| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
J.P. Naeff, De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero, diss. Leiden (J. Noorduijn en Zoon, Gorinchem 1960; 193 blzz.).
Als het doel, dat hij zich met zijn proefschrift gesteld heeft, noemt de heer Naeff: ‘een historisch overzicht van de wisselende voorstellingen die een veel ruimer publiek dan het wetenschappelijke alleen zich in de loop der jaren heeft gemaakt van Bredero en zijn werk’ (blz. 7). Dat overzicht is vooral in descriptieve zin bedoeld. Een kritische beschouwing van de verschillende opvattingen en standpunten beoogt Naeff niet, al geeft hij wel eens aan ‘waar rijp en waar groen aan het woord is’; met het oog daarop heeft hij ‘een eigen oordeel over Bredero aan dat van vele anderen toegevoegd, evenwel niet als resultaat van deze studie, dus aan het eind, maar aan het begin, bij wijze van contraststof’ (blz. 8). Hij wil slechts ‘een bijdrage leveren tot de beschrijving van de sociale functie van de schrijver’ (blz. 8).
Zorgvuldig geeft de schrijver in zijn Inleiding aan, op welke wijze hij zijn stof heeft begrensd en bewerkt. Volledigheid van het materiaal kon uiteraard niet worden bereikt, ‘maar gezien het ontbreken van regelmatige verwijzingen ernaar kan het ontbrekende ofwel weinigzeggend worden geacht, ofwel niet representatief voor een groter aantal lezers’ (blz. 11).
In een achttal hoofdstukken (resp. gewijd aan de perioden van ± 1615 tot 1630, van 1630 tot 1680, van 1680 tot 1730, van 1730 tot 1780, van 1780 tot 1830, van 1830 tot 1880, van 1880 tot 1930 en van 1930 tot 1950) geeft Naeff vervolgens een geschiedkundig overzicht van het verloop der ‘officiële’ (d.w.z. wetenschappelijke) Bredero-waardering, waarbij ter illustratie soms tevens enkele gegevens uit de niet-wetenschappelijke waardering naar voren worden gebracht. De acht genoemde perioden zijn verantwoord vastgesteld; de talrijke citaten uit de besproken publikaties werden goed gekozen en zijn inderdaad vaak kenmerkend.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan ‘De niet-wetenschappelijke waardering’. De kern daarvan wordt gevormd door een statistische verwerking en vergelijking van ‘zowel het materiaal van de officiële waardering als dat van de officieuze waardering’ (blz. 145). Een historisch overzicht van de ontwikkeling der laatste, parallel aan dat van de officiële waardering, gaat er niet aan vooraf.
Naeff erkent zelf dat zich uit zijn statistische vergelijking geen ‘verschijnselen van algemene geldigheid’ laten vaststellen: ‘Niet alleen is het verwerkte materiaal daarvoor te weinig omvangrijk en volledig, bovendien is de vergelijking gemaakt naar aanleiding van bepaalde vragen, wat natuurlijk de strekking ervan ten zeerste beperkt’ (blz. 150). Men kan zich echter afvragen of op deze beperkte basis de vergelijking zelfs wel voldoende geldigheid heeft voor het geval Bredero. Ik denk hier b.v. aan het materiaal voor de niet-wetenschappelijke waardering. In hoeverre kan dit als representatief worden beschouwd? Voor dit materiaal geldt immers niet (als voor dat van de officiële waardering) dat uit ‘het ontbreken van regelmatige verwijzingen ernaar’ geconcludeerd mag worden tot het ‘weinigzeggende’ of ‘niet representatieve’ van wat Naeff niet onder de ogen gekomen is. Hier zou dus het toeval behalve de kwantiteit wel degelijk ook de aard van het verwerkte materiaal beïnvloed kunnen hebben. Bovendien geeft de schrijver wel aan, volgens welke principes hij zijn materiaal heeft bewerkt, maar hij verschaft ons van dit laatste geen overzicht (al kunnen wij daaromtrent uit zijn literatuurlijst wel een en ander opmaken) en hij laat ons ook niet zien hoe hij in de praktijk van geval tot ge- | |
| |
val de twijfelpunten heeft opgelost, die zich voordeden. Dat maakt zijn statistische tabellen oncontroleerbaar en ontneemt de gebruiker de gelegenheid na te gaan, of en waar hij eventueel correcties zou willen aanbrengen. Ik neem graag aan, dat deze het eindresultaat niet of nauwelijks zouden beïnvloeden, maar de mogelijkheid om zich daarvan te vergewissen ontbreekt. - Ook de interpretatie van de statistische uitkomsten geeft hier en daar aanleiding tot vraagtekens. Wanneer Bredero gedurende een bepaalde periode in de geraadpleegde wetenschappelijke
literatuur niet wordt genoemd, mag men daaruit dan tot ‘onbekendheid’ concluderen (blz. 149)? Als in bloemlezingen gedichten meer dan tienmaal worden opgenomen, is dat dan stééds bewijs van ‘een ruime voorkeur’ (blz. 151)? Kunnen sleur en gemakzucht daarbij geen belangrijke rol hebben gespeeld? - Ik moet dan ook erkennen, dat ik dit laatste hoofdstuk - ondanks zijn moedige opzet en ondanks de interessante opmerkingen die er in worden gemaakt - het minst bevredigende deel van Naeff's boek acht.
