| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Handschriften van het Museum Meermanno-Westreenianum.
Bij het Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf, 's-Gravenhage, is in 1960 verschenen een Inventaris van de handschriften van het Museum Meermanno-Westreenianum, samengesteld door Dr. P.J.H. Vermeeren en Dra. A.F. Dekker, en door Dr. L. Brummel als hoofdbestuurder van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum met een voorbericht ingeleid. De catalogus bevat 332 nummers, ingedeeld in twaalf rubrieken naar de onderwerpen waarop de handschriften betrekking hebben, als: godsdienst (IV), gewijde geschiedenis (V); taal- en letterkunde (VII), geschiedenis (VIII), enz. Een verantwoording van de werkwijze gaat voorop, een index van zaken en personen vormt het slot. Het boek telt XV en 121 bladzijden.
| |
Jubileumdruk van Koenen.
Met ‘Koenen’, zonder enige toevoeging, is voor ieder Nederlander die voortgezet onderwijs genoten heeft, voldoende aangeduid het handwoordenboek, door M.J. Koenen begonnen en na hem in verscheiden drukken door Dr. (H.) J. (E.) Endepols bewerkt. Dr. H.L. Bezoen, die de 23e druk geheel vernieuwd had, en ook de 24e nog had voorbereid, is door een ontijdige dood verhinderd, verder zijn uitnemende zorg aan het boek te wijden, en de taak is overgegaan op zijn vriend Dr. J. Naarding. De vijfentwintigste druk (Wolters; Groningen, z.j.; voorbericht gedateerd 1960) legt er in iedere kolom getuigenis van af, dat Dr. Naarding die taak ernstig opvat. Er is gewijzigd, er is geschrapt, er is aangevuld. De aanvullingen hebben de omvang aanzienlijk doen toenemen (1374 bladzijen, tegen 1320 van de 24e druk), maar de prijs is onveranderd f 10.90.
De namen van Koenen en Endepols zijn, terecht, aan het boek verbonden gebleven. Het is: M.J. Koenen/J. Endepols, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal; vijfentwintigste druk, uitgegeven door Dr. J. Naarding.
| |
Veldeke - Venlo.
De vereniging Veldeke heeft een nummer van de 35e jaargang (1960) van haar gelijknamig tijdschrift aan Venlo gewijd. Er staat o.a. een vrij uitvoerig artikel in van Win. Roukens over De Limburgse réveillist Prof. Dr. Jos. Schrijnen in zijn verhouding tot Venlo en het Venloos dialect, een korter van W. Hendriks, Venlo door de eeuwen, een eveneens kort artikel van Fr. Peeters, Euver Venlo en zien taal, en voorts bevat het verscheiden stukjes in rijm en onrijm, alle in dialect.
C.B.v.H.
| |
Het verloop van het Nederlandse sprookje.
Onder bovenstaande titel hield Prof. Dr. Maartje Draak, ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Volkskunde-commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, op 14 november 1959 een rede, die thans als nr. 1 in de Bijdragen en Mededelingen van deze Commissie het licht heeft gezien (N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam 1960; 12 blzz.). Op de haar eigen, boeiende wijze geeft zij een overzicht omtrent de stand van het (tover)sprookje in Nederland. Er van uitgaande dat dit sprookje ‘verdwijnt met het niet alleen chronologisch maar ook locaal overwonnen
| |
| |
zijn van Middeleeuwse toestanden’, stelt zij de vraag: ‘hoe vroeg verdwijnen de Middeleeuwen in de (Noord-)Nederlandse volksoverlevering?’ Ter beantwoording daarvan laat zij ‘onze literaire sprookjesvarianten de revue passeren’: Walewein, Torec 1620-1902, Vanden serpent (W. van Hildegaersberch), het esbatement van de appelboom, de Aertige Fabel van een Koning van Engelant en de vogel Fenix (St. Niklaesgift). De conclusie luidt: ‘In de Noordnederlandse volksoverlevering verdwijnen de “Middeleeuwen” tegelijk met de wèrkelijke Middeleeuwen’, omdat ‘Hollanders’ er zich voor ‘generen om voor “kinderlijk” en “sentimenteel” door te gaan’.
| |
De invloed van de Nederlandse letterkunde op de Duitse.
