De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdStudie van ‘sporttaal’.Wanneer iemand zich tracht te bezinnen op het verschijnsel van een algemene taal en de verhouding tussen deze en groeptalen, vergaat het hem als Tantalus, die rijpe vruchten en volle teugen voor het grijpen achtte, maar ‘wien de zoen ontzegd werd van den beet’ (Karel van de Woestijne). Een algemene taal blijkt een grootheid, die wel te benaderen maar niet te grijpen valt, en hetzelfde geldt in meerdere of mindere mate voor elke groeptaal. Een groeptaal wortelt in de algemene taal of in een dialect, en weerspiegelt een facet daarvan: ze omvat de taaluitingen van een deel van de cultuurgemeenschap en geeft veelal slechts een stilistische variatie van de taal die haar tot grondslag dient. Ze dankt haar ontstaan aan een sociale groepvorming en haar (voort)bestaan aan een blijvend gevoel van gebondenheid tussen de leden. Gezamenlijke strevingen en belangen leiden tot integratie; naar buiten handhaaft ze zich door differentiatie van de omgeving. Bij de studie van een groeptaal komt het er dus zowel op aan, de taalkundige verschijnselen op te sporen, die kenmerkend zijn voor de groep, als wel de factoren te achterhalen, die haar onderscheiden van de rest van de taalgemeenschap, want het zullen juist deze kenmerken zijn, die de groeptaal haar eigen karakter verlenen. Dat bij de huidige maatschappelijke positie van de sport in onze samenleving de boven aangegeven moeilijke omlijnbaarheid van zo'n ‘open’ groeptaal als een eventueel te onderscheiden ‘sporttaal’, zeker in méérdere mate aanwezig zal blijken, laat zich begrijpen. Immers, naarmate het contact met de buitenwereld groeit, raken de differentiërende eigenschappen op de achtergrond. Takken van sport als jagen, golven, cricket, en in zeker opzicht ook roeien, worden over het algemeen nog beoefend door een gesloten groep beoefenaars en de taal van deze onderscheidt zich dan ook, vooral op het gebied van woordkeus en woordgebruik vrij duidelijk van ‘het normale’, hoewel zelfs hier al uitwisseling met de algemene taal plaats heeft. Als collectief begrip tendeert de sport zeker zeer sterk in nivellerende richting. De algemene democratisering in het maatschappelijk leven uit zich ook hier en de taal van de sport assimileert steeds meer aan de taal van de gemeenschap als totaliteit. Niettemin kan de mening gelden, dat de taal van de sport eigen kenmerken bezit, o.a. in een opvallend grote ‘vreemde’ (in hoofdzaak Engelse) woordenschat, in een typisch op de spelsituatie toegepast verdicht woord- | |
[pagina 103]
| |
gebruik, in het overwegen van de korte taalvorm, in sterk beeldende kracht (niet alleen in het taalgebruik van sportjournalisten, maar b.v. ook daar waar de sportbeoefenaar de bal ‘bezielt’ of zijn instrument blijkt te beschouwen als verlengstuk van zijn lichaamsdelen: een bal springt, is levendig, etc., racket en stick kunnen tikken, strelen en slaan), en vooral in het duidelijk overwegen van de - nog zo weinig onderzochte - affectieve taaluiting. Indien het dus al niet mogelijk zal blijken dit terrein nauwkeurig af te bakenen, we kunnen wél nagaan, in hoeverre algemene taal en taal van de sport gelijke wegen gaan, welke invloed ze op elkaar uitoefenen en waar, wanneer en in welke opzichten ze van elkaar afwijken. Een algemene taal ontwikkelt zich als overkoepeling, om gelijksoortige taalgroepen een noodzakelijk onderdak te verschaffen, noodzakelijk, omdat de verschillende groepen tengevolge van allerlei sociale factoren: onderling contact, toenemend verkeer, handel, voortschrijdende ontwikkeling, groeiende cultuur, ook geestelijk contact behoeven, dat door bemiddeling van de taal moet worden gelegd. Hier ligt de kiem, die tot nivellering leidt. Uiteraard zijn het de lokale taalkringen, die er het meest aan blootstaan, aangezien wij daar, zij het in beperkte omvang, volledige gemeenschappen aantreffen. Wij willen daarmee zeggen, dat het dialectgebied een soortgelijke