De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Verkenning van CouperusHet heeft er, voor en na de uitgave van zijn Verzamelde Werken, wel eens op geleken of Couperus uit de belangstelling was geraakt. Maar de laatste jaren is die indruk bepaald gelogenstraft. Er is een reeks van herdrukken verschenen, die diverse genres van Couperus' veelzijdig oeuvre vertegenwoordigt, en er is een begin gemaakt met het onderzoek van zijn taalgebruikGa naar voetnoot1). Vooral het jaar 1960 is bijzonder vruchtbaar geweest. Behalve herdrukken van romans en verhalen bracht het Bogaerts' bloemlezing uit dat gedeelte van het werk, dat in de klassieke oudheid speelt, voorzien van een uitstekende inleidingGa naar voetnoot2). En bovendien verschenen twee studies in boekvorm, zeer verschillend van aard, maar beide belangrijk: eerst de dissertatie van Dr. W. Blok over de roman Van oude mensen, de dingen die voorbij gaanGa naar voetnoot3), en een half jaar later het hier te bespreken boek van Dr. H.W. van TrichtGa naar voetnoot4). Alles tezamen een duidelijk symptoom van hernieuwde belangstelling voor persoon en werk, en van toenemend begrip voor de grote betekenis die Louis Couperus in onze litteratuur na 1880 heeft. De periode van verminderde belangstelling, die zo dikwijls na de dood ook van grote schrijvers valt waar te nemen, is blijkbaar voorbij. Bogaerts en Van Tricht, en ook Blok op zijn wijze, tonen die verdiepte aandacht voor Couperus als groot schrijver, welke mogelijk is geworden nu er bijna veertig jaren verlopen zijn sinds zijn dood in 1923. Die tijdsruimte heeft een afstand geschapen, die er nog niet zijn kon, toen Henri van Booven in 1933 zijn biografie publiceerdeGa naar voetnoot5). We zijn ten onzent niet verwend met veel goede biografieën of wat dieper gaande beschouwingen van enige omvang over onze voornaamste schrijvers, vooral niet over die van '80 en daarna. Studies als deze twee zijn dus uitermate welkom, ook al is de opzet van elk van beide beperkt. Blok's onderzoek is grondig, maar het betreft slechts één roman, en die dan nog alleen als voltooid kunstwerk; de schrijver komt nauwelijks ter sprake. En Van Tricht's werk is zeker nog niet dé biografie van Couperus, maar, zoals hij zelf in de ondertitel aangeeft, niet meer dan een verkenning. Maar met dit alles, en vooral door Van Tricht's boek, is het onderzoek naar Couperus' leven en werk toch ongetwijfeld op gang gekomen. De mogelijkheid tot het schrijven van een werkelijk bevredigende en min of meer definitieve biografie komt in zicht. Van Tricht's ‘verkenning’ is een korte studie van nog geen tweehonderd ruim gedrukte bladzijden, veel korter dus dan Van Booven's werk, dat heel wat meer biografische gegevens bevat, maar dat in ordening van de stof ver achterstaat bij het boek van Van Tricht. Toch geeft dit laatste in zijn beknoptheid zeer veel, en het is gebaseerd op een grondige kennis van Couperus' oeuvre. Van Tricht is kritisch waar hij dat nodig acht, maar hij toont voortdurend alle begrip voor de lang miskende grootheid van Couperus' schrijverschap en voor | |
[pagina 130]
| |
zijn in onze litteratuur (vooral in de noordnederlandse) uitzonderlijk verteltalent. Talrijke gegevens ontleent hij aan Van Booven, maar hij voegt er ook vele uit eigen onderzoek aan toe. Het boek is goed geschreven, levendig en boeiend, zodat het een suggestief beeld van de mens en de schrijver Couperus oproept. Juist door de rijkdom aan feitelijke gegevens, de helder geformuleerde conclusies, en de duidelijk aangegeven grote lijnen van ontwikkeling in leven en werk valt het bezwaar van de beknoptheid minder op. Wat Van Tricht vooral aantoont is het nauwe verband tussen leven en werk, en met name de invloed