De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Oude toponiemenMaurits Gysseling, Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226); 2 delen, samen 1407 blz. Prijs geb. B. fr. 1500.-. No. VI, 1 en 2 in de reeks Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands. Uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek met de steun van het Belgisch Ministerie van Openbaar Onderwijs, 1960.Tien jaar is het geleden dat de heren Gysseling en Koch met hun Diplomata Belgica kostbaar oudnederlands namenmateriaal van vóór 1100 ter beschikking hebben gesteld. Op die publikatie is NTg. XLIV, 112 vlgg. de aandacht gevestigd, en aan het slot van dat artikel was sprake van een ‘toponymisch woordenboek van de Nederlanden tot 1225’, door Dr. Gysseling in 1950 al als ‘bijna voltooid’ aangekondigd. Dat heeft hij dan nu tot een goed einde gebracht. Toponymisch woordenboek van de Nederlanden. Uit de titel van het enorme werk dat thans voor ons ligt, blijkt al, dat niet moderne staatsgrenzen het door Dr. Gysseling geëxploreerde terrein hebben afgepaald. Dat zou ook vrij willekeurig zijn geweest, omdat die grenzen van zo betrekkelijk jonge datum zijn, en omdat de geografische uitgestrektheid van wat we tegenwoordig het nederlandse taalgebied noemen, niet overeenkomt met die in de eeuwen vóór 1200. Had Dr. Gysseling b.v. ‘de Nederlanden’ beperkt tot het tegenwoordige Nederland en België, met inbegrip van België bezuiden de taalgrens, dan zou in zijn onderzoek niet recht gedaan zijn aan een gedeelte van Noord-Frankrijk waarvan we weten dat het eenmaal nederlandstalig, althans tweetalig frans-nederlands is geweest, of, veiliger uitgedrukt, tweetalig romaans-germaans. Naar het oosten toe zijn de huidige grenzen met Duitsland evenzeer van jonge datum, en, anders dan naar het zuiden, is hier van geen scherpe taalgrens sprake. Tot in onze dagen toe is er een aanzienlijke mate van willekeur bij, als we de dialecten die ten westen van de rijksgrens tussen Duitsland en Nederland worden gesproken, als ‘oostelijk nederlands’ stellen tegenover de ‘nederduitse’ dialecten beoosten die grens. Hoeveel te meer geldt dat van vroeger eeuwen, toen het tegenwoordig oostelijke Nederland economisch, cultureel en bestuurlijk nog geenszins definitief gericht was op wat later de kern van de Zeven Verenigde Nederlanden zou vormen. Soortgelijke overwegingen gelden voor het tegenwoordig duitse Rijnland en de daaraan grenzende delen van Nederland en België. Zo is het te begrijpen, dat Gysseling ‘de Nederlanden’ naar het oosten en naar het zuiden heeft uitgezet. En dat uitzetten moest om praktische redenen op zijn beurt weer een begrenzing hebben. Die is nu zo getrokken, dat van de Rijn tot de Dollard de staatsgrens is gevolgd. Men kan het jammer vinden, dat een centrum als Munster, vroeger voor oostelijk Nederland zo belangrijk, daardoor buiten het onderzoek is gebleven, terwijl Keulen er wel in betrokken is. Maar er moest een grens zijn, en tegenover een werk van deze waarlijk grandioze opzet is het niet gepast, bezwaar te maken tegen een maatregel die door de auteur zelf genomen is minder met wetenschappelijke motivering dan uit de dwingende praktische verplichting tot het doorhakken van een knoop. Men krijgt trouwens de indruk dat in de toepassing van die maatregel de bewerker soepeler is geweest dan de korte formulering in het ‘woord vooraf’ zou doen verwachten. Dat de universiteitsbibliotheek in Munster voorkomt | |