structuur vertoont als binnen de grenzen van een bepaald ‘taal’ gebied bestaat. Dialectsprekers immers hebben allen op gelijke wijze deel aan hun dialect: ze komen uit een dialectsprekend gezin, hebben dialectsprekende familie en kennissen, gaan op een school, waar ze - althans als leerlingen onder elkaar - dialect spreken, kunnen daarna in een beroep of ambacht terecht komen, waarbij hun dialect de toon aangeeft. Binnen de dialectsprekende gemeenschap doen zich zogenaamde familiale en sociale groeptalen voor. De lokale groeptaal laat ook anderszins haar integriteit zien, doordat zij in het bezit mag worden geacht van een eigen fonologisch, morfologisch, syntactisch en semantisch systeem. Inbreuk wordt hierop slechts gemaakt door de machtige greep van de algemene taal, die vooruitstrevende dialectsprekers dwingt tot ‘tweetaligheid’, om de vlucht der cultuur te kunnen volgen of om het zakelijk verkeer met andere landgenoten intensief en effectief te maken. De school bereidt hiervoor de weg en het dialect wordt aangetast. Anders liggen de verhoudingen bij de sociale groeptalen. De sprekers hiervan zijn al vanzelf ‘tweetalig’, doordat ze tevens deel moeten hebben óf aan de algemene taal, óf aan een dialect. De taal van zo'n groep voorziet namelijk niet in alle behoeften tot uitdrukking, maar beperkt zich tot datgene, waartoe ze competent is en waaraan ze genoeg heeft. Het hangt van de aard van de groeptaal af, welk arsenaal ze zich ter beschikking stelt, waarin ze van de basistaal afwijkt, welke speciale kenmerken ze bezit, van welke kanten ze ontleent en in welke richting ze zelf haar involed uitoefent. Het spreekt vanzelf, dat de ene groeptaal vaak in genen dele met de andere te vergelijken valt. Daarvoor zijn de mogelijkheden veel te verschillend. Sommige vak- en groeptalen beperken zich tot een kleine groep ingewijden en tonen een geringe expansie, andere tellen talrijke deelhebbers, veroorzaken een uitgebreid krachtveld en dringen zich als het ware op aan ‘buitenstaanders’, weer andere tellen veel of weinig leden en sluiten zich als groep af van de gemeenschap. Ze hebben echter alle dezelfde taal als basis - de algemene taal of een dialect -, en verschillen hierin van de lokale taalkringen, dat zij geen eigen taalkundige structuur bezitten. | |
[pagina 104]
| |
Zogenaamde familiale taalkringen komen in dit laatste opzicht met de sociale overeen. Al schijnt b.v. de structuur van de kindertaal wel veel van de norm af te wijken, het kind, dat pas leert praten, richt zich naar de algemene taal of het dialect. Op latere leeftijden blijven de punten van overeenkomst stellig altijd groter dan de punten van verschil. In hun geheel liggen deze familiale groeptalen, als onderdelen ervan binnen de algemene taal of het dialect, daar het individu ze in zijn opvolgende ontwikkelingsfasen doorloopt. Het is te begrijpen, dat een mens in zijn verschillende ontwikkelingsperioden geen andere taal, maar zijn taal anders gaat spreken, zodat de op de voorgrond tredende eigenschappen en kenmerken wel tekenend, maar niet wezenlijk mogen worden genoemd. Het is veelal een kwestie van een meer of minder, van periodieke variaties. Deze veranderen onvermijdelijk met het voortschrijden der jaren, wanneer men in een andere (familiale) groep terecht komt. De te onderscheiden familiale taalgroepen zijn altijd verstaanbaar, ook al hebben we er vaak slechts passief aan deel, hetgeen in z'n algemeenheid niet geldt voor de sociale en nog minder voor de lokale taalkringen. Op grond hiervan zouden we globaal de verhouding tussen de familiale groeptalen en de algemene taal (of het dialect) kunnen voorstellen als een serie concentrische cirkels binnen die van de algemene taal (of het dialect), terwijl sociale groeptalen, door cirkels voorgesteld, de cirkel van de algemene taal (of van het dialect) snijden, lokale taalkringen deze uitwendig raken. Overigens dient dit alles natuurlijk voor iedere groeptaal afzonderlijk te worden nagegaan.