van Couperus' homosexuele aanleg op zijn werk. Hij laat ons die invloed volgen van de jeugdverzen af, de periode waarin Couperus zijn geäardheid tracht te verbergen of zich die wellicht nog niet bewust is, naar het latere werk waarin zij steeds duidelijker voelbaar wordt, telkens weer getransponeerd in romanfiguren. In het demonstreren van die beïnvloeding is Van Tricht bijzonder goed geslaagd; het samenlopen van de grote lijnen van ontwikkeling in leven en werk blijkt duidelijk en overtuigend. Dikwijls verschaffen gegevens over de mens Couperus een verrassende verklaring voor het hoe en waarom van zijn romanfiguren. Couperus' sterke binding aan zijn moeder, en zijn vrees en ontzag voor zijn vader vinden hun weerslag in zijn werk. De betekenis van De stille kracht en De boeken der kleine zielen als romans van afrekening met het milieu van herkomst, in Indië en Den Haag; het bevrijdingskarakter van de daarna volgende Romeinsche sonnetten en van de romans Dionyzos, De berg van licht en Aan den weg der vreugde; de na die bevrijding ontstane mogelijkheid tot het schrijven van een reeks meesterwerken in de jaren 1916-1919, het wordt ons alles helder voor ogen gesteld, met welgekozen citaten uit de werken zelf, en met een voortdurend aangeven van de begeleidende levensomstandigheden. Bijzonder treffend is wat Van Tricht op diverse plaatsen in zijn werk zegt over het boek dat voor een beoordeling van de jongere Couperus zo uitermate belangrijk is, Metamorfoze, de nauwelijks verhulde autobiografie van 1896-1897, waarin Couperus inderdaad meer over zichzelf onthult dan hij meende te doen. Scherp en overtuigend toont Van Tricht aan hoe en waarom de schrijver van Metamorfoze sommige feiten uit zijn levensloop verplaatst, hoe hij tussen zijn geestelijke crisis van de jaren 1889-1890 en zijn huwelijk (1891) een scheiding in de tijd tracht aan te brengen (p. 96-97). Zeer geslaagd is ook de beschouwing (p. 64-67) over de heldenrol in de beweging van '80, als een soort Van Deyssel, die Couperus zichzelf in later jaren toekende, terwijl hij in werkelijkheid een geïnteresseerde, maar wat angstige toeschouwer geweest is bij de litteraire revolutie van de mannen van '80. Onthullend is in dit verband zijn boosheid over een artikel dat zijn jeugdvriend Netscher in 1897 aan hem wijdde (p. 67-71). De betekenis van Van Tricht's meestal welgefundeerde verkenning, die de hoofdlijnen van Couperus' ontwikkeling als mens en als auteur zo duidelijk en overtuigend zichtbaar maakt, heb ik met grote nadruk willen vaststellen voordat ik met een aantal bezwaren kom. Die bezwaren verminderen niet mijn bewondering voor wat Van Tricht heeft bereikt. Het is vermoedelijk een direct gevolg van de beknoptheid van deze studie dat de lezer nog al eens de indruk krijgt dat Van Tricht het, wat Couperus' ontwikkelingsgang betreft, allemaal wel heel precies weet, iets te precies. Die indruk zou zeker in mindere mate gewekt worden, wanneer het werk uitvoeriger was in die zin, dat de conclusies op een groter aantal feiten - citaten en biografische gegevens - gebaseerd zouden zijn. Ik kreeg de bedoelde indruk | |
[pagina 131]
| |
vooral sterk bij de beschouwingen over het omstreeks 1919 verloren evenwicht (p. 196 e.v.). Kunnen een boos ingezonden stuk en een aanval van woede over een uitlating van de burgemeester van Amsterdam - twee feiten die bovendien bijna vijf jaar uiteen liggen - nu werkelijk als bewijs dienen voor de constatering dat Couperus ‘meer en meer een zeer prikkelbaar, overspannen man’ schijnt te zijn geworden (p. 197), en betekent dit, samen met de wijze waarop hij Iskander heeft geschreven, ‘het bankroet van de autonome moraal, die hij omstreeks 1903 veroverd had’? Ik acht dat