Het spijt mij daaraan te moeten toevoegen, dat zijn boek echter ook als geheel tenslotte teleurstelt. Op tal van detailpunten vult Naeff ongetwijfeld onze kennis aan en brengt hij wetenswaardige dingen naar voren; hij heeft zijn onderwerp met ernst aangepakt en er veel werk voor verzet. Maar de betekenis van zijn resultaten is niet evenredig aan de verrichte arbeid. In het algemeen bevestigen zij slechts wat wij reeds wisten. Dat geldt b.v. voor het feit dat na 1930 de wetenschappelijke waardering de ‘romantische’ (tragische) visie op Bredero loslaat voor een minder extreme zienswijze, terwijl in de ‘officieuze’ waardering deze visie blijft domineren. Dat geldt ook voor wat Naeff op blz. 13 reeds als ‘enerzijds verklaarbaar, anderzijds veelzeggend’ aankondigt, namelijk ‘dat het klassicisme Bredero verwerpt, dat de nationale romantiek alleen zijn realisme waardeert, dat de tachtigers geen weg weten met zijn religieuze poëzie en dat na 1920 juist daarop zoveel nadruk valt.’
Naar ik meen, moet dit teleurstellende resultaat toegeschreven worden aan het te beperkte uitgangspunt van de schrijver. Het citaat aan het slot van mijn vorige alinea is ontleend aan een context, waarin Naeff betoogt dat juist de Bredero-waardering voor beschrijving in aanmerking komt, omdat het oordeel over deze dichter en zijn werk ‘veelal samen (hangt) met verschillende opvattingen over litteraire kwesties en personen in verschillende tijdperken.’ Op grond daarvan zouden wij mogen veronderstellen, dat hij voor elke periode aan zijn weergave van dat oordeel een karakteristiek van de opvattingen, de smaak, de tendenzen enz. in het betrokken tijdvak had doen voorafgaan; daarbij hadden dan, voor de latere perioden, de opvattingen omtrent taak en methode van het literair-historisch onderzoek niet achterwege mogen blijven. Tegen deze achtergrond gesteld, had het verloop van de Bredero-waardering behalve beschreven ook voor een belangrijk deel verklaard kunnen worden, terwijl incidentele afwijkingen van het algemene patroon aan het licht zouden zijn gekomen. Van dit alles is bij Naeff echter geen sprake. Wel vermeldt hij soms in zijn betoog enkele karakteristika van de betrokken periode, maar steeds terloops en nooit systematisch. In de grond der zaak chroniqueert hij, zonder te zoeken naar een verklàring van de vermelde feiten. Daardoor mist zijn werk de diepgang, die het belangrijk zou hebben gemaakt. Ik geef slechts een enkel voorbeeld. Op blz. 21 constateert Naeff dat de tragikomedies ‘in Bredero's jaren niet veel minder in tel waren dan zijn ander werk,’ op blz. 41 dat in de publikaties van 1680 tot 1730 ‘van de lyrische gedichten van Bredero . . . niet dan terloops melding gemaakt (wordt).’ Het zou toch zeker zin hebben gehad
| |
| |
het eerste in verband te brengen met de plaats die de tragikomedie in het eerste kwart van de 17de eeuw als genre in West-Europa innam, en het tweede met het feit dat de lyriek door Renaissancisten en classicisten niet tot de grote genres werd gerekend.