[pagina 90]
| |
in de zeer lange lijst van archieven en bibliotheken die Gysseling heeft bezocht, hoeft daarvoor nog niet bewijzend te zijn, want hij is ook wel b.v. in Leipzig geweest. Eerder pleit voor een vrij ruime opvatting van die oostgrens het voorkomen van Emden en Bocholt in het woordenboek, alsook van de riviernamen Ems en Weser, tenzij dat zijn oorzaak vindt in een straks te vermelden omstandigheid die op geografische verruiming van het opgenomen materiaal van invloed is geweest. Het woordenboek omvat dan België, Nederland, Luxemburg, de departementen Nord en Pas de Calais in Frankrijk, en in Duitsland de Regierungsbezirke Aken, Dusseldorp, Keulen, Koblenz en Trier. Zo kondigt het woord vooraf de begrenzing aan, en het voegt er terstond aan toe dat het lexicografisch materiaal die grenzen niet zelden te buiten gaat, omdat de bezittingen waarover de oorkonden handelen, vaak erbuiten liggen. Zulke ‘buitenplaatsen’ zijn mee verwerkt, en zo kan het gebeuren dat men b.v. Parijs en Konstanz in het woordenboek aantreft. Het woord vooraf, waarvan zoëven sprake was, is drietalig, en dat beginsel van drietaligheid is volgehouden ook in het eigenlijke lexicografisch gedeelte. De tekst bij elk lemma is gesteld in de taal van het gebied waar het behandelde toponiem te vinden is: in Duitsland, met inbegrip van het duitstalige deel van Luxemburg Duits, in Frankrijk en Waals-België Frans (het artikel Brussel is tweetalig in de etymologische aantekening, waarover straks nader), in Vlaams-België en Nederland Nederlands. Volgens datzelfde beginsel is ingericht de indrukwekkende lijst van archieven en bibliotheken waaruit het materiaal is gehaald: het zijn er meer dan honderd. Dat getal alleen al toont wat een omvangrijk verzamelwerk aan het woordenboek ten grondslag ligt. Ook is er in het ‘voorwerk’ een lijst van uitgegeven bronnen en van vakliteratuur, en daarna begint het eigenlijke lexicon, lopende van blz. 30 tot blz. 1109: de twee delen zijn doorgepagineerd. De trefwoorden zijn gesteld in de tegenwoordige vorm van de naam, waarbij op de wel heel grillige spelling van toponiemen in Nederland een rationele normalisering is toegepast: Aksel, Alfen-aan-de-Rijn, Borkelo, Koten (Cothen), Oorschot, Weel (Wehl), zelfs Deutekom (Doetinchem), kennelijk volgens de regels die indertijd gevolgd zijn in de Lijst der aardrijkskundige namen van Nederland die het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap in 1936 heeft gepubliceerd. Met dien verstande dat ook de na 1936 van kracht geworden spellingveranderingen op de ee en oo en sch zijn toegepast, b.v. Nede, Hogeloon, 's-Hertogenbos. De Nederlander die dat alles ziet, gaat verlangen naar de algemene maatregel van bestuurGa naar voetnoot1), die misschien, misschien, eens orde zal scheppen in de zonderlinge curiosi-, antiqui- en rariteitenverzameling die de spelling van de aardrijkskundige namen in Nederland te zien geeft! Een oude naam die niet met een tegenwoordige te identificeren is, staat in het Toponymisch Woordenboek op zijn alfabetische plaats, maar gespatieerd en tussen aanhalingstekens. Verder zijn uiteraard in de artikels telkens oude vormen vermeld zoals die in de oorkonden voorkomen. Daarop is een register samengesteld door Dom Floribertus Rommel, dat achter de oude vorm verwijst | |
[pagina 91]
| |