door Van Tricht noch bewezen, noch zelfs aannemelijk gemaakt. En ik wil er de aandacht op vestigen dat die burgemeesterlijke uitlating van 1923 inderdaad heel ergerlijk was, en dat ze destijds niet alleen bij Couperus, maar bij iedereen die zich voor onze letterkunde interesseerde, grote verontwaardiging heeft gewekt. Van Tricht geeft dus zijn lezers soms de indruk van een zekere willekeurigheid bij het trekken van zijn conclusies. Het is mogelijk dat hij gelijk heeft, maar uit de verstrekte gegevens blijkt dat niet zonneklaar. Ik meen dat er in het algemeen nog meer uit Couperus' werk te halen zou zijn, vooral uit al die kleinere, meer persoonlijke geschriften, schetsen, reisverhalen en korte beschouwingen over allerlei onderwerpen. Het komt mij voor dat Van Tricht juist die opera minora nog te weinig benut ter adstructie van zijn betoog over de ontwikkeling van de mens Couperus. Dat is waarschijnlijk een gevolg van zijn streven naar beknoptheid. Terwijl we bij het lezen van de minutieuze beschouwingen, zoals Blok die houdt over de structuur van Van oude mensen, wel eens de vraag voelen opkomen of eenzelfde eindresultaat niet op eenvoudiger wijze te bereiken zou zijn geweest, zouden we bij Van Tricht graag sommige conclusies uitvoeriger gefundeerd zien. Bij de bespreking van het sexuele probleem leidt zijn beknoptheid hier en daar tot een zekere vaagheid. We zouden op enkele plaatsen een duidelijker en minder wazig beeld willen krijgen van de persoonlijke omstandigheden waarop Van Tricht doelt. Ik denk aan zijn opmerkingen over de tijdelijke verwijdering tussen Couperus en zijn vrouw (p. 149) en aan wat hij zegt over losbandige relaties en een verstoord evenwicht omstreeks 1919 (p. 196-197). Men kan uiteraard van oordeel zijn, dat het geen zin heeft te speuren naar deze en dergelijke feiten en gebeurtenissen in Couperus' partikuliere leven, maar nu Van Tricht zijn studie vooral wijdde aan het verduidelijken van Couperus' ontwikkeling als schrijver uit zijn levensloop en zijn menselijke eigenschappen, was het, meen ik, niet alleen zijn goed recht, maar ook zijn plicht om zonder schroom te vermelden wat hem bij zijn naspeuringen gebleken is. Hij heeft, zeer zeker terecht, de publicatie van zijn werk, dat hij al in 1956 voltooide, uit deferentie voor mevrouw Couperus uitgesteld tot na haar dood, maar een volkomen openhartig boek is het toch niet geworden. Het geeft op sommige punten een halve onthulling, die naar mijn smaak onkieser is dan een volledige zou kunnen zijn. We moeten erkennen dat iemand als Jean Delay, de door Van Tricht enige malen geciteerde schrijver van La jeunesse d'André GideGa naar voetnoot1), het in dit opzicht heel wat makkelijker heeft gehad. Gide verschafte zelf in zijn romans en in zijn Journal veel meer en veel duidelijker gegevens dan Couperus deed, en Delay schreef in Frankrijk voor een litterair geïnteresseerd frans publiek. Maar ook als we die grote verschillen in aanmerking nemen, blijft toch het onderscheid tussen wat Delay kon bereiken en wat Van Tricht ons geeft, bijzonder opvallend en wat teleurstellend. | |
[pagina 132]
| |
De indruk van een zekere willekeurigheid wordt, behalve door de beperkte keuze van bewijsmateriaal, soms ook gewekt door een als te subjektief ervaren interpretatie van bepaalde gegevens, van ‘petits faits’ waarop de conclusies worden gebaseerd. Ik geef twee voorbeelden van zo'n petit fait, dat op mij althans een geheel andere indruk maakt dan op Van Tricht. Eline Vere vraagt aan haar verloofde Otto een naam voor haar te bedenken, die hij alleen dan voortaan gebruiken zal. Na enig nadenken vindt hij ‘Nily’. Van Tricht (en allen die hij er naar vroeg, met hem) associeert dit met ‘nihil’, en