Op soortgelijke gronden valt het te betreuren, dat Naeff zijn boek niet heeft afgesloten met een kritische bespreking van de huidige stand der Brederowaardering, in dit verband dan vooral de wetenschappelijke. Men herinnert zich, dat hij ‘een eigen oordeel over Bredero’ geeft als achtergrond en ‘contraststof’ voor zijn onderscheiding tussen rijp en groen in de besproken opvattingen. Zijn kritiek is echter incidenteel en blijft veel te vluchtig om te kunnen voldoen. Bovendien beperkt zij zich vrijwel tot de oudere publikaties. Men mag van de schrijver van een dergelijk boek evenwel verwachten, dat hij ook ten opzichte van de huidige stand van zaken een eigen overtuiging heeft en daarvoor uitkomt. Door een kritische beschouwing van de laatst geformuleerde ‘officiële waardering’ zou hij de kans gehad hebben zowel de sterke als de zwakke kanten daarvan te doen uitkomen, problemen aan te geven die opnieuw of nader onderzocht dienen te worden, misschien zelfs een richting aan te wijzen tot voortzetting van de Bredero-studie in het licht van de gewijzigde inzichten omtrent de methoden van het literatuur-onderzoek. Dat daarvoor het ‘eigen oordeel’ uitvoeriger, genuanceerder en vooral gemotiveerder had moeten zijn dan het nu is (blz. 16-18), behoeft nauwelijks betoog; ook dit zou echter winst zijn geweest. En dan zou Naeff's boek niet alleen een werkelijk, maar ook een stimulerend einde hebben gehad: een einde dat voor een ander als uitgangspunt kon dienen. Zoals het nu is, houdt het boek alleen maar op een bepaald punt (1950) op.
Ik ben er mij van bewust, dat de aangeduide eisen bijzonder zwaar zijn. Maar het zijn naar mijn mening de eisen die de gekozen stof stelde. Door deze niet te aanvaarden - en dat is niet uit gebrek aan inzicht, maar uit praktische overwegingen bewùst gedaan - heeft Naeff bij voorbaat aan zijn boek de nodige armslag ontnomen. Wij lezen het met belangstelling door, maar kunnen er verder niet veel mee beginnen. Dat is jammer vanwege de gemiste kans; dat is ook jammer voor Naeff, die zodoende niet bereikte wat op grond van zijn werkkracht en kennis bereikbaar zou zijn geweest bij een minder beperkte opzet.
W.A.P. Smit.
| |
J.A. Rispens, De geharnaste Dromer, Mr. Johannes Kinker als aestheticus en dichter. Een essay. (J.H. Kok, Kampen, 1960; 148 blzz.; prijs geb. f 6.90).
Het is alleszins toe te juichen, dat uit een literair-historische opdracht een studie voortkwam over Kinker. Deze markante figuur neemt in de geschiedenis onzer letterkunde een heel eigen plaats in evenzeer als hij dat doet in de geschiedenis der wijsbegeerte in Nederland. Maar hij is voor het moderne publiek, ook waar dit belangstelling heeft voor de cultuurdragers onzer historie, vrijwel een onbekende geworden, van wie men misschien in de eerste plaats onthoudt, dat hij in zijn Post van den Helicon zulk een aardig satirische kritiek gaf op het sentimentalisme. Kinker was toen nauwelijks 25 jaar oud en nog lang niet gekomen tot de rijpheid waarin hij zijn grote wijsgerige gedichten schreef en zijn originele, weldoordachte theoretische beschouwingen over literatuur. Men kan de geringe aandacht die dit werk ervaart wel verklaren uit de voor vele geesten moeilijke toegankelijkheid door het intellectuele
| |
| |
karakter van ideën en taal, al is het zeker onjuist te oordelen, dat Kinker slechts gedachtenreeksen in maat en rijm kleedde; de verbeeldingskracht, de bewogen plastische en muzikale expressie maken ook wijsgerige beschouwingen hier menigmaal tot poëzie en het retorische element, dat daarin naar de aard van de tijd meespeelt, behoeft voor een moderne lezer niet meer te zijn dan een overwinbare belemmering om tot het wezen door te dringen. Dat is ook daarom zo de moeite waard, omdat, zoals te Winkel al constateerde, deze poëzie grote invloed uitoefende in eigen tijd en omdat er een duidelijke verwantschap is met door Spinoza beinvloede dichters van onze eeuw, met name met P.N. van Eyck. Terecht wijdde Knuvelder dan ook in zijn handboek aan Kinker een omvangrijk hoofdstuk.