Op grond van de sociale taalbeschouwing zijn de woorden ‘taal’ en ‘maatschappij’ mogelijke elementen geworden van een nevenschikkende woordgroep. Het verbindingswoord ‘en’ is syntactisch het teken van de nevenschikking; het aangrenzende terrein van de semantiek leert ons, dat de genoemde taaltekens met elkaar in logisch verband worden gebracht: blijkens de taaluiting staan ze met elkaar in betrekking of zijn ze met elkaar verweven. Een gelijke woordgroepstructuur is aanwezig in ‘Maatschappij en Sport’, een soortgelijke betekenisverhouding wordt uit de taaluiting opgemaakt. Als Klaas Peereboom in de Sportencyclopaedie (G.W. Breughel-Amsterdam) deel 22 onder dit hoofd zijn artikel als volgt begint: ‘Als tweeledig begrip is sport èn maatschappij eigenlijk uitsluitend van toepassing op de periode vlak vóór en na het einde van de 19de eeuwGa naar voetnoot1). Het werd in die jaren min of meer als een afwijking beschouwd, wanneer men zich in een voor die tijd wel zeer opvallend costuum aan sport overgaf. Er waren bovendien sociale omstandigheden (lange tot zeer lange arbeidstijden voor een groot deel van de bevolking), die de sport buiten de interesse van de massa hielden. Sportbeoefening was in 't algemeen slechts bereikbaar voor leden van de toplagen. De sport was niet met het maatschappelijk leven vervlochten,’ scheidt hij naar de betekenis de elementen van de woordgroep door middel van een accent(teken) op ‘en’; hij doorbreekt daarmee niet de structuur, maar wel de ‘zin’ van deze constructie. De oorspronkelijke gescheidenheid en de groeiende toenadering van de onderscheiden begrippen weerspiegelen zich in de betekenisontwikkeling van het woord ‘sport’. Het woord ‘sport’ is tegelijk met het verschijnsel, dat die naam draagt, ontleend. De twee-eenheid is in de laatste decennia van de 19de eeuw vanuit | |
[pagina 105]
| |
Engeland op het vasteland van Europa doorgedrongen en tot een internationale ontlening uitgegroeid. De ‘nominale’, toentertijd ook ‘reële’ betekenis van het woord was: ‘play, mirth, merriment, jest (F.-L.) sporte, myrthe; merely a contracted form of disport, desport, by the loss of di-, de-’, Skeat: An Etymological Dictionary of the English Language (Oxford 1910), kolom 1 van pagina 591. Toen beantwoordde aan deze betekenis dus nog de omschrijving, die gegeven wordt in het eerste gedeelte van het artikel over sport in De Katholieke Encyclopaedie: ‘SPORT. Voortgekomen uit Engelschen spelstijl, geheel eigen aan den Engelschen volksaard, was s, oorspronkelijk de ontspanningsvorm, waarbij de prestatie-streving geleid werd door sportief gedrag.’ Het doen aan sport was toen nog een onderdeel van de opvoeding en een voorrecht van bepaalde standen. Langzamerhand echter veranderde deze situatie, zoals o.a. in het kort is aangegeven zowel in de bovengenoemde publikatie van Klaas Peereboom als in het tweede gedeelte van het artikel uit De Katholieke Encyclopaedie: ‘Overgebracht naar het vasteland, is het materieele prestatie-element als het voornaamste beschouwd en hierop heeft zich de s. gebaseerd en ontwikkeld. Het is verklaarbaar, hoe de economisch ingestelde mensch vnl. getrokken werd door het resultaat van de beweging, in getallen uitdrukbaar. Hier is ook het wezenlijk onderscheid te vinden met het spel; wie speelt, vindt bevrediging in en door de beweging zelf.’ Mèt de verandering in de maatschappelijke toestand wijzigt zich de betekenis van het woord ‘sport’: het woord blijft, de betekenis verandert. In welk opzicht en in hoeverre? Naarmate de maatschappij meer greep krijgt op het verschijnsel dat ons bezig houdt, raakt het karakter van ontspanning, van een ridderlijke levensstijl, van ‘arbeidend spelen’Ga naar voetnoot1) op de achtergrond, terwijl de prestatiedrang, oorspronkelijk liggend in de ludieke sfeer van de wedijver, doel in zichzelf begint te worden: het gaat niet meer, of niet meer in de eerste plaats om het spel, maar ‘om de knikkers’, de belangstelling begint meer uit te gaan naar het tastbare resultaat, de winstGa naar voetnoot2), dan naar het belangeloos beleven van het spelgenot. De verzakelijking, mechanisering en vertechnisering van het maatschappelijk leven vinden hun weerslag in de sportbeoefening. Het gevaar dreigt, dat de mens niet langer een mogelijkheid wordt geboden tot geestelijke en lichamelijke zelfontplooiing, maar dat hij afzakt tot een instrument, dat een prestatie moet leveren, want de maatschappij heeft daar belang bij uit chauvinistische gevoelens van de groep: van een club, een dorp, een stad, een land; sport wordt bovendien uiting van internationale geldingsdrang. De sport is een kijkspel, soms een vertoning geworden; in een gunstig geval kan het publiek het spel meebeleven, in het ongunstige geval zoekt het sensatie of massagevoel. Als concrete begrenzing van de gecreëerde spelwereldGa naar voetnoot3) kan het speelveld | |
[pagina 106]
| |
het centrale punt zijn, maar ook de ‘buitenwereld’, die lerend, reglementerend, schematiserend, economiserend beïnvloedt. Het woord ‘sport’ blijft niet alleen bestaan, de ‘omvang’ wordt zelfs groter: meer mensen gebruiken het en het is in meer gevallen toepasselijk. Wordt de woordinhoud kleiner? Raakt het element van de ontspanning in de verdrukking? In elk geval blijft de spanning aanwezig, maar het element van de overspanning dreigt vaak als een strijdige factor binnen te sluipen. Is de eigenlijke kern, de spelfactor, nog wel actueel of is het ludieke element naar de achtergrond verwezen? Is er sprake van ‘katachrese’ of alleen van een andere belichting van de elementen in het betekenisveld? Zulke vragen dringen zich op, en het antwoord daarop zal waarschijnlijk te geven zijn met behulp van het materiaal, dat de taal van de sport ter illustratie oplevert. De grootste aantrekkelijkheid van dit onderwerp bestaat wel hierin, dat we ons bezig houden met actuele werkelijkheid. In de huidige vorm is sport een wijd verbreid verschijnsel en verheugt zich in een grenzeloze populariteit. Ze wordt alom beoefend en, of dat nu rechtstreeks gebeurt of langs omwegen, of men voor haar openstaat of dat ze met achterdochtige omzichtigheid wordt ontweken, ze bereikt ieder mens. Ze dringt gewenst of ongewenst in ieders leven binnen: dit maakt geen punt van discussie uit, het is een feit. Bij een synchronische beschouwing van sport en haar uitingsvorm in taal plaatst toch juist dit attractieve aspect ons voor concrete moeilijkheden. De sport telt namelijk vele facetten, die deels vrij dicht bij elkaar liggen, deels echter ook tamelijk ver uiteenlopen. Binnen het gebied van de sport dus, krijgen we te maken met kleinere en grotere afdelingen, die zelf alle weer gekenmerkt zijn tegenover de andere. Het zal danook mogelijk zijn deze met elkaar te vergelijken, ze naast en tegenover elkaar te stellen, of ze in groepen onder te verdelen. Wie zich zet tot de bestudering van het taalgebruik bij sportmensen en hun aanhang zal echter het verstandigst doen, voorlopig zulke vrij subtiele onderscheidingen buiten beschouwing te laten, en eenvoudig dé taal van de sport als zijn studieobject te zien. Wil hier van een groeptaal sprake zijn, dan moeten alle ondergroeperingen bepaalde eigenschappen gemeen hebben, die een sporttaal binnen de algemene taal aanvaardbaar maken. Het is de opzet, de taal van de sport in scherpe of desnoods vage contouren te