De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De–Een structuurrol van betekenisHet Aristoteliaanse adagium ‘Nihil est in intellectu quod non prius fuerit in sensu’ zou tegenover te eenzijdig traditionalistische ‘taal’-beschouwing gevarieerd kunnen worden tot ‘niets is van de taal, wat niet in de taal is uitgedrukt’; tegenover te eenzijdig gerichte formalistische linguistiek tot ‘niets is in de taal, wat niet eerst in de geest was’. In zijn om meerdere redenen verhelderend scherpzinnig artikel ‘Elements of a functional syntax’Ga naar voetnoot1) Wees A. Martinet er nog eens op, dat het hoofddoel van de taal is ‘overdragen van informatie’ en dat geen waarachtige taalwetenschap het feit kan veronachtzamen dat ‘speech can only be interpreted as such, and not as so much noise.’ (ibid.p. 1). Het is hier niet de bedoeling bij Martinets artikel kritische kanttekeningen te plaatsen, veeleer om onder dankbaar gebruik van zijn scherpzinnige opmerkingen te trachten de invloed van de betekenis op de structuur van de taaluiting met aan de taaluiting ontleende bewijzen te staven in een beschouwing over een veelbetwiste woordgroep, de ‘predicerende voegwoordgroep’. Dat omtrent deze woordgroep de meningen nogal uiteenlopen, toont H.F.A. van der Lubbe wel aan door zijn opvattingen, ook aangaande deze woordgroep, uitvoerig te toetsen aan die van andere taalkundigenGa naar voetnoot2). Mijn beschouwing zal zich beperken tot een tweetal predicerende voegwoordgroepen, die respectievelijk beginnen met een nevenschikkend en met een onderschikkend voegwoord, in aansluiting op de terminologie van Van der Lubbe benoemd als ‘niet-afhankelijke predicerende voegwoordgroep’ en ‘afhankelijke predicerende voegwoordgroep’. Model zullen staan: ‘Wij blijven thuis, want het is slecht weer’; De niet-afhankelijke predicerende voegwoordgroep (‘want het is slecht weer’) ziet Van der Lubbe (ib., blz. 75-76) als een excentrische woordgroep, in de betekenis door Bloomfield daaraan gehecht: de gehele woordgroep heeft aan andere syntactische valentie dan elk van haar constituerende delen; respectievelijk hier het voegwoord en de predicerende groep. Voor het voegwoord acht Van der Lubbe dit ‘zonder meer duidelijk’ (blz. 75). Dat is betrekkelijk jammer, want het zou interessant zijn zich te bezinnen op de reden, waarom het voegwoord niet dezelfde syntactische valentie kan hebben als het tweede deel, de predicerende groep, of als de gehele voegwoordgroep. Dan zou immers blijken dat het voegwoord gedeeltelijk(!) de relatie aangeeft tussen het eerste deel der mededeling, ‘wij blijven thuis’, en het tweede | |||||
[pagina 81]
| |||||
deel der mededeling, ‘het (is) slecht weer’. Verderop komen we hierop terug. Het verschil van syntactische valentie tussen de predicerende groep en de gehele voegwoordgroep wordt door Van der Lubbe aangetoond door te wijzen op het feit dat de predicerende groep wél, maar de voegwoordgroep als geheel géén syntactische autonomieGa naar voetnoot1) bezit. Overgebracht op de gekozen zinsmodellen blijkt het ontbreken van de syntactische autonomie van de gehele voegwoordgroep uit de onbestaanbaarheid van ‘Want het is slecht weer, wij blijven thuis’; de syntactische autonomie van de predicerende groep uit de variatie-mogelijkheid: ‘Het is slecht weer; we blijven thuis’. De afhankelijke predicerende voegwoordgroep blijkt deze syntactische autonomie wél te bezitten, gezien de variatie-mogelijkheid van ‘We blijven thuis, omdat het regent’ tot ‘Omdat het regent, blijven we thuis’. (De in de ‘hoofdzin’ optredende inversie wordt hier even buiten beschouwing gelaten, maar komt straks nog aan de orde). Komend tot de kern van deze uiteenzetting: ter verklaring van dit verschil in syntactische valentie tussen de niet-afhankelijke en de afhankelijke predicerende voegwoordgroep kunnen