De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rhijnvis Feith en de Divina CommediaTot de bekendste fragmenten uit Dantes Commedia behoort zonder twijfel de epizode uit het voorlaatste canto van de Inferno, waarin de dichter zijn ontmoeting met de conte Ugolino verhaalt. Graaf Ugolino della Gherardesca was een guelfische leider uit Pisa, die beschouwd werd als een verrader van zijn vaderstad. Zelf werd hij in 1289 het slachtoffer van zijn vroegere bondgenoot, de aartsbisschop Ruggieri degli Ubaldini, die bewerkte dat Ugolino met twee zoons en twee kleinkinderen werd opgesloten in een toren, waar zij allen de hongerdood stiervenGa naar voetnoot1). In het beroemde gedicht van Dante schildert graaf Ugolino de verschrikking van zijn laatste levensdagen, na tevoren te hebben verteld hoe hij en de zijnen op de naderende dood werden voorbereid door een voorspellende droom. Vooral in de tweede helft van de achttiende- en in het begin van de negentiende eeuw genoot de Ugolino-epizode grote bekendheid. In zijn tweedelige doksologische studie Dante e la Francia signaleert Arturo Farinelli voor het genoemde tijdperk een ware ‘Ugolinomania’ in geheel Europa. Men citeerde en vertaalde dit bekende fragment, maakte er toespelingen op, of verwerkte het zelfs in de vorm van een toneelstukGa naar voetnoot2). Farinelli deelt mede dat de belangstelling voor de meest tragische gedeelten uit het werk van Dante samenvalt met die voor de drama's van Shakespeare en de Night Thoughts van Young. De grote Italiaanse komparatist wijst in dit verband op de in Frankrijk binnendringende anglomanie en merkt daarbij op dat Dante volgens hem toch niet kan zijn beschouwd als geschikt ‘tegengif’ voor de toenemende Engelse invloedGa naar voetnoot3). Deze formulering is merkwaardig. Het lijkt immers voor de hand liggend dat zowel de belangstelling voor Young en Shakespeare als de aandacht voor de meest tragische fragmenten van Dante, kunnen worden verklaard uit één en dezelfde gevoelssfeer: die der preromantische periode, waarin de kunstenaar op enigszins aarzelende wijze de rug toekeert aan de klassicistische bon goût, om zich te verlustigen in het geheimzinnige en bizarre. Paul van Tieghem konstateert in deze ‘overgangstijd’ een ondraaglijke tegenstelling tussen ‘l'âme fougueuse des préromantiques et la tradition littéraire’Ga naar voetnoot4). De wijze waarop Voltaire werd geïntrigeerd door de ‘monstrueuze’ en tegelijkertijd ‘geniale’ drama's van Shakespeare, vormt een bekend bewijs voor de hier bedoelde tegenstellingGa naar voetnoot5). Minder bekend, doch in gelijke mate typerend, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is de ‘worsteling’ met de klassicistische prinsiepes waartoe de Nederlandse dichter Willem Bilderdijk werd gedwongen, bij zijn onvoltooid gebleven bewerkingen van een tweetal melodrammi door de Italiaanse opera-schrijver Pietro MetastasioGa naar voetnoot1). Doch richten wij de aandacht op Dantes Ugolino-epizode. Voor hen die de Nederlandse dichter Rhijnvis Feith hebben leren kennen als een ‘overgangsfiguur’ - op de breuklijn van klassicisme en romantiekGa naar voetnoot2) - zal het weinig verwondering wekken dat de door Farinelli gesignaleerde ‘ugolinomania’, in ons land mede door hem wordt vertegenwoordigd. De bekende Zwolse dichter besluit de eerste zang van zijn omvangrijke gedicht Het Leven met een bewerking van het destijds zo geliefde fragment uit de InfernoGa naar voetnoot3). In het voorbericht bij de uitgave in 1809, merkte hij daarover op: Omtrent het gebruikmaken van de schoone Episode van DANTE, Inferno, Canto 33; zal ik hier alleen zeggen, dat mij dit verhaal, vooral om den echt aandoenlijken toon, die er in heerscht, altijd bij uitstek behaagd heeft, en ik, bij de eerste geschikte gelegenheid, dus gemaklijk eene poging waagde om het van verre natevolgen, en iets van deszelfs ware schoon in onze moedertaal te doen overgaan. Het oordeel, in hoe verre mij dit gelukt zij, zoo wel als omtrent al het overige, worde mijnen Lezeren overgelatenGa naar voetnoot4). Laten wij de laatst aangehaalde zin beschouwen als een uitnodiging tot nader onderzoek, en Feiths vertaling dus eens vergelijken met het origineel van Dante. We kunnen dan om te beginnen vaststellen dat de Nederlandse dichter, na een inleiding die goeddeels van eigen vinding schijnt, zich hoofdzakelijk beperkt tot de stof die in de Inferno wordt verhaald in de verzen 22 tot en met 75 van canto XXXIII. Dit fragment begint met het verslag van een voorspellende droom waardoor graaf Ugolino na lange maanden gevangenschap op zekere nacht wordt verontrust. Hij ziet hoe bisschop Ruggieri de wolf en de welpen (d.w.z. Ugolino met zijn zoons en kleinkinderen, die tot de partij der ‘Guelfen’ behoren) met begerige honden achtervolgt en hen tenslotte laat verscheuren. De tekst van Dante luidt:
Ga naar margenoot+ Questi pareva a me maestro e donno,
Cacciando il lupo e'lupicini al monte
Per che i Pisan veder Lucca non ponno.