Wij zagen dus met verlangen uit naar een monografie, die naast de andere studies over Kinkers wijsgerige denkbeelden (van der Wijck, 1864, van Hoogstraten, 1891) en naast de Kinker-Studiën van Koopmans en het onbevredigende artikel van Mevr. van den Bergh van Eysinga-Elias, De literair-historische betekenis van Mr. Joh. Kinker, een samenvattend beeld zou geven van Kinkers leven, werk, groei en invloed. En dan van de Kinker met zijn vele facetten, de wijsgeer, de estheticus, de lyrische en dramatische dichter, de satiricus, de taalkundige enz.
Heeft Rispens ons deze monografie geschonken? Hij noemt op de boekomslag zijn werk nadrukkelijk een essay en het is dan ook in de eerste plaats geworden het verslag van een ontmoeting, de weergave van zijn reacties op een aanvankelijk hem slechts vaag bekende figuur, die hem echter bij de bestudering in hoge mate ging boeien. De epiloog die hij aan zijn boek toevoegt, verhaalt van dit geestelijk avontuur met al zijn verrassingen. Het spreekt wel vanzelf, dat bepaalde aspecten in het bijzonder de aandacht van deze reiziger trokken, dat hij het ervarene overdenkend, gaarne in allerlei uitweidingen en vergelijkingen vervalt en dat het hem niet in de eerste plaats te doen was om een volledige, chronologisch geordende analyse en beschouwing van het werk in zijn ontwikkeling. Terecht vanwege de centrale betekenis ervan, maar zeker ook omdat dit déze essayist het meest raakte, besteedt hij verreweg de meeste aandacht aan de wijsgerige gedichten en de daarin ontwikkelde ideëen, daarnaast ook aan Kinkers literaire theorieën.
Vooraf gaat een boeiende tekening van Kinker als kenteringsfiguur in de vele contrasterende stromingen bergende late achttiende eeuw. Reeds hier en later menigmaal wordt Kinker op verhelderende wijze geconfronteerd met Bilderdijk, die zowel aan hem verwant was als zijn antipode. De figuur van Kinker wordt herhaaldelijk in rake typeringen getekend. Zo op blz. 19, waar Rispens op de vraag wat Kinker voor het Nederlandse cultuurleven heeft betekend, antwoordt: ‘Hij heeft nooit rechtstreekse politieke invloed uitgeoefend; zijn pogingen om zijn landgenoten te doordringen van het gewicht en de omvang van Kants wijsgerige revolutie voor het denken, en voor de cultuur in 't algemeen, zijn op niets uitgelopen; als dichter heeft hij niet het vermogen bezeten, datgene te geven, wat hij had gewild. Zijn betekenis ligt in zijn positieve kritiek op de zelfgenoegzaamheid van een versteende literaire mode en de negatieve zijner parodieën; in de treffende uitspraken zijner aesthetica en daarenboven in de rechtlijnigheid zijner persoonlijkheid, die in de jaren van neergang en ingezonkenheid van het volksbewustzijn, wel de incarnatie scheen van die Vrijheidsidee, waarvan men thans de waardij meer dan ooit heeft ervaren en leren beseffen.’
Het is jammer, dat naast zulke kernachtige karakteristieken vele herhalingen
| |
| |
optreden en de gang van het betoog soms wordt verzwakt door naar een inval opduikende, naar weinig ter zake doende uitweidingen zoals die op blz. 119 over toneel en film.
Het grondigste onderdeel van Rispens studie vormen ongetwijfeld de uiteenzettingen van Kinkers kritische aansluiting bij Kant, van de invloed van Schelling, van zijn in de identiteitsfilosofie gegronde opvatting der schoonheid als harmonie tussen het geestelijke en het stoffelijke in de sfeer die Kinker als het zwemende aanduidt en van de belangrijke literaire theorieën, neergelegd in de 3 grote voorredes bij de 3 delen der gedichten. Daarbij aansluitend de analyse van enige grote wijsgerige gedichten en de verdediging van Kinkers dichterschap. De bezinning, toont hij ons aan, was er vergezeld van de scheppende verbeelding; er was wel soms - hoewel minder dan bij Bilderdijk - een retorisch woordentumult, maar daarin was toch telkens grootsheid, opflitsing van een verschiet van verhevenheid.
