De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De dichter Uyldert.Maurits Uyldert is dichter van de liefde. Daarmee is in wezen alles gezegd. Veel dichters kunnen als zodanig gezien worden, maar bij haast allen moet men beperkingen maken. Bij Uyldert niet. Wat hem tot zingen of zeggen dringt is een liefde die niet uitzondert, die zich richt op de beminde, het kind, de vriend - op allen en alles wat zijn oog, zijn oor, zijn hart, zijn geest tot liefde beweegt. Maar het is bijna altijd een smartelijke liefde. Hij kent de zaligheid van de vervulling, zowel de vervulling in hartstocht, een enkele maal, in Het Lied van de Zeven Hemelen - dat echter wordt beheerst door het verlangen van de nachtvlinder naar de vlam - als in die verstilde liederen van liefdesdeemoed die hij ‘Kleine Variaties’ heeft genoemdGa naar voetnoot1) - ik citeer hier de aanhef van het eerste: Sind ik u ken beweeg ik mij
Zoals een bloem rankt naar de zon,
Als in een droom van zoelte en zon
Als in een droom beweeg ik mij. -
Wie dit innerlijk hoort, is voorgoed gewonnen voor deze lang miskende poëzie. Hier is vreugde - toch ademt het bijna fluisterende vers slechts ootmoed en vrome verwondering over de onverwachte genade. Want hoezeer Uyldert het beminde met al de kracht van zijn liefhebbende ziel verbeeldt en daardoor behoudt, hij voelt er de kortstondigheid, de vergankelijkheid van, zelfs in het bezit. Haast altijd is zijn zang een zang van pijn. Van de jeugd af kent hij de pijn van het verlangen dat nog niet gevonden heeft, en van de ogenbliksherkenning van wat voorbij moet gaan; maar bij hem keren ze weer tot in zijn latere jaren. Al in het vroege ‘Vioolconcert’ roept de vioolstreek de reeds bij haar verschijnen verloren liefste van zijn dromen op:Ga naar voetnoot2) Eens zag ik haar, eens zag zij mij,
Opeens, een oogwenk, een moment,
Een harteklop, een zieleschrei,
Toen was mijn ziel haar instrument
En ongeweten speelde zij
Een spel dat slechts mijn waanzin kent.
Later vindt hij haar, telkens anders, vaak vluchtig voorbijgaand; soms reeds met de zuchtende erkenning: Zij is het niet, zij is het niet -.
Nog in het late ‘Capri - Marina Piccola’Ga naar voetnoot3) klinkt, boven het bedwelmende ruisen van de zuidelijke zee het beheksende Sirenenlied van het verlangen der laatste levenslente. Hij vangt er de vliedende schaduwen van het krank verlangen
Naar de vervulling van de liefste dromen,
De milde nacht die over de oleanders,
Teer rood en blank, het licht der maan laat vleuglen,
- En iedre straal een vlinder -, die de stralen
Smelt tot een glanzend schild dat op de olijven
Als buigzaam zilver deinst, de nacht, de milde
| |
[pagina 88]
| |
Die in de diepte aan den voet der rotsen,
Waar 't water ruist, een heimlijk lied laat zingen
En stemmen wekt uit de vervlogen eeuwen, -
en vereeuwigt zo het vluchtige smachten-zelf. Maar men ziet, hij erkent ze . . . als wat ze zijn: zoete maar vluchtige bekoringen. Hij vindt en behoudt de liefde voor haar en voor hen die zijn trouw aanvaarden en beantwoorden. Maar ook die liefde is smartelijk: reeds terwijl ze bij hem zijn, voorvoelt hij het onafwendbare verlies en gemis dat komen moet, dat er in de profetische verbeelding reeds is. - Is dan zijn liefde alléén de pijn van verlangen-en-gemis in één? Verre van daar. Want zijn mannelijksterke geest bedwingt telkens weer het onafwijsbare besef van de vergankelijkheid, doordat hij zich telkens opnieuw verheft tot één der beide geestes-staten van de verbeelding, de bliksemsnelle greep van het Nu en het tijdeloze zweven in de Droom. Tussen deze polen beweegt zich zijn poëzie. Het machtigste gedicht van zijn jeugd, ‘Lumen’Ga naar voetnoot1), is een onweerstaanbaar voortstromende hymne, waarin de bewonderde danseres, aan de vooravond van haar sterven, in al haar overweldigende lieflijkheid dansend verzichtbaard wordt, Als een lawine snel en flonkrend, wit van licht -.
Onvergankelijk blijven in het latere werk van Uyldert, naast de soms raadselachtige rijmloze verzen, een aantal in de kille stilte van zee of hooggebergte verijlende liederen, waarmee hij afscheid van het leven schijnt te nemenGa naar voetnoot2). Ze zingen als uit de verte van een liefde die zelfs in de brandende kou van de eeuwige sneeuw nog gloeit en licht. Eén zulk een waterheldere stem van verstild brandende levensliefde in het aangezicht van de dood moge hier volgen, als hulde aan de thans tachtigjarige doch tijdeloze dichter. Londen, 16.2.1961. Theodoor Weevers De gletscher
Bleek en koud als de dood is de bron.
In eenzaamheid huivert de wind -
Maar Eén staat met zijn hoofd in de zon:
In de boog van zijn arm schuilt het kind.
Wat krijst en wat snerpt door het grauw?
Een roofvogel gierend van vrees?
Maar Eén draagt in zijn ogen het blauw
Van een kinderoog, dat tot hem rees,
Dat rees uit een diepte van ijs,
Dat hem aanstaart uit diepte van droom,
Droomblik van een kind uit het grijs
Van een gletscher in eeuwige stroom.
Als de dood is het veld, bleek en koud,
En de wind huivert over de bron.
Maar Eén tilt het kind in het goud,
In de koestrende kracht van de zon.
Maurits Uyldert |
|