Ga naar margenoot+ Con cagne magre, studiose e conte
Gualandi con Sismondi e con Lanfranchi
S'avea messi dinanzi dalla fronte.
Ga naar margenoot+ In picciol corso mi parìeno stanchi
Lo padre e'figli, e con l'agute scane
Mi parea lor veder fender li fianchi.
Ga naar margenoot+ Quando fui desto innanzi la dimane,
Pianger senti'fra 'l sonno i miei figliuoli
Ch'eran con meco, e domandar del paneGa naar voetnoot5).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij Rhijnvis Feith leest men:
Ga naar margenoot+ Hij zag Rugieri, als een magtig Heer, verbolgen
Een Wolf en viertal van zijn jongen heet vervolgen
Langs 't hoog gebergte, dat ten grens aan Luca strekt,
Ga naar margenoot+ En hare torens voor het oog van Pisa dekt.
De wapens blikkren rond; een aantal volgt zijn gangen,
En schijnt bij elken tred aan 'sBisschops wenk te hangen.
Ga naar margenoot+ Zijn bittre haters, die hem lang naar 't leven staan,
Galandi, Sismond, en la Franchi staan vooraan,
Met vlammende oogen, die op bloed en moorden azen,
Ga naar margenoot+ En maagre honden, die op hunnen prooi reeds razen.
De Wolf, door 't welpental steeds in zijn vlugt vertraagd,
Scheen hem in korten tijd vermoeid en afgejaagd.
Ga naar margenoot+ Daar dacht hem, dat hij hen zag grijpen, woedend sleuren,
En door den scherpen tand der honden wreed verscheuren.
Nu rilt hij uit den slaap. 't Was nog geen dag; maar 't zweet
Ga naar margenoot+ Gutst van zijn aangezicht en droppelt op zijn kleed.
Hij hoort zijn kindren om hem heên angstvallig klagen,
Al droomend schreijen, en al schreijend brood hem vragenGa naar voetnoot1).
Ik ga even voorbij aan de toevoegingen in de Nederlandse bewerking, maar wijs op de volgende, afwijkende vertalingen:
Het bovenstaande overzicht bewijst dat Feiths bewerking van twaalf versregels uit de Inferno een achttal opvallende afwijkingen vertoont. De door Feith aangebrachte toevoegingen heb ik in dit verband opzettelijk verzwegen, omdat de tans aangetoonde veranderingen mij een duidelijke aanwijzing lijken voor het ook door middel van andere bewijsplaatsen aan te tonen feit, dat de Nederlandse dichter niet rechtstreeks uit het Italiaans heeft vertaald. De Ugolino-bewerking die Rhijnvis Feith zelf heeft aangekondigd als een poging om het ‘ware schoon’ van Dantes fragment ‘in onze moedertaal te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen overgaan’, moet op de eerste plaats worden beschouwd als een uitbreiding in verzen van een vertaling die Hieronymus van Alphen al bijna dertig jaar tevoren had laten verschijnenGa naar voetnoot1). Schrijvend ‘over het hartstogtelijke’ in de kunst heeft Van Alphen namelijk in 1780 een bewerking van de Ugolinoepizode geleverd, die in mej. J.L. Cohens dissertatie over Dante in de Nederlandsche letterkunde wordt gekarakterizeerd als ‘een vrij getrouwe vertaling in proza’Ga naar voetnoot2). De zojuist besproken twaalf verzen uit de Inferno geeft Van Alphen als volgt weer: Ik droomde dat Ruggieri als een magtig heer, een wolf en vier zijner jongen najoeg op eenen berg, die de Pisaners belet om Lucca te zien. De graaf Gualandi met Sismondi en Lanfranchi hadden zig vooraangesteld met magere en razende honden. De wolf en zijne jongen scheenen mij in korten tijd moede; en mij dagt, dat ik hen door de scherpe tanden der honden verscheuren zag. Toen ontwaakte ik, het was nog geen dag, en ik hoorde rondom mij mijne kinderen al droomende schreien en om brood vragenGa naar voetnoot3). In kombinatie met een aantal andere overeenkomsten lijken mij de gekursiveerde plaatsen voldoende bewijs voor Feiths afhankelijkheid van Hieronymus van AlphenGa naar voetnoot4). Wij kunnen daarom tans onze aandacht richten op de uitbreidingen waarmee de Nederlandse dichter het oorspronkelijke gegeven heeft ‘verrijkt.’ Mej. Cohen wijst op Feiths eigen mededeling dat hem het verhaal van Dante voornamelijk vanwege ‘den echt aandoenlijken toon’ altijd ten zeerste heeft behaagd. Zij voegt daaraan toe dat het ‘aandoenlijke’ klaarblijkelijk niet genoeg was voor Feith: want in zijn eigen bewerking ‘accentueert’ hij deze eigenschap en slaakt daarenboven nog ‘romantische verzuchtingen’ die men in het Italiaanse origineel tevergeefs terugzoekt. Ten bewijze citeert Mej. Cohen de terzine waarin Dante verhaalt hoe de hongerende kinderen zichzelf aanbieden als voedsel voor hun vader: E disser: ‘Padre, assai ci fia men doglia
Se tu mangi di noi: tu ne vestisti
Queste misere carni, e tu le spoglia!’
Dit wordt bij Feith: Zij kussen zijn gewaad en vallen voor hem neêr,
Omslingren zijnen voet, en roepen, gruuwzaam teer:
‘Ach, dit rampzalig vleesch hebt gij ons eens gegeven,
Neem, neem het wederom - verslind ons om te levenGa naar voetnoot5)!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste twee regels zijn toegevoegd, en de beide laatste bevatten drie onnauwkeurigheden die teruggaan op het proza van Hieronymus van AlphenGa naar voetnoot1). Met betrekking tot de door mej. Cohen opgemerkte aksentuering van het ‘aandoenlijke’, wijs ik erop dat Feith de zoons en kleinzoons van Ugolino laat roepen op een wijze die hij ‘gruuwzaam teer’ noemt. Het aandoenlijke hangt voor Feith ten nauwste samen met het gruwzame. Zijn Franse leermeester Baculard d'Arnaud raadt zijn tijdgenoten aan de Inferno van Dante te lezen om te ervaren: ‘combien cette branche du pathétique a d'empire sur tous les hommes’, en hij voegt daaraan toe: ‘Je voudrais bien que nos métaphysiciens se donnassent la peine d'éclairer la cause de ce sentiment qui nous maîtrise, nous emporte, nous ramène à ces débris de monuments antiques, de tombeaux, etc,’Ga naar voetnoot2). Dat Rhijnvis Feith gevoelig was voor bouwvallen en graftomben is algemeen bekend. Zijn indirekte bewerking van Dantes Ugolino-epizode bewijst bovendien hoezeer zijn preromantische verbeelding kon worden geprikkeld door het destijds als een toppunt van patetiek en kracht beschouwde Danteske fragment dat zich, volgens Farinelli, als het ware instinktief verbond: ‘ad ogni idea di spavento e d'orrore’Ga naar voetnoot3). Men leze Feiths toegevoegde beschrijving van de door Dante eenvoudig als muda, orribile torre of doloroso carcere aangeduide verblijfplaats der gevangenen: Een onderaardsch gewelf, daar padde en slang in leven,
Daar slechts eene oopning door de rots in was gedreven,
Dat door een enkle reet bij poozen 't licht ontving,
Omvat de Ellendigen in zijnen vochten kringGa naar voetnoot4).
In de zes versregels die voorafgaan aan de al eerde geciteerde terzine waarop mej. Cohen de aandacht vestigde, verhaalt Dante hoe de gekwelde Ugolino ontwaakt na een dag en een nacht zonder voedsel te hebben doorgebracht: Come un poco di raggio si fu messo
Nel doloroso carcere, e io scorsi
Per quattro visi il mio aspetto stesso,
Ambo le man per lo dolor mi morsi;
Ed ei, pensando ch'i' 'l fessi per voglia
Di manicar, di subito levorsiGa naar voetnoot5)
Feith schrijft: Maar toen de zon verrees, en door een reet het duister
Van zijn afschuuwlijk hol bescheen met doodschen luister;
Toen hij zijn kroost daar zag vol zielrust aan zijn zij',
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen werd zijn stomme smart afgrijzen, razernij.