naar het trefwoord en de bladzijde (c.q. alleen de bladzijde) waar hij te vinden is. Op dat register (blz. 1143-1335, in drie kolommen bedrukt) volgt er nog een van griekse vormen (blz. 1336-1338) en een geografische index (blz. 1339-1404), ingedeeld in twee rubrieken, 1. gemeenten, 2, gebiedsdelen; in die laatste rubriek vindt men namen als Akselambacht, Noord-Veluwe, enz. De gebruiker kan dus op velerlei manieren zijn weg in het uitgebreide materiaal zoeken en vinden. De eigenlijke woordenboekartikels bestaan uit een of enige, gewoonlijk enige en niet zelden vele, namen en voorts ettelijke tekens, afkortingen en cijfers. Ze doen wat algebra-achtig aan. Breedheid van stijl is in het algemeen niet een kenmerk van woordenboeken, en hoe beknopter het woordenboek, hoe gedrongener de formuleringen en hoe talrijker de afkortingen en tekens. Vergeleken evenwel met de artikels in het Toponymisch Woordenboek is een gemiddeld artikel uit Van Dale een levendig fragmentje uit een novelle. Zo ziet b.v. het artikel Alkmaar, dat tot de middelgrote behoort, er aldus uit: Alkmaar: Nh:: Alcmere, 1063, 2 kop. 12e, PL 8996, 1 bis vo en UB 43, 35 vo. - Alcmere, Alcmera, 1083, vals 12e, Hg B 61. - Alkmare, 1132, kop. ± 1170, Ann. Egm., Ld CT, CXI; 1169, kop. ± 1200, ib. - Alcmere, 1148 kop. ± 1222, Go I 71, 110 ro; 1156, Hg B 74. - Alcmare, Alcmariensibus, Alkmarenses, 1166 kop. ± 1170, Ann. Egm., Ld CT, CXI. Dat kabbalistische uiterlijk is karakteristiek voor het hele boek. Het wil voornamelijk zijn een inventaris, en voor wie de moeite neemt - die moeite is niet groot -, met behulp van de lijst van afkortingen de tekens thuis te brengen die hem niet terstond duidelijk zijn, krijgen de artikels een belangwekkend leven. Hij overziet ineens, waar, wanneer en hoe de oudste vormen van Alkmaar voor het licht komen. Tevens vervult zo'n artikel, een van de ettelijke duizenden, de buitenstaander met eerbied voor de pijnlijke akribie en het eindeloos geduld waarover de man moet beschikken die een werk als dit tot stand brengt. Akribie en geduld van het kritisch waarderen en dateren van de oorkonden en het van woord tot woord doorlezen van de manuscripten af (die het speurend oog niet tegemoetkomen door eigennamen met de hoofdletter te onderscheiden!), via het gereedmaken van de kopij tot en met de correctie van de drukproeven toe. Die eerbiedige buitenstaander kan bij het zien van zoveel uiterst conscientieus peuterwerk haast niet de twijfelmoedige vraag binnenhouden, of er nu heus in al die tienduizenden cijfers niet eens een enkele fout zal zijn geslopen of als zetfout zijn blijven staan: een twijfelmoedigheid die niet anders is dan de keerzijde van de bijna zuchtende bewondering waarmee hij opziet tegen een zodanig monsterwerk van strakke orde en zelfdiscipline. Zelfdiscipline, zelftucht in de zin van zelfbeperking heeft Dr. Gysseling zich ook opgelegd, zou men op de eerste aanblik zeggen, op het punt van de verklaring, de etymologie van de talrijke namen. Daarmee is hij bepaald sober. Een korte etymologische toelichting in kleine letter, na het eigenlijke artikel, volstaat, en lang niet alle artikels krijgen een zodanige aantekening. Het lijkt aanvankelijk alsof die zeer beknopte aanhangseltjes symboliseren wat de bewerker uitdrukkelijk verklaart in het voorbericht: De blijvende waarde van dit woordenboek ligt in de materiaalverzameling. Etymologieën, hoe belangrijk ook als doel, zijn broos. Tussen het ontstaan van een naam en zijn eerste bewaarde attestatie liggen eeuwen, soms veel eeuwen, met onbekende, vaak grillige evolutie. Van veel namen zal de betekenis altijd duister blijven. Na die voorzichtige woorden, die ieder graag zal onderschrijven, zou men kun- | |