fundeert daar een conclusie op (p. 62-63). Voor mij geldt die associatie absoluut niet, noch voor iemand die ik er naar vroeg. Als er een associatie is, dan is het die met Nilus = Nijl, de rivier, het vloeiende, ongrijpbare. Een essentiëler punt betreft mijn tweede voorbeeld. Van Tricht laat zijn boek aldus beginnen: ‘Je suis le prince des poètes. Louis Couperus’ -. En hij vertelt dan dat Couperus in maart 1922 deze woorden ‘in koeien van letters’ (Van Tricht's zegsman dixit) neerschreef in het gastenboek van een pasangrahan op Bali. En dat er in kleine lettertjes onder stond: ‘Je moet het maar durven. Treub’. Van Tricht is, blijkens de plaatsing aan het begin van zijn studie en blijkens het gebruik dat hij verderop enige malen van de citaten maakt, zeer ingenomen met deze vondst. Hij kiest Treub's woorden als leidmotief voor zijn eigen ‘verkenning’ (p. 7 e.e.), en wijdt twee-en-een-halve bladzijde aan de ‘pralende’ woorden van Couperus, die hij onthullend acht: ‘verraadt hij met deze rare pennestreken niet een innerlijke twijfel, een geschoktheid?’ De woorden zitten voor Van Tricht vol raadsels. Waarom ‘poètes’ en niet ‘écrivains’? vraagt hij zich af, en hij denkt aan alliteratiedwang en aan Couperus' mislukken als dichter. Maar, stel ik daar tegenover, ‘prince des écrivains’ zou een novum zijn, en ‘prince des poètes’ is een in Frankrijk sinds jaar en dag bestaande titel, door Mallarmé gedragen, en later gedurende tientallen jaren (tot 1960) door Paul Fort. Aan Couperus, die zo lang in Frankrijk woonde, was die benaming ongetwijfeld goed bekend; het lijkt me hoogst onwaarschijnlijk dat hij bij het neerschrijven van de woorden in het bijzonder aan zijn eigen verzen gedacht heeft. Van Tricht maakt hier een te scherpe scheiding tussen dichterschap en schrijverschap in het algemeenGa naar voetnoot1). Dat wat de ‘titel’ zelf betreft. Maar het is niet mijn voornaamste bezwaar tegen de aanhef van Van Tricht. Ook het feit dat Couperus deze woorden gebruikt en het commentaar van Treub interpreteert hij m.i. uitermate subjektief. Mijn reactie althans is anders; wat Treub schrijft lijkt mij veel onthullender dan de woorden van Couperus. Treub is hier met zijn kritiek in kleine lettertjes de altijd-maat-houdende en bescheidenheid-voorwendende burgerman tegenover de kunstenaar Couperus die zich, meen ik, zoiets als hij daar neerschreef veroorloven kon, en die zich in zijn kunstenaarschap waarschijnlijk diep beledigd en miskend voelde door incidenten als die in Soerabaja, waarvan ook Van Tricht melding maakt (p. 199). Het publiek in Indië had, om het vriendelijk uit te drukken, niet veel begrip getoond voor de schrijver. Ik zie ‘Je suis . . .’ als een verklaarbare reactie daarop, als uiting van een behoefte aan zelfbevestiging en aan formulering van wat hij wist te zijn, niet als symptoom van innerlijke twijfel. Voor iemand die dit zo, geheel anders dan Van Tricht, ervaart, wordt het gebruik dat deze van de twee citaten uit het gastenboek maakt eer een misbruik, en krijgt de herhaling van het maarmoeten-durven-motief iets irriterends. Want, zo vraag ik mij bovendien af, is | |
[pagina 133]
| |
wat Van Tricht in deze studie durft nu werkelijk nog iets waar zoveel moed voor nodig is? Ieder die Couperus goed gelezen heeft weet dat hij homosexueel was. En zijn vriend en biograaf Van Booven heeft dat in zijn boek toch ook zeker niet verborgen, al sprak hij er begrijpelijkerwijs in 1933 minder onomwonden over dan Van Tricht nu kan doen. Er zijn, naast de kwestie van (te) subjektieve interpretatie, ook détails waarin Van Tricht zich dunkt mij vergist. Ik noem er enkele. Het is niet juist dat parapsychologische motieven na Over lichtende drempels uit Couperus' werk