Met veel losser hand schrijft Rispens over Kinkers lyriek, over zijn pamfletten en satiren en over de dramatiek. Over die dramatiek geeft hij wel soms ineens een scherp belijnde formulering, zoals deze: ‘Kinkers toneelwerk was eigenlijk het experiment van een wijsgerig lyricus met een surplus van dialectische aanleg, dat uit de aard der zaak niet slagen kon,’ maar overigens blijft het bij vrij losse notities aan de hand van fragmenten. Het gehele derde deel van het boek ‘Kinker als dichter’ laat dan ook vele vragen open en krijgt het karakter van een onsystematische causerie.
Samenvattend: we begroeten dit essay dankbaar als een belangrijke bijdrage tot het verstaan van de figuur Kinker, zoals die op allerlei wijze zich spiegelt in zijn werk. In het bijzonder treft ons de weergave van de persoonlijke ontmoeting met mens en werk. Maar de plaats is zeker nog open voor een analytische en synthetische studie over de volledige Kinker, waarin wij dichter en werk zich in de tijd zien ontwikkelen en waarin de werking wordt aangetoond die er van hem en al zijn activiteiten uitging op zijn eigen en op latere tijd.
P. Minderaa.
| |
C.F.A. van Dam y H. Th. Oostendorp, Gramática Holandesa. Consejo Superior de Investigaciones Científicas, Instituto ‘Miguel de Cervantes’, Madrid 1960; 267 pagina's.
Dit is de eerste spraakkunst van het moderne Nederlands voor Spaanssprekenden. De indeling is als volgt:
pp. 7- 9 |
Voorwoord |
pp. 11- 12 |
Index |
pp. 13- 30 |
Uitspraak en spelling |
pp. 31- 37 |
Accent |
pp. 38-152 |
Lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voornaamwoorden, bijwoord, telwoord |
pp. 153-203 |
Werkwoord |
pp. 205-222 |
Voorzetsel |
pp. 223-229 |
Voegwoord |
pp. 230-250 |
Plaatsing van de rededelen. |
De beide auteurs hebben zich ten doel gesteld een goed leerboek te schrijven voor Spaans-sprekenden, die onze taal willen leren spreken, schrijven en lezen. Daarin zijn zij uitnemend geslaagd. Zij hebben zich gesteld op de basis van de hedendaagse beschaafde, gesproken omgangstaal. Dit blijkt uit allerlei: o.a. substantief: bijzonderheden.
| |
| |
In het hoofdstuk van het Substantief worden bijvoorbeeld niet vermeld de mannelijke, vrouwelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden. Slechts noemt men de woorden met de en die met het als bepalende lidwoorden voor het enkelvoud, de voor het meervoud, (p. 38). Inderdaad een vereenvoudiging!
In het hoofdstuk Uitspraak en Spelling wordt gesproken over lange en korte klinkers (p. 14). Misschien had het aanbeveling verdiend, hier van open en gesloten klinkers te spreken, hetgeen zowel voor Spanjaarden als ook voor Portugezen duidelijker is. Dat zij bovendien nog lang of kort zijn, kan dan nog terloops worden opgemerkt.
Terecht zeggen de schrijvers dat het niet eenvoudig is aan te geven welke klankwaarde deze klinkers in het Spaans, dat zoveel andere nuances kent, vertegenwoordigen (p. 14).
Men had daarom beter gedaan, óf het internationale óf het Spaanse fonetische systeem te gebruiken, ter aanduiding van de uitspraak van elk woord, b.v.
palen |
('pa:lə(n)) |
bal |
(bał) |
|
spelen |
('spe:lə(n)) |
spel |
(spεl) |
etc. |
Een soortgelijke opmerking zou ik willen maken voor het hoofdstuk Accent. Er wordt alleen over hoofdaccenten gesproken, niet over de vele nevenaccenten, waaraan de Nederlandse taal zo rijk is. Er worden veel regels gegeven over de accentuëring. Was het niet veel beter geweest de betoonde lettergrepen dik te drukken, zoals zovele leerboeken in vreemde talen doen? En dit voor het gehele boek vol te houden? Vreemdelingen vinden onze accentregels uiterst ingewikkeld en arbitrair.