[pagina 92]
| |
nen denken dat het juist die broosheid van de etymologieën is die Dr. Gysseling ertoe gebracht heeft daaraan niet meer dan een naar verhouding geringe plaats in te ruimen, en dat het weinige wat we ervan te lezen krijgen, zodanig degelijk gefundeerd is dat het een plaats verdient in een boek dat inventariseren als zijn voornaamste doel stelt. Daarmee zou dan overeenstemmen dat achter sommige, minder goed gefundeerde etymologieën een vraagteken is geplaatst, hetgeen voor de niet aldus gemerkte een brevet van zekerheid zou betekenen, voorzover men in etymologicis van zekerheid kan spreken. Zo blijkt het evenwel niet te zijn. De soberheid is niet voortgekomen uit een streven om alleen dat te geven wat evident of algemeen aanvaard is. Men zal goed doen met tegenover sommige van die als stellig voorgezette etymologieën enige reserve in acht te nemen. Anders gezegd: een lezer die in het etymologiseren wat minder doortastend is dan Gysseling, zou meer vraagtekens hebben geplaatst. Zo staat bij het zoëven genoemde Alkmaar de volgende etymologische noot, zonder vraagteken: ‘Germ. alha- m. “eland” + mari- n. “meer, plas”’, en men hoeft niet bepaald een klankwettisch drijver te zijn om zich de vraag te stellen waar dan die k in Alkmaar vandaan komt. Een vraag die nog dringender wordt bij het nagaan van de lotgevallen van de h in alha- i.v. Elmare. Die naam wordt namelijk aldus ontleed: ‘Germ. alha-, elha- m. “eland” + maru- n. “natuurlijke waterloop in zeekleigebied”’. Dat klankverloop bij alha-, elha-, gemakkelijker te aanvaarden dan het i.v. Alkmaar veronderstelde, doet de lezer voor die laatste naam toch wel overhellen naar de andere verklaring (vgl. Schönfeld, Waternamen, 193 en J. de Vries, Etym. Wdb1 i.v. Alkmaar), die in het eerste lid eenvoudig de vogelnaam alk ziet. De watervogel alk is in die streken zeker even aannemelijk als de eland, al zou die, in de duinstreek huizende, het meer als drinkplaats hebben kunnen gebruiken. Iemand die zulke argumenten van verband tussen fauna en bodemgesteldheid zwaar wil laten wegen, zal eerder moeite hebben met een naam ‘eendenmeer’ op de bij uitstek droge Veluwe, de etymologie die Gysseling zonder vraagteken geeft voor het overigens onbekende, maar op de Veluwe gelegen Enedseae: ‘Germ. anud- f. “eend” + saiwi- m. “meer”’, waarbij een ras-etymoloog ook nog het bezwaar kan maken dat die grondvorm anud- de eerste e van de naam niet verklaart. De eland neemt in het algemeen bij G. een ruime plaats in: hij zoekt hem ook in Aalsmeer, daarbij de s opvattende als voortzetting van een oude genitiefuitgang (alhas). Er staan heel wat etymologieën in het boek die op zijn minst stoutmoedig moeten heten. Dat de bij uitstek droge plaats Ede een hypercorrecte d zou hebben en dus een waternaam = Ee zou zijn, heb ik altijd, niettegenstaande het gezag van Schönfeld, moeilijk kunnen geloven, niet alleen om die droogte maar ook om de ouderdom die daarvoor aan de hypercorrecte d moet worden toegekend; toch overtuigt het ‘Germ. haipjō f. “heide”’, hoezeer kloppende met de bodemgesteldheid, ook niet onmiddellijk, te minder omdat die een schrijffout veronderstelt: er staat Heoa, dat G. in Heda emendeert. En of ieder onomast in Nispen grif een hydroniem nisipō- ‘heilkrachtig water’ (bij got. ga-nisan enz.) zal willen erkennen, is aan ernstige twijfel onderhevig: minder romantisch over Nispen Schönfeld, Waternamen 117. Ook over Pendrecht en Weesp verschilt Gysseling van inzicht met Schönfeld, zonder dat dat meningsverschil hem aanleiding geeft bij zijn eigen etymologie een vraagteken te plaatsen. En of we, wegens het eerste lid van Baardwijk, in die plaats zomaar een nederzetting van de (Lango-)barden mogen zien!? Zulke vragen rijzen meer bij het doorlezen van Gysselings boek. | |