m.i. argumenten worden aangevoerd, die enerzijds bij structurele taalbeschouwing houdbaar zijn, anderzijds recht doen aan de traditionele ‘betekenis’ van de taaluiting, aan de ‘referential meaning’ (Martinet), in dit geval van ‘bijzin’, voegwoord, en afhankelijke woordorde; terwijl de syntactische autonomie per definitie natuurlijk gebonden zal blijken aan de voorwaarde dat in de taaluiting de plááts van het onderhavige syntagmamet-de-syntactische-autonomie formeel geen verwijzende functie heeft. In de taaluiting ‘Wij blijven thuis, want het is slecht weer’ wordt de voegwoordgroep ‘want het is slecht weer’ in het bewustzijn ervaren als van secundair belang t.o.v. de hoofdinhoud der mededeling, ‘wij blijven thuis’. Deze bewustzijnservaring, - die een betekeniservaring is, welke zich nog op het terrein van de geest afspeelt -, wordt én formeel-structureel uitgedrukt door de plaats van de voegwoordgroep ‘want het is slecht weer’ ná de predicerende hoofdgroep ‘Wij blijven thuis’ - (‘zinsdelen (zijn) in wezen allemaal of bijna allemaal plaatscategorieën’, zegt P.C. Paardekooper in zijn ‘Syntaxis, Spraakkunst en Taalkunde’, Den Bosch 1955, blz. XII) - én door de betekenis van het voegwoord ‘want’, dat de causale relatie van ‘het is slecht weer’ t.o.v. de hoofdgroep ‘wij blijven thuis’ aangeeft. De terminologie ‘hoofdzin-bijzin’ is begrijpelijk voor allerlei taalkundige partijen te stuitend geworden, maar weinig linguistisch bezwaar lijkt het te bieden, wanneer we de gehele predicerende voegwoordgroep, ook de afhankelijke, ‘bepaling’ noemen, omdat een dergelijke interpretatie, zoals we zullen gaan zien, geschraagd wordt door twee traditionele hoofdpijlers van taalbeschouwing: vorm - hier structuurvorm - en betekenis. ‘Het is slecht weer’, het predicerende déél van de onafhankelijke predicerende voegwoordgroep ‘want het is slecht weer’ zou ik evenmin als Van der Lubbe (ib., blz. 75) ‘bepaling’ bij het voegwoord willen noemen op grond van het loutere argument, dat het voegwoord in de niet-afhankelijke predicerende voegwoordgroep in zekere zin ‘regens’ (regerend woord) zou zijn, nl. door het negatieve feit dat de typische afhankelijke woordschikking die optreedt na het ónderschikkend voegwoord, ontbreekt (zero-moment van het voegwoord; vergelijk de nultrap bij de ablaut). De Groot noemt in zijn Structurele Syntaxis de predicerende groep, zowel van de afhankelijke als van de niet-afhankelijke | |||||
[pagina 82]
| |||||
predicerende voegwoordgroep, ‘bepaling’ op grond van de rectie-invloed van het ‘regens’ voegwoord op de volgende predicerende groep. M.i. terecht maakt Van der Lubbe hiertegen bezwaar, zowel tegen de irreële opvatting over de ontbrekende invloed van het névenschikkend voegwoord op de woordorde der volgende groep, als tegen de opvatting dat de afhankelijke woordorde na het ónderschikkend voegwoord door het laatste bepaald zou worden, - ‘hetgeen’, merkt Van der Lubbe op blz. 74 terecht op, ‘wel altijd moeilijk zal zijn aan te tonen’. Nogmaals: beide predicerende voegwoordgroepen zou ik in hun geheel ‘bepaling’ willen noemen bij de andere helft van de taaluiting, op grond van betekenisverhouding die formeel wordt uitgedruktGa naar voetnoot1): bij de ónderschikkende groep door postpositie én afhankelijke woordschikking, bij de névenschikkende groep alleen - althans formeel - door de postpositie. Deze formele uitdrukkingsmiddelen dienen nader te worden belicht. In zijn reeds meermalen aangehaald artikel zegt Martinet op blz. 1: ‘Weinig taalkundigen zullen volhouden, dat een aanvaardbare analyse van taaluitingen verkregen kan worden zonder als feit aan te nemen dat taalkundig relevante veranderingen in de spraak corresponderen met veranderingen in de betekenis’. Welnu, juist omdat de postpositie van de niet-afhankelijke predicerende voegwoordgroep het enige