verdwijnen (p. 121); we vinden zo'n motief, zij het terloops vermeld, nog in het laatste gedeelte van Aan den weg der vreugdeGa naar voetnoot1), waar over een oude dorpsvrouw wordt gesproken die een afwezige kan doen terugkomen, als ze een brief of portret van hem heeft. - Lot, het Couperus-type in Van oude mensen, zou buiten de hoofdmotieven staan (p. 138); ik meen dat Blok in zijn studie over deze roman overtuigend het tegendeel heeft aangetoond. - In noot 39 (bij p. 179) spreekt Van Tricht over het zoek zijn van ‘de zuiverheid van de Nederlandse taal’ in De ongelukkige en Iskander alsof dergelijke feilen of althans ongewone manier van zeggen niet ook al in veel ouder werk te vinden zijnGa naar voetnoot2). - Het is waar dat Couperus zelden of nooit een beoordeling van litterair werk heeft geschreven (p. 185), maar behalve aan Querido's Koningen heeft hij toch ook een beschouwing gewijd aan Un uomo finito van PapiniGa naar voetnoot3); en zijn daarin gegeven oordeel is zuiverder gebleken dan dat over Querido, die hij zeer overschat, en dan zijn voorspellingen over de naderende ondergang van de roman als litterair genre (p. 160). Ook zijn er plaatsen in Van Tricht's stuide waar hij nalaat iets te vermelden, dat men er zeker zou verwachten. Zo p. 99, waar die inderdaad merkwaardige passage uit het autobiografische Metamorfoze ter sprake komt, waarin verteld wordt dat de hoofdpersoon Hugo (d.i. Couperus) een verhaal dat hij zojuist verteld heeft, en dat we dus gelezen hebben, niet zal opschrijven. Hier verbaast de Couperus-lezer er zich over dat Van Tricht niet wijst op een volkomen identieke situatie aan het slot van Van oude mensen, waar Lot (een projectie van Couperus) overweegt een roman te schrijven over alles wat hij omtrent zijn oude familieleden heeft vernomen (d.i. de inhoud van Van oude mensen). Maar hij zal het niet doen: ‘het zou mij te romantisch zijn . . . En dan, romans worden als zo veel geschreven . . .’. In de beschouwing (p. 164-165) over Couperus' verhouding tot hen ‘die door het lot misdeeld of van eenvoudige stand zijn’ had Van Tricht er wel de aandacht op mogen vestigen dat Couperus' houding ons antipathiek kan voorkomen (Van Tricht spreekt van een gebrek aan menselijkheid), maar dat we moeten bedenken dat het in die tijd een nog al normale houding was, die we b.v. bij toch jongere tijdgenoten van hem als Top Naeff en Ina Boudier-Bakker veel typischer en nadrukkelijker ervaren. Denken we in dit verband aan hún werk, dan valt op dat Couperus slechts incidenteel van die houding blijk geeft. | |
[pagina 134]
| |
Het is niet een probleem dat sterk zijn aandacht trekt, of dat hem hoog zit. Een kwestie als deze is niet de enige, waarbij Van Tricht er niet toe komt Couperus in de omlijsting van zijn tijd te plaatsen. Hij doet dat eigenlijk alleen daar wél, waar hij spreekt over de evolutie van de opvattingen over homosexualiteit. En wat beïnvloeding door buitenlandse litteratuur betreft is er eigenlijk niet veel meer dan hier en daar een opmerking over de invloed van Zola. Ik veronderstel dat Van Tricht zich deze beperkingen welbewust heeft opgelegd. We mogen er hem dus geen verwijt van maken. Maar we voelen het ontbreken van dit ruimere kader telkens als een gemis, juist waar het een groot schrijver geldt die een aanmerkelijk deel van zijn leven buiten Nederland heeft doorgebracht, en die dus ook van het vreemde milieu op allerlei wijze invloeden zal hebben ondergaan. Het is een van de onderwerpen waarop de schrijver van een uitvoeriger biografie van Couperus, Van Tricht of een ander, zijn aandacht zal moeten richten. Uitgangspunt en basis voor alle verdere studie kan voortaan deze verkenning zijn. Rotterdam G.H. Blanken. |
|