[pagina 93]
| |
Ook zijn er gevallen waar de grondvorm uit een oogpunt van klankontwikkeling niet bevredigt. Niemand die Gysselings geverseerdheid in de klankhistorie kent, zal hem in zulke gevallen van een ‘fout’ willen verdenken, maar toch doet een orthodox etymoloog dat anud- bij het zoëven besproken Enedseae wat onverzorgd aan. En een soortgelijk gevoel van onbehagen heeft hij bij Skaldim, dativus pluralis, als grondvorm van Schouwen, al zal hij het zonder aarzelen, als Gysseling, met de naam Schelde blijven verbinden. Anderzijds is er in het reconstrueren van germaanse grondvormen soms een precisie die verrast. Voor Kattem geldt een ‘Germ. kattu- m. “wilde kat”’, voor het alfabetisch daarop volgende Kattendijke daarentegen een ‘Germ. kattōn- < kattō- f. “kat”’. Al is dat kattu- formeel op grond van een oudnoordse vorm alleszins te verdedigen, het subtiele verschil tussen Kattem en Kattendijke doet toch wat zonderling aan. Het zijn maar enkele grepen uit het interessante etymologische gedeelte van het Topon. Wdb., en ze zijn inzoverre wat onbillijk tegenover het geheel, dat de aandacht erdoor wordt afgetrokken van de talrijke lemmata waarbij terecht een etymologie wordt gegeven die als vaste verworvenheid mag gelden. Toch was het beter geweest, als de geleerde bewerker het vraagteken meer had gehanteerd dan hij doet, of wat meer een ‘misschien’ had laten horen als b.v. bij Kennemerland of een ‘vermoedelijk’ als bij Deventer. En heel welkom zou het zijn geweest, als hij meer dan de enkele keer waar we het nu zien (o.a. bij Engeland, Dodeman, Lauw) naar bestaande literatuur had verwezen. Heeft hij dat nagelaten uit overwegingen van plaatsruimte? Dan moeten we het eerbiedigen, wat niet wil zeggen dat we ermee instemmen. Diezelfde overwegingen hebben wellicht G. er meestal van weerhouden zijn etymologie enigszins te motiveren, maar de sporadische gevallen waar dat wel gebeurt, waarderen we er te meer om, b.v. Dieren, Fourdebecque, Horebeke, Jamoigne, Kuik, Lochrist. Ook afwijzing van een bepaalde verklaring kan de waarde van een etymologische aantekening verhogen. Dat gebeurt bij Weert in de volgende bewoordingen: ‘Germ. wariþa- m. “riviereiland” is geografisch onmogelijk’. Daargelaten of die afwijzing niet te kategorisch is (is de betekenis van dat germ. wariþa- wel zo strikt te omschrijven?), in een redactie als deze ligt een element van discussie, dat gemakkelijker te verwerken is dan veel andere zonder vraagteken of argumentatie als beslissend voorgezette etymologieën. Krijgt de lezer op die wijze hier en daai een wel wat eenzijdige en apodictische voorlichting aangaande de resultaten van het etymologisch onderzoek van de namen, dat zal hem te eerder doen denken dat de vele namen waarbij helemaal geen etymologische aantekening staat, behoren tot die waarvan het voorbericht zegt dat ze wel altijd duister zullen blijven. Toch kan die gedachte bezwaarlijk juist zijn. Want bij de niet-geëtymologiseerde namen