Hij vloek zijn aanzijn, vloekt het aanzijn zijner telgen,
En wenscht, dat de aarde op eens hen zamen in mogt zwelgen.
Hij knaagt van woede bei zijn handen zonder smart.
Zijn kindren schreijen en verscheuren nog zijn hart.
De onnooslen waanen, dat de honger hem dus griefde,
En willen nog zijn' nood verligten door hun liefde.
Zij kussen zijn gewaad en vallen voor hem neêrGa naar voetnoot1),
Na deze voorbeelden zal het niemand meer verwonderen dat Feith geen genoegen nam met de sobere verzen waarin Dante de dood van Ugolino's zonen verhaalt. De Nederlandse dichter schildert een patetisch tafereel waarbij de een smekend om brood aan Ugolino's hals hangt en bezwijmt, terwijl een tweede aan zijn voeten wenende versmacht, en een derde zijn handen kust: ‘en in dat kussen sneeft’. Bij Dante besluit Ugolino het verhaal als volgt: . . . . . . . . . . . . . . . . . ond'io mi diedi,
Già cieco, a brancolar sovra ciascuno,
E due dì li chiamai, poi che fur morti:
Poscia, più che 'l dolor, potè 'l digiunoGa naar voetnoot2).
Rhijnvis Feith schrijft (en deze regels mogen dan tevens dienen als laatste, typerend citaat uit zijn Dante-bewerking): Reeds blind, en nu ten prooi aan zinloos zelfbedrog,
Kruipt hij hun lijken rond, en roept hen altijd nog.
Tot dat in 't eind' de dood zijn krachten doet bezwijken,
En leven en gevoel hem wegzinkt op hun lijkenGa naar voetnoot3).
Mej. Cohen heeft in haar dissertatie opgemerkt dat de dichter van de Divina Commedia in de achttiende eeuw bij ons ‘vrijwel onbekend’ was. Ook de kennis die Rhijnvis Feith van Dantes werken had, schat mej. Cohen gering. Zij meent de Zwolse dichter echter te kunnen noemen als een der auteurs die altans de Ugolino-epizode ‘vrij’ hebben nagevolgdGa naar voetnoot4). Na het voorafgaande zal het duidelijk zijn dat zelfs deze gerezerveerde mededeling nog een waardering voor Feiths kennis van het beroemde gedicht van Dante betekent, waarop de Nederlandse dichter geen recht heeft. Reeds eerder heb ik aangetoond dat de wijze waarop Rhijnvis Feith ten onzent het achttiende-eeuwse bijbelse drama vertegenwoordigt, voor een goed deel steunt op het werk van een andere Nederlandse auteur, wiens naam hij echter zorgvuldig heeft verzwegenGa naar voetnoot5). Tans meen ik daaraan te kunnen toevoegen dat hij ook als reprezentant van de door Farinelli opgemerkte Westeuropese ugolinomania geen ‘origineel’ werk heeft geleverd, maar zijn voordeel heeft gedaan met de rezultaten van een door hem weer niet genoemde Nederlandse voorganger. Feiths ‘vrij bewerkte’ Ugolino-fragment is slechts een fantazie in verzen waarvoor een proza-vertaling van Hieronymus van Alphen als uitgangspunt heeft gediend. De aard van deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fantazie bewijst zijn voorkeur voor het patetische en het gruwelijke, die in deze periode ook elders in Europa tot talrijke bewerkingen van de besproken epizode uit Dantes Inferno leidt. Een van deze bewerkingen is het in 1822 gepubliceerde gedicht Ugolijn, van Feiths landgenoot en jeugdvriend Willem Bilderdijk. Daar ik zijn vertaling te zijner tijd in een ander verband hoop te behandelen, wil ik ten aanzien van dit fragment voorlopig van toepassing verklaren wat deze dichter zelf bij de uitgave van zijn treurspel Floris de Vijfde schreef: ‘Mijn (werk) kon wellicht van meer andere gevolgd worden; en het geen ik er over te melden heb, blijft tot zoo lang onder my. Vaar wel!’
Terneuzen, Pinksteren 1960. Martien J.G. de Jong. |
|