kloos. | |
[pagina 152]
| |
Had hij dan nooit Ovidius gelezen en ter harte genomen? ‘Vooral een handige toegeeflijkheid kan de harten winnen: bruut optreden verwekt haat en hevige twisten. Als uw lief u tegenspreekt, geef dan toe. Door toe te geven, zult ge als overwinnaar het strijdperk verlaten. De liefde is een soort krijgsdienst. Slappelingen, treedt uit het gelid.’ Voor Kloos, die ‘zo slap kan leven’, zat er niets anders op dan te eclipseren. En daarmee eindigde dan Een seer sonderlinghe, droeve ende wonderlike historie die men waarachtig hout ende auctentich sprekende van eenre vrouwe gheheten Maerte ende van haren lieven gheselle hiet Willem. Hubert Michaël |
|