tekenen tegen de achtergrond van de algemene taal. We blijven daarbij verdacht op voetangels en klemmen. Weliswaar maakt het licht diachronische uitstapje, dat we ons veroorloofden met betrekking tot de etymologie van het woord ‘sport’, ons duidelijk, dat dé sport waarschijnlijk in groepen uiteenvalt, maar voorlopig kunnen we slechts zinspelen op een kloof tussen ‘sport’ en ‘sportspelen’Ga naar voetnoot1), tussen gedemocratiseerde en ‘zuivere’ sport. Al loopt er enerzijds een grens tussen volkssporten en meer gedistingeerde takken van sport, al kan er anderzijds - althans in theorie - een dwarsdoorsnede gemaakt worden, die een strikt amateuristisch gedeelte afscheidt van een schijnbaar amateuristische of professionalistische wederhelft, we mogen, bij onvoldoende kennis van taalkundige bijzonderheden, alleen maar ver- | |
[pagina 107]
| |
moeden, dat deze zullen blijken te bestaan. Een oppervlakkige indeling in individuele sport en teamsport zal eveneens niet anders dan vooruitwijzen in de richting van een nog weinig bekend taalonderscheid. De taal van de sport wordt gesproken én geschreven. Bij de studie ervan zal dat eigenaardige complicaties geven. De taal van de sport wordt in feite gesproken, wanneer men sport bedrijft, dus voornamelijk in de eigenlijke, voor de sport vrijgemaakte of vrijgegeven tijd. Ze kan ook gesproken worden in ogenblikken, waarin deze invloed heeft. In het laatste geval kan men deze taal niet meer als volkomen zuiver beschouwen, omdat de spreker dan zekere afstand van de sport heeft genomen, er niet meer helemaal ‘in’ is. Zo goed als hij zelf niet onmiddellijk deel uitmaakt van een spelgemeenschap, maar van dé gemeenschap, is zijn taal noodzakelijkerwijs geïnfiltreerd met algemene-taalelementen. Hij bevindt zich in een overgangszone met eigen kenmerken. De vraag is nu: wanneer behoort men tot de kern, wanneer tot een overgangszone? Deze vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. We realiseren ons namelijk, dat er zich bij het indelen grensgevallen zullen voordoen. De actieve sportbeoefenaar maakt deel uit van de kern. Altijd? Of alleen zolang hij werkelijk speelt? M.a.w. blijft hij ook buiten de speeltijd tot de kern behoren, of raakt hij in een overgangszone, zodra het spel ‘dood’ is, zodra de gecreëerde spelwereld weer opgaat in de reële wereld? Neemt de man aan de lijn wel eens zó intensief aan het spel deel, dat we hem tot de kern kunnen rekenen? Of staat hij er altijd nog zo ver van af, dat hij zich in de overgangszone bevindt? En die bijzondere man op de tribune, de radioverslaggever? Leeft hij met de gebeurtenissen op het veld mee of niet? En tot welke ‘sfeer’ behoort hij nu? Tot de kern of tot de overgangszone? Of beurtelings tot de een en beurtelings tot de ander? Bij een televisiecommentator ligt naar alle waarschijnlijkheid de zaak weer anders. Meer vaste grond krijgen we onder de voeten, als het erom gaat de ‘speciale correspondenten’, de verslaggevers van dagbladen en sportperiodieken naar een bepaalde groep te verwijzen. Zij schrijven, en nemen daarmee al afstand van hun onderwerp, de ban is bij hen al enige tijd gebroken, de spelwereld is opgeheven, wanneer zij de pen op papier zetten. Hoewel zij ‘er nog niet uit’ zijn, ze zijn er in geen geval meer ‘in’. Ze schrijven een zeer bepaalde, geheel eigen stijl, zijn volledig observator en kunnen dus mensen van de overgangszone heten, tenminste . . . als ze schrijven, maar voor die tijd hebben we niet met hen te maken. Wél na die tijd, want deze lieden scheppen met hun maandagochtendblad een periferie, bewerken samen met het omvangrijke supporterslegioen, dat de meest verstokte sportnihilist enigermate