Het lijkt mij voor een Spanjaard verwarrend, in een woord dat melodíé gespeld wordt (p. 36) iets anders te moeten zien dan: melodiëe (met een tweeklank). -ie dik gedrukt had hier geen misverstand gegeven. Of de fonetische weergave (melo'di:).
Zoals gezegd, wordt de Spaans-sprekende niet vermoeid met regels over mannelijk en vrouwelijk genus. Deze kwestie is echter wel van belang bij de persoonlijke voornaamwoorden hij, zij, hem, ze of die, welke slaan op mannelijke en vrouwelijke dieren of substantieven. Daarover zijn er regels op pp. 96/97, § 108.
Over de diminutieven op -je, -tje, -pje, -etje, -kje en ke had meer gezegd kunnen worden dan in § 46 en § 54 staat, waarbij slechts wordt vermeld dat zij het lidwoord het bij zich hebben. Immers, het valt de vreemdeling als zeer bijzonder op dat de Nederlander een overweldigend aantal verkleinwoorden gebruikt. Daarom zou het raadzaam zijn geweest hierbij b.v. de volgende regels te geven:
1. | na een d, p en een t alleen -je:
stoep - stoepje, kat - katje, kind - kindje. |
2. | na een klinker of tweeklank -tje:
ei - eitje |
3. | na l, n, r, w: -tje:
kamer - kamertje |
4. | na m: -pje:
boom - boompje |
5. | na l, m, n, r, ng, voorafgegaan door een gesloten korte klinker: -etje:
zon - zonnetje |
6. | na -ing: -kje:
koning - koninkje |
| |
| |
7. | na eigennamen: -ke
Tine - Tineke, etc. |
Ook blaadje, scheepje, naast kindje ook kindertjes, kleertjes, leveren ongetwijfeld moeilijkheden op.
Bij de werkwoorden hadden zeker meer in het bijzonder vermeld moeten worden de aspecten daarvan. Immers hiermee hangt nauw samen de kwestie van de hulpwerkwoorden hebben en zijn, waarover wel héél summier wordt gesproken in de paragrafen 214 en 215. Dit is juist een zeer netelig vraagstuk voor een Spanjaard die elk werkwoord vervoegt met haber en de Portugees met ter of haver. Hierbij hadden dus vermeld kunnen worden de volgende gevallen, met het hulpwerkwoord zijn, met een specifiek perfectief aspect:
1) werkwoorden die een overgangstoestand aanduiden, dikwijls beginnende met ont- en ver-: het schip is verongelukt
2) de werkwoorden met voorvoegsels als op-, in-, om-, over-, uit-, voorbij-, binnen-, door-,
Hij is opgestapt
Zij zijn overgekomen
Wij zijn doorgewandeld
Jij bent binnengekomen
3) het verschil in betekenis tussen de verleden deelwoorden, vervoegd met hebben en met zijn:
Hij heeft zijn boek vergeten
Ik ben de naam vergeten
Karel de Vijfde is Maximiliaan opgevolgd
Hij heeft die raad opgevolgd
Wat een moeilijkheden doen er zich verder ook voor bij: hij heeft de erfenis aanvaard. Ik heb dit idool aanbeden, en de aangebedene.
Allemaal vormen met onvoorstelbare moeilijkheden voor een vreemdeling.
Was het niet beter geweest in de hoofdstukken § 179 tot en met § 181 bij de behandeling van het bijwoord er, een duidelijk onderscheid te maken tussen er = daar, d'r en er, de oude gen. plur. vorm der = Oud. Ned. here (Schönfeld § 117)?
Men heeft beide gebruiken in: Hoeveel appels zijn er? Er zijn er vier. Het eerste er = daar. Het tweede deze oude gen. mvd. here = der, d'r, 'r. Mij dunkt dat de vreemdeling er recht op heeft te weten dat het hier oorspronkelijk twee verschillende woorden geldt. Dit verhoogt zijn inzicht in de taal, die hij leert.