horen o.a. Drechterland, verscheiden Esch'en in Duitsland; over sommige daarvan zou toch wel wat te zeggen geweest zijn. Vreemd doet ook aan het etymologisch zwijgen bij Ierseke (alleen een vragende verwijzing staat er naar een onbekend Gersta), dat later in de ‘synthese’ (zie daarover verderop) juist als voorbeeld figureert van een goed doorzichtige en typerende formatie. Er zijn ook ettelijke namen Burg waarbij geen etymologische aantekening staat, nadat een Burcht in de provincie Antwerpen en ook het zeeuwse Burg (1219 Burgt) verklaard zijn als collectief bij burgōn- f. ‘berk’, een collectief dat in het eerste geval gereconstrueerd wordt als burgiþja- n., in het tweede als burgōþu- f. Het blijkt niet of we in de volgende Burg'en steeds ook dat | |
[pagina 94]
| |
berkencollectief moeten zien, dan wel of we er ook bij mogen denken aan het zo voor de hand liggende burg, dat merkwaardigerwijze pas erkenning vindt in de samenstelling Burgau en zijdelings in een daaraan voorafgaande riviernaam Burgalba. Het is in zekere zin ondankbaar, zoveel bedenkingen te uiten bij het etymologisch gedeelte, waarin de auteur zelf in het voorbericht niet de blijvende waarde van het boek ziet. Maar we zijn eveneens in overeenstemming met het voorbericht, als we de etymologische doorlichting van de namen beschouwen belangrijk achten als doel. Had Dr. Gysseling zich beperkt tot het leveren van ‘bouwstoffen’, het eerste woord in de naam van de reeks, dan had hij - het is hierboven al overtuigend gebleken - daarmee alleen al aan de neerlandistiek (èn de germanistiek èn de romanistiek) een geschenk van onschatbare waarde gegeven. Maar we kunnen het billijken niet alleen, we juichen het van harte toe, dat hij in de beperking niet zo ver is gegaan; dat zijn werk niet alleen tot de bouwstoffen, maar ook tot de studiën in de monumentale reeks mag worden gerekend. Het is niet gebleven bij verzamelen en ordenen van bouwstoffen; er is ook begonnen met het verwerken daarvan. Die op zichzelf welkome uitbreiding gaarne aanvaardend, valt het wat moeilijk, onverdeeld ingenomen te zijn met de wel heel summiere en al te ‘persoonlijke’ wijze waarop dat verwerken is gebeurd. Wil men tussen ‘bouwstoffen’ en ‘studiën’ scherp scheiden, dan valt heel stellig onder de studiën een verhandeling die op het eigenlijke woordenboek volgt, en die, zoals een voetnoot (van de redactie, lijkt het, want de auteur treedt erin op in de derde persoon) mededeelt, ‘door Gysseling geschreven [werd] met het oog op het voorleggen van het woordenboek als proefschrift voor het aggregaat Hoger Onderwijs (Universiteit Gent)’. Het stuk is getiteld ‘Synthese’, en het bevat in een vrij compacte vorm niets minder dan een schifting tussen de verschillende taallagen die zich in de naamtypen afspiegelen, en een beschrijving van de taalbewegingen die uit de historisch-geografische verspreiding van de namen is na te gaan. De doorwrochte verhandeling geeft blijk van de ongewone geleerdheid van de auteur, en van de durf waarmee hij, een groot deel van onomastisch West-Europa als weinigen overziende, daaruit verre perspectieven afleest. Een enigermate leesbare samenvatting van deze in forse lijnen getrokken taalhistorische schets zou veel van de lezer vergen en hoge eisen stellen ook aàn de referent. Nog moeilijker is het, met oordeel de conclusies van Dr. Gysseling te bespreken, gebouwd als die zijn op gegevens die schaarser en ongelijkmatiger, incidenteler