wordt aangetast en dat er - wat voor ons belangrijk is - een aantal sportieve woorden en uitdrukkingen in zijn taalschat binnensluipen; hoe krachtiger deze maandagmorgenmentaliteit is, hoe verder in de week ze doordringt, des te steviger wordt - vaak ondanks zichzelf - de periferie. In het algemeen zal bovendien de beïnvloeding en uitwisseling der sferen in elke speciale sportgroep anders liggen. Het is denkbaar, dat in het ene geval de expansieve kracht van de kern, in het andere geval die van de overgangszone het grootst is. Altijd gaat er een zekere uitstraling uit van de kern, nooit van de periferie, die soms zelfs kan ontbreken. Wél bekleedt de overgangszone steeds een machtspositie. Is die degelijk gevestigd, dan veroorzaakt ze naar de ene kant een uitgebreide periferie en kan naar de andere kant de kern aantasten. We hebben een kern, een overgangszone en een periferie onderscheiden en | |
[pagina 108]
| |
ons afgevraagd, wat we eronder verstaan, waar en hoe eventueel de scheidingslijnen te trekken zullen zijn. Een zoal niet afdoend dan toch bevredigend antwoord zal hierop, naar we hopen, eenmaal gegeven kunnen worden. Het is te verwachten, dat er van een zeer gelede, zich vaag aftekenende sociale groeptaal sprake zal blijken te zijn. Willen we trachten aannemelijk te maken, dat de taal van de sport werkelijk sporttaal mag heten, dan moet op de vragen: Hebben alle kernen, overgangszones en periferieën taalkundige bijzonderheden gemeen? Bestaan er taaleigenaardigheden, die zowel typerend zijn voor kleinere als voor grotere, voor meer en minder verbreide sportgroepen? een bevestigend antwoord gegeven kunnen worden. De geringer wordende afstand tussen de verschillende takken van sport, de grotere bekendheid en verbreiding van de minder omvangrijke en invloedrijke, en de groeiende belangstelling óók voor deze, tonen een nivelleringstendentie aan. De taal van groepen met een tamelijk vaste kern, die aanvankelijk moeilijk te bereiken en zichzelf genoeg zijn, die zich distantiëren van de gemeenschap (cricket, golf) of in hun taal zelfs punten van overeenkomst vertonen met geheimtalen (jagerstaal), wordt gaandeweg doorzichtiger en voor meer mensen verstaanbaar. Dit democratiseringsproces zorgt ervoor, dat de taal van elke tak van sport in meerdere of mindere mate expansief wordt. Samen met het verschijnsel ‘rukt ze op’ en ‘stoot ze door’. Ze beperkt zich zelden meer tot bepaalde kringen, hoort niet thuis in zekere lagen, kent derhalve geen opzettelijke ‘geheimen’, en opent voor ieder, die op enigerlei wijze aan sport wil doen, vlot de mogelijkheid eraan deel te hebben. Voor niemand, die op een of andere manier sport ‘bedrijft’, hetzij actief of als toeschouwer meer of minder passief, biedt de taal van de sport onoverkomelijke hindernissen. Zij is over het algemeen beeldend, helder en doorzichtig, mededeelzaam - als de sport zelf, die ieder het zijne schenkt -, slechts schijnbaar beknopt, daar zij de aloude wijsheid kan aanvoeren, dat een goed verstaander maar een half woord nodig heeft. De sport, die daartoe dan nog ludieke kenmerken moet bezitten, geeft een levende weergave van het wezen van de mens. Hij kan er, in dit gunstige geval, een compensatie in vinden voor het routinewerk in onze gemechaniseerde maatschappij; hij kan er, onder die voorwaarden, ‘eindelijk’ zichzelf zijn. Hij legt in de sport zijn innerlijk bloot, geeft het prijs, toont zich in zijn strevingen en eigenschappen, in zijn oerdriften en bezonnenheid, in zijn eenvoud en zijn complicaties, in al zijn tegenstrijdigheden. Hij bevredigt zijn lichamelijke bewegingsdrang, oefent zijn kracht, ontplooit zijn snelheid, ontwikkelt zijn