De uitgave van deze Grammatica, die nu naast Franse, Engelse en Duitse leerboeken bestaat, zal ongetwijfeld aan haar doel beantwoorden, en niet alleen ten behoeve van linguisten, maar ook voor Spaanse medici, chemici, bodemkundigen en psychologen, die voor langere of kortere tijd aan onze Universiteiten studeren, zoals de auteurs in hun voorwoord meedelen; dit aantal wordt met de dag groter. Beide schrijvers hebben al vele jaren onze taal aan Spaanssprekenden gedoceerd en van hun op- en aanmerkingen kunnen profiteren, ervarende met welk soort moeilijkheden deze te kampen hebben bij het aanleren van het Nederlands. Zij waren dus de meest aangewezen personen om dit zeer nuttige en goede leerboek te schrijven.
H. Houwens Post
| |
Drs. J.P.M. Tacx, Nederlandse Spraakkunst voor iedereen. Prisma-boeken. Het Spectrum, Utrecht, 1960; 300 blz.; f 2,50.
Om het omvangrijke prisma-boek Nederlandse Spraakkunst voor Iedereen
| |
| |
te hebben kunnen schrijven, moet Tacx een respectabele hoeveelheid werk verzet hebben. Hij heeft het zich beslist niet gemakkelijk gemaakt, want hij heeft ernaar gestreefd, rekening te houden met allerlei nieuwe inzichten op grammaticaal gebied. Het is, wegens de populaire opzet van het boek, wel begrijpelijk, dat hij die opvattingen meestal naast elkaar zet, zonder dat hij een bindende keus doet. Toch rijst de vraag, of deze handelwijze voor de leek op dit gebied (en tot hem richt hij zich) wel verhelderend werkt. Men kan zich zelfs met recht afvragen, of hij zelf wel voldoende van die nieuwere opvattingen heeft geprofiteerd, als men constateert, met hoeveel vuur hij een logicistisch ontledingssysteem verdedigt in § 52: ‘Het bovenstaande is het logische systeem dat door iedereen automatisch bij het horen of lezen, schrijven of spreken wordt toegepast. Het is geen trucje van de school of een of andere ouderwetse onderwijsmethode die door nieuwere pedagogische inzichten tot verdwijnen gedoemd is, zoals wel eens in advertenties wordt gesuggereerd.’ Moet men het de priester, die zijn gemeente ‘tot de beschouwing van het wonder van de taal’ (blz. 12) wil leiden, ernstig kwalijk nemen, dat hij wel eens langs kronkelwegen tot zijn doel nadert? Wie in het wonder van de taal gelooft, zal wel een oogje dicht willen doen; wie sceptischer aangelegd is, zal toch willen erkennen, dat het niet best aangaat, een populair bedoeld werk met streng wetenschappelijke maatstaven te meten.
Het ideaal dat Tacx zich stelt, brengt met zich mee, dat hij zijn werk breed opzet. Hij geeft eerst een algemeen linguistische inleiding. De manier waarop hij dit doet, is zeker niet onverdienstelijk, maar beperkt de ‘iedereen’ die deze inleiding met vrucht kan lezen, toch wel tot degene die een behoorlijk eind met zijn studie in de Letteren gevorderd is. Hij behandelt verder uitvoerig de fonetiek, de woordsoorten, de woordgroepen, de zin, de woordvorming en de spelling, en geeft tenslotte aanwijzingen voor het schrijven van enkele brieven. In de meeste hoofdstukken bespreekt hij, na inleidende theoretische beschouwingen, een groot aantal zinnen met fouten. Zo geeft hij bijvoorbeeld in hoofdstuk V ‘Het werkwoord: combinatiemogelijkheden’ in § 141 aanwijzingen voor het juist gebruik van de verhouding tussen onderwerp en gezegde. Hij geeft eerst een aantal voorbeelden van zinnen, ‘waar het gebruikte werkwoord beslist verkeerd is’. Zijn eerste foutieve zin luidt: De besprekingen zijn bezig over de ontwapening al jaren. Correctie: De besprekingen over de ontwapening zijn al jaren aan de gang. Blijkbaar beschouwt hij bezig zijn als het verkeerd gebruikte werkwoord en aan de gang zijn als het correcte werkwoord. Hij heeft het dus eigenlijk over onjuist woordgebruik, want een grammaticale fout vertoont het werkwoord in zijn verkeerde zin niet. De syntactische fouten, die ook besproken en verbeterd worden, doen eigenaardig aan in een paragraaf die ‘de betekenis van de combinatie onderwerp-gezegde’ tot titel draagt. Ik zal niet beweren, dat ze niet verbeterd moeten worden, of dat ze verkeerd verbeterd zijn, doch ze horen thuis in een hoofdstuk over zinsbouw. Maar, zijn er Nederlanders die ooit een zin als de geïncrimineerde schrijven? Zo ja, zouden zij dan ook maar iets begrijpen van bijvoorbeeld § 52: ‘Iedere zin heeft dus een
onderwerpssfeer en een gezegdesfeer en deze twee moeten onder controle van het kritische verstand zo verbonden worden, dat daaruit een begrijpelijk geheel ontstaat, te weten: het wezen in een bepaalde zijnswijze. Het verstand moet controleren of de zijnswijze die de hoorder uit de woorden haalt, wel past bij het wezen. Gaat dat niet, dan heeft de hoorder de zin verkeerd verstaan of de spreker heeft verkeerde woorden gebruikt voor zijn gedachten’.