worden naarmate ze verder in het verleden terugreiken, en daardoor licht meer dan één interpretatie toelaten. Daarom volgen hier, veiligheidshalve, slechts enkele aanduidingen om althans enige indruk te geven van de manier waarop Dr. Gysseling de toponymische gegevens ordent en taalhistorisch dienstbaar maakt. Er is een oudste laag van ‘jong-prehistorische namen’, waarin hij o.a. bijzonderheden aangaande het verloop van de germaanse klankverschuiving opmerkt. In die oude laag stelt hij verscheiden typische suffixen vast waarmee de namen gevormd zijn. Een jongere laag vormen de gallo-romeinse namen. Deze namen, alsook germaanse namen in de Romania, brengen Dr. G. tot een veelal chronologisch en geografisch vrij scherp omlijnde beschrijving van het beloop van de germaans-romaanse taalgrens in vroege eeuwen. Aantrekkelijk, ‘charmant’ in de eigenlijke zin van dat woord zijn die constructies stellig. Ook is het een sensatie van de eerste orde, iemand van een eruditie en een beheersing van de stof als Gysseling in zijn werkplaats bezig te zien. En wie, als de ondergetekende, | |
[pagina 95]
| |
daarin Gysselings evenknie op verre na niet is, moet er met respect het zwijgen bij bewaren, al wil hij dat zwijgen niet als over de hele linie toestemmen beschouwd zien, en al kan hij niet nalaten zich af te vragen hoe wijlen Schönfeld, wèl de gelijke van Gysseling als toponymist en zijn meerdere in kritische bezonnenheid, die stoute reconstructies zou beoordeeld hebben. Hoe dat zij, het boek heeft erbij gewonnen dat we Gysseling er óók in te zien krijgen zoals we hem van vóór het Toponymisch Woordenboek al kenden: als de kundige en onverschrokken interpretator van indirecte historische taalgegevens. De mensen zijn zeldzaam en kostbaar, die het onuitputtelijk geduld en de consciëntieuze nauwkeurigheid van de handschriftenexcerpent paren aan de hoge geestesvlucht van de ver in het verleden terugblikkende taalprehistoricus. Het is soms alsof Gysseling de behoefte heeft, de strenge en dorre plichtmatigheid van het kritisch inzamelen af te reageren door bij de interpretatie zijn scherpzinnigheid de teugels te vieren. We kunnen hem dat van harte gunnen, en als we bij de etymologische aantekeningen graag wat meer reserve of weifeling hadden gezien, in de ‘synthese’ betoogt hij. Zijn argumenten zijn te volgen en te controleren. De kundige lezer kan ze wegen en òf zich erdoor laten overtuigen òf een andere interpretatie verkiezen of een vraagteken plaatsen. Maar verre zal het van hem zijn, aan deze grootlijnige synthese de kwalificatie te onthouden van hoogst belangrijk werk. Toen de Diplomata Belgica waren uitgekomen, stelde Gysseling een oudnederlandse grammatica in nabij vooruitzicht. Voor die grammatica is de grondslag verbreed en verstevigd door het Toponymisch Woordenboek, en wellicht mogen we verwachten dat de auteur, nu hij de zware taak van het voorbereiden en samenstellen daarvan achter de rug heeft, zal doorstoten tot die andere ‘synthese’, een grammatische beschrijving, in zo duidelijke lijnen als die te geven is, van het Oudnederlands. In afwachting daarvan is het gepast, hem grote erkentelijkheid te betuigen voor de wijze waarop hij zich van zijn ongewone lexicografische taak heeft gekweten, en het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek geluk te wensen met de publikatie waarmee de reeks Bouwstoffen en Studiën is verrijkt. Utrecht, december 1960. C.B. van Haeringen. |
|