In de tweede, ‘überarbeitete’ druk van de Deutsche Philologie im Aufriss, onder leiding van Prof. Dr. Wolfgang Stammler verschenen bij de Erich Schmidt Verlag te Berlijn-Bielefeld-München, heeft Jan van Dam zijn artikel over Der Einfluss der niederländischen Literatur auf die deutsche op enkele punten aangevuld, terwijl de literatuur-opgaven werden bijgewekt tot 1959.
| |
Schrijvers in eigen spiegel.
Onder de hierboven vermelde titel zijn in pocket-vorm de lezingen verschenen, die in het cursusjaar 1959-1960 door verschillende sprekers voor de leerlingen van de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage werden gehouden (N.V. Servire, Den Haag 1960; 152 blzz.). De titel duidt op het algemene thema van deze lezingen: de wijze waarop een schrijver, blijkens zijn ‘autobiografie/dagboek/brieven’, zichzelf ziet. J.M.M. Aler gaat dit na voor Goethe, S. Dresden voor Stendhal, K. van het Reve voor Tolstoj, M.D.E. de Leve voor Yeats, J.H. Schouten voor Kafka. Uit de Nederlandse letterkunde behandelt H.W. van Tricht op deze grondslag Frederik van Eeden (blz. 85-106). Wij hebben voor deze ‘bespiegeling’ reeds aandacht gevraagd op blz. 233 van N.Tg. LIII (1960), naar aanleiding van de publikatie daarvan in Mededelingen XIII van het Frederik van Eeden-genootschap. De tekst in de Servire-pocket is echter ‘opnieuw bewerkt en vermeerderd’.
| |
Feesten en plechtigheden ten tijde van Karel V.
Als tweede deel van de monumentale reeks Les fêtes de la Renaissance is verschenen: Fêtes et Cérémonies au temps de Charles Quint (Éditions du Centre National de la Recherche Scientifique, Parijs 1960; 518 blzz.; 47 bladen ill.; prijs geb. 45 NF). Het boek is voortgekomen uit de werkzaamheden der tweede sectie van het 2e congres der ‘Association Internationale des Historiens de la Renaissance’, dat van 2 tot 7 september 1957 te Brussel, Antwerpen, Gent en Luik gehouden werd. Hoewel dit even rijke als verzorgde werk voor een groot deel buiten het kader van ons tijdschrift valt, willen wij toch niet nalaten het onder de aandacht van onze lezers te brengen. Vele van de beschreven feesten hebben plaats gevonden in de Zuidelijke Nederlanden, zodat de daaraan gewijde studies ons in aanraking brengen met talloze aspecten van het culturele leven in deze gewesten gedurende de eerste helft van de zestiende eeuw. Er wordt hier zodoende een tijds- en cultuurbeeld getekend, dat voor elke ‘seiziémiste’ onder de Nederlandse literatuur-historici voortaan als onmisbaar moet worden beschouwd. Van de 26 langere en kortere studies vermeld ik slechts die, welke het meest met de Nederlanden verband houden: La ‘Fête
| |
| |
de Rhétorique’ de Gand (1539) door Pierre Brachin; Les Chambres de Rhétorique et les fêtes du règne de Charles Quint door A. van Elslander; Les Joyeuses entrées et la peinture flamande door L. van Puyvelde; La Joyeuse entrée du Prince Philippe à Gand en 1549 door Marcel Lageirse; L'Entrée du Prince Philippe à Anvers en 1549 door A. Corbet; Le Palais des Berghes à Bergen op Zoom door Mevrouw S. Speth-Holterhoff; Les Ommegangs d'Anvers et les cortèges du Lord-Maire de Londres door Sheila Williams; Ommegangs anversois du temps de Bruegel et de Van Heemskerck door Sheila Williams en Jean Jacquot. Bijzonder interessant en verrassend is verder de studie van Daniel Devoto over Folklore et politique au Château Ténébreux, waarin de schrijver uiteenzet hoe Maria van Hongarije en haar raadgevers bij het onthaal van Prins Philips in 1549 op het kasteel van Binche (Henegouwen) gebruik wisten te maken van motieven uit de Arthur- en Amadisromans om symbolisch de aanvaarding van Philips als toekomstig landsheer te onderstrepen. En tenslotte noem ik nog de evenzeer uitbreidende en aanvullende als samenvattende studie van de onvermoeibare Jean Jacquot (die ook als ‘redacteur’ van de bundel optrad): Panorama des fêtes et cérémonies du règne. Évolution des thèmes et des styles (blz. 413-491).