| |
| |
Wie alle verbeteringen die Tacx geeft, beoordelend wil releveren, verdwaalt in een eindeloze detailbehandeling. Ik zal geen poging in die richting doen. Welk criterium Tacx heeft gebruikt om te bepalen, welke fouten hij moest behandelen en welke niet, is mij niet duidelijk geworden. Heeft het werkelijk zin, fouten te signaleren als: Tot voor kort bereidde mijn vrouw alle spijzen met petroleum en Te hoge verwachtingen zullen wij in de bodem slaan? Iemand die dit boek kan lezen, zal zulke fouten niet maken. Iemand die ze wel maakt, kan dit boek niet lezen.
Zo zijn we dan komen te staan voor de vraag: Stel, dat we een spraakkunst voor het grote publiek willen schrijven, wat moet daar dan in staan? Als bevordering van correct taalgebruik daarbij ons doel is en als deze doelstelling voor een belangrijk deel betrekking heeft op schriftelijk taalgebruik, dan zullen we onze lezers moeten leren, hoe ze woordgroepen en zinnen moeten maken en hoe ze moeten spellen en interpungeren. Vooraf moeten we dan echter de vraag beantwoorden: op welk niveau moeten de aanwijzingen daarvoor liggen? Dank zij het bestaan van de leerplicht mogen we aannemen, dat de Nederlandse adolescent kan beschikken over alle woordgroep- en zinspatronen die in het dagelijks gesprek voorkomen, en over nog een aantal, die tot het schriftelijk taalgebruik beperkt zijn. Feitelijk zouden we, om een passend uitgangspunt te kunnen bepalen, over een statistiek van het gesproken en geschreven taalmateriaal uit die periode van het leven moeten beschikken. Men kan Tacx niet verwijten, dat hij daar niet van uitgegaan is, want die statistiek bestaat niet. Hij moest zijn uitgangspunt dus wel op goed geluk bepalen. Maar heeft het enige praktische zin, over de verbindbaarheid van ‘handelingswerkwoorden’ met een lijdend voorwerp te schrijven, van ‘toestands-’ en ‘bewegingswerkwoorden’ met hun aanhang, naar aanleiding van zinnen en met het oog op zinnen, die een kind van zes jaar feilloos maakt? De moeilijkheden in het wat minder alledaagse actieve taalgebruik liggen elders, bijvoorbeeld op het gebied van de samentrekking. Deze wordt door Tacx ook wel ter sprake gebracht (§ 96, 144, 154, 158), maar valt er wel genoeg licht op, als ze incidenteel behandeld wordt? Wellicht zou een beperking tot een goed gerubriceerde beschrijving van diverse, veel voorkomende fouten uit bijvoorbeeld circulaires, handelsbrieven e.d. verhelderender werken, dan dit breed opgezette boek, dat de lezer in de bijzonderheden verdrinkt.
Vermoedelijk zou men dan echter niet een Nederlandse spraakkunst voor iedereen, maar een voor kruideniers, een voor kantoorbedienden, enz. moeten schrijven. Ik hoop voor de schrijver, dat een schare weetgierige leken van zijn goede bedoelingen en ijver zullen profiteren, want er staan heel wat wetenswaardigheden en nuttige wenken in zijn boek, die dikwijls op een onderhoudende manier worden opgedist; dat het boek in de gekozen vorm aan zijn doel beantwoordt, betwijfel ik echter.
B. van den Berg. |
|