vaardigheid, hij is actief, beantwoordt bovendien aan zijn scheppingsmogelijkheden. Ook de geest immers is bij de sportieve actie betrokken: de ‘tegenwoordigheid van geest’ speelt b.v. al een belangrijke rol, en, wat voornamer is, hij moet leren de door zijn actie opgeroepen deels persoonlijke, deels onpersoonlijke, natuurlijke reacties te aanvaarden en te beheersen. Dit alles stelt geen geringe eisen aan de zelfbeheersing, die kán leiden tot voltooiing van menselijkheid. Al deze kenmerken zullen hun neerslag vinden in de taalkundige uitdrukkingsmiddelen van de sport en als de expressie van algemeen menselijke geneigdheden resoneren ze bij een ieder. Geen wonder dus, dat elk individu zich gemakkelijk met haar vertrouwd maakt, zelfs degene die alleen maar ‘uit de verte toeziet’. Indien de sport bedorven raakt, doordat ‘de nieuwe zakelijkheid’ van de huidige wereld teveel op haar gebied doordringt, | |
[pagina 109]
| |
ziet men, dat de taal van de sport deze inbreuk op haar zelfstandigheid weerspiegelt: de taalelementen van de algemene taal gaan domineren en demonstreren mede de ontaarding van de sport. Een eventuele sporttaal zal in elk geval een open groeptaal zijn. Zij is niet alleen op de algemene taal gebaseerd, maar houdt er op ieder ogenblik van haar ontwikkeling contact mee. Er is een levendige onderlinge uitwisseling. Ze moeten regelmatig in elkaar opgaan, tengevolge van bovengenoemde, uitwendige factoren, en bovendien doordat de gecreëerde wereld van de sport zoveel weg heeft van de reële wereld in de gebondenheid aan ruimte en tijd, aan natuurlijke invloeden, aan ten dele vrijwillig gekozen regels en wetten. Zo'n nauwe aanraking in de maatschappelijke samenleving behoeft het bestaan van een groeptaal tegenover de algemene taal niet te ondermijnen. Er spreekt gelijkvormigheid - niét gelijkheid! - uit de gemeenschappelijke taalkenmerken. In al deze overwegingen, alsmede op grond van een levend wij-besefGa naar voetnoot1) bij ‘sportminded men’, is er aanleiding, de sporttaal als een afzonderlijke groeptaal binnen het Nederlandse taalgebied in studie te nemen. Er moet dan worden nagegaan, in hoeverre de sporttaal wortelt in de algemene taal en welke invloed beide op elkaar uitoefenen, met welke andere groeptalen (een aantal dialecten, de journalistieke taal, de militaire taal, de zeemanstaal, de toneeltaal, de jongelingstaal, e.a.) de taal van de sport verkeer onderhoudt en welke uitwisseling er bestaat tussen de verschillende takken van sport onderling. Ook buitenlandse invloeden (Engelse, Franse, Duitse, ten dele ook Griekse en Friese) en de verhouding tussen deze en inheemse elementen dienen te worden bekeken. Dit alles zal moeten gebeuren, uitgaande van een kern, een overgangszone en een periferie en wel zo, dat we daarbij rekening houden met de verhouding tussen deze drie sferen in takken van sport, die het ludieke karakter nog geheel of gedeeltelijk bewaren en in andere die het spelelement geheel of gedeeltelijk hebben prijsgegeven. Indien in de sport nog slechts sporadisch een ‘arbeidend spelen’ voorkomt, zal ze - naar we om pedagogische en culturele redenen hopen - altijd nog ruimte openlaten voor ‘spelend arbeiden’Ga naar voetnoot2), zodra de ‘sportsman’ ‘binnen de lijnen’ of ‘in het krijt’ treedt. Wanneer hij deze beslissende stap zet, behoort hij meteen tot de eigenlijke sportgemeenschap, de kern, waarin mogelijk de natuur kans zal zien het van de strakke leer te winnen. Tussen deze polen van spelend arbeiden en arbeidend spelen beweegt zich in onze tijd de sport; op de taalkundige verschijnselen binnen deze grenzen zal zich het onderzoek moeten richten.
Haarlem. Maria A.F. Ostendorf. |
|