J.A.F. Pauwels en Anna Bijns.
De Antwerpse poëet J.A.F. Pauwels (1747-1823) houdt in het begin van de 19de eeuw de herinnering aan Anna Bijns levendig. Met didactische bedoeling hanteert hij het puntdicht, dat volgens hem de ‘bekwaamste’ vorm is om ‘den Leezer het hert te raeken’. In het eerste boek van zijn driedelige verzameling epigrammen: Het nuttig en genoegelyk Tyd-verdryf, of Geestelyke Punt-Dichten, Bestaende uyt I Kortbondige Lof-redens der Heyligen; II Hertroerige Zeden-lessen ter Deugd; III Boertige Zin-grepen tot vermaek. T'Antwerpen, by J.P. De Cort en Zoon, op de Lombaerde vest, by de Camme straet, 1802-1807, verheerlijkt hij talrijke wijze en vrome mannen; omwille van hun deugd en geleerdheid ook enige vrouwen.
Onder de rubriek Lof-redens van Helden wijdt hij, in de gevoelstoon van zijn tijd, enkele regels aan Anna Roemer Visscher, Betje Wolff, Aagje Deken en, als sluitstuk, aan Anna Bijns (ibid., blz. 237-238). Hij waardeert niet alleen de geest en het werk van deze dichteres maar ziet in haar nog een voorbeeld voor de toenmalige dames:
(Lof-reden) Van Anna Byns
Wie Deeze was weet onze Stad,
Die haer vernuft bevonden had;
Doch niemand kon het wel bevatten:
Haer' geest was meer als aerdsch te schatten.
Waer Anna Byns gevolgt van meer van onze Vrouwen,
Men zou op dit ons Land zoo - menigmael niet krouwen.
Welk is de reden, dat ‘onz’ Vrouwen niets meer schryven?
Omdat veel' ledig gaen, en dus onwetend blyven.
Dit pleit voor het taaie voortleven van de faam van Anna Bijns in een aan literaire cultuur zo arme tijd als de Franse overheersing, waarin bovendien niet veel flitsen uit de oudere Zuidnederlandse letterkunde doorbreken.
Gilbert Degroote.