W.A.P.S.
| |
‘Inleiding tot de ABN-syntaksis’.
Onder bovenstaande titel heeft Dr. P.C. Paardekooper een verklarend overzicht gegeven van de grondbegrippen en de methode, die hij in zijn syntactische studies toepast. Het boek is in 1960 bij L.C.G. Malmberg in Den Bosch verschenen, omvat VIII + 71 bladzijden en kost fl. 4,90 (ing.). Wie zich verdiepen wil in een onderdeel van de grote hoeveelheid stof die Paardekooper al gepubliceerd heeft, hoeft nu niet meer al zijn boekwerken door te lezen om zich met zijn terminologie vertrouwd te maken, maar kan deze inleiding als gids gebruiken. Termen als taal en tekst, ideolekt, betekenaar, betekenis, syntagma, paradigma, enz., enz., staan in dit werkje op overzichtelijke wijze bijeen, worden beknopt verklaard en met voorbeelden toegelicht. Voor iemand die de tot nu toe verschenen drie delen van Paardekooper's ABN-spraakkunst gelezen heeft, behelst deze inleiding ‘heel weinig nieuws’, zoals de schrijver in zijn woord vooraf (blz. IV) zelf zegt. Toch mag men de verschijning ervan welkom heten, omdat het ‘oude’, thans in een bestek van 68 bladzijden bijeengebracht, nu als systeem gemakkelijker voor kennisneming en overweging toegankelijk is. Ik behoef er hier niet op in te gaan, daar ik de delen 1, 2 en 3 van de ABN-spraakkunst in dit tijdschrift, respectievelijk in jaargang 50 (1957), blz. 161-166, en 53 (1950), blz. 227-230, besproken heb. Buiten dit ‘oude’ valt een behandeling van het identiteitsprobleem (blz. 52-56). P. onderscheidt een volledige en een gedeeltelijke identiteit. Volledige identiteit van spraakklanken is zelfs voor één spreker bij herhaling van hetzelfde woord niet mogelijk; de fonemen van een woord blijven desondanks per definitie identiek. Tegenover de volledige identiteit van fonemen staat een gedeeltelijke identiteit ervan: zo zijn t en d, t en s, t en k gedeeltelijk identiek.
Ook de grammatikale identiteit kan volledig en gedeeltelijk zijn. Lexicologische identiteit acht P., zo zij al altijd aantoonbaar is, van minder belang dan grammatikale. Identiteit in grammatikale betekenis bestaat slechts volledig, als er ook identiteit is op het punt van de grammatikale betekenaar.
B. van den Berg.
| |
| |
| |
Een proeve van vergelijkende toneelgeschiedenis.
In de reeks Studia Litteraria Rheno-Traiectina verscheen, als zesde deel, van de hand van Dr. H.H.J. de Leeuwe Meiningen en Nederland, Proeve van vergelijkende toneelgeschiedenis (Groningen 1959, 194 blz., F. 11.50). De auteur legt verantwoording af van een onderzoek, door hem ingesteld, naar de invloed, die het Meininger Hoftheater door opvoeringen te Amsterdam in 1880 en te Rotterdam in 1888, heeft uitgeoefend op de regie en de montering van het toneel in Nederland. Het onderzoek werd methodisch goed opgezet: bestudering van bronnen in binnen- en buitenland leverde het materiaal voor uiteenzettingen over de toneelprincipes van Georg II, hertog van Meiningen, de praktijk van regie en montering in Nederland tussen 1860 en 1880, de geschiedenis van het optreden van de Meiningers in ons land en de wijze waarop hun werk hier werd nagevolgd en verwerkt.
De schrijver heeft het terecht nodig geoordeeld verband te leggen tussen de geschiedenis van het toneel en die van de maatschappij en de cultuur in de negentiende eeuw: het historisme (en de toneelmontage), de democratie (en het breken met het ster-systeem; het invoeren van massaregie), het naturalisme, het symbolisme. Hij plaatst bovendien Meiningen en Nederland in het wijdere verband van de Europese invloed der Meiningers. Bij het naspel komen o.a. Antoine, de Shakespeare-Bühne te München, Lugné-Poë en Craig aan de orde. Een register van personen en toneelwerken besluit het boek. Een welkome publicatie naast Hunninghers studie Toneel en Werkelijkheid (1947) over het toneelwerk van Emants, Mevr. Simons-Mees en Heijermans.
Br. C. |
|