formele kenmerk is van de secundaire betekeniswaarde van deze groep t.o.v. de inhoud van het voorafgaande hoofdsegment der taaluiting, is het een taalkundig relevant kenmerk en kan het niet worden prijsgegeven zonder de betekenisverhouding in de uiting te verstoren. M.a.w. de nietafhankelijke predicerende voegwoordgroep kan in de taaluiting geen initiale positie innemen. In de taaluiting ‘Wij blijven thuis, omdat het slecht weer is’ wordt de secundaire betekeniswaarde van het tweede segment, de afhankelijke predicerende voegwoordgroep ‘omdat het slecht weer is’, natuurlijk weer uitgedrukt door de betékenis van het voegwoord ‘omdat’. Maar daarnaast wordt deze secundaire betekeniswaarde ook weer formeel-structureel uitgedrukt; nu echter niet alleen door de postpositie, maar bovendien door de afhankelijke woordorde (waarbij ‘afhankelijk’ een doeltreffende term blijkt!). Hier blijkt dus de postpositie niet uitsluitend-relevant in taalkundige zin. Daarom kan de afhankelijke predicerende voegwoordgroep ‘omdat het slecht weer is’, ondanks zijn secundaire betekeniswaarde, voorafgaan: hij kan in de initiale positie staan, d.w.z. vanuit betekenisaspect bezien op de ‘ereplaats’, zonder daardoor de betekenisverhouding in de uiting te verstoren. (Aan de kim der beschouwing doemt nu zelfs duidelijk de mogelijkheid op van verzoening met J. van Ginnekens bewering dat het ‘psychologisch onderwerp’ dikwijls een initiale positie inneemt). Zoals we zagen ontbreekt het tweede structurele kenmerk, dat van de afhankelijke woordorde, bij de névenschikkende predicerende voegwoordgroep. In het kader van de in dit artikel bepleite gelijkberechtiging van formele criteria en betekenis-criteria zou een verklaring hiervoor kunnen worden gezien in de opvatting dat extra syntactisch benadrukken van de secundaire betekenis van déze voegwoordgroep in strijd zou zijn met het nevenschikkend ervaringskarakter van de gehele taaluiting, d.w.z. met het feit dat de relatie in de nevenschikkend verbonden groepen wel van dezelfde sóórt is als in de onderschikkend | |||||
[pagina 83]
| |||||
verbonden groepen, nl. ook causaal, maar van een andere intensitéít, J. Ries zou spreken van een andere ‘Enge’: de relatie in de nevenschikkend verbonden groepen wordt, juist als in de subject-predikaatgroep, in de geest nog veel meer als een twee-eenheid, een ‘werdende’, die in de onderschikkend verbonden groepen als een eenheid, een ‘gewordene Vorstellungsverknüpfung’Ga naar voetnoot1) ervaren. De afhankelijke woordorde is ook in het Duits een structureel kenmerk van de ‘bijzin’, maar niet in het Frans en het Engels. Blijkbaar is de synthetiserende tendens van de Nederlandse en Duitse volzin sterker dan van de volzin in het analytische Frans en Engels. Nog op andere wijze blijkt de nauwe samenhang tussen betekenis en structuur: Wordt het tweede segment, ‘omdat het slecht weer is’, voorop geplaatst en dus een der taalkundig relevante kenmerken van de secundaire betekeniswaarde van dit segment prijsgegeven, dan treedt in de ‘hoofdzin’ als 't ware als substituerend formeel-structureel kenmerk de inversie op. Het mogelijk te opperen bezwaar, dat dit structurele kenmerk ruimtelijk te zeer gescheiden is van het gestructureerde deel, hopen we straks te weerleggen bij de slotbeschouwing over het voegwoord als ‘functie-moneem’. Thans moge in anticipatie reeds worden opgemerkt, dat zich ook hier weer de synthetiserende tendens van de Nederlandse volzin openbaart tegenover het Frans en het Engels, waar ook de inversie in deze situatie ontbreekt. Plaatsen we de beide delen van de mededeling naast elkaar zonder voegwoord, op de manier van ‘Het is slecht weer; we blijven thuis’, dan wordt de relatie tussen de beide segmenten niet formeel door een voegwoord of door de woordorde uitgedrukt, maar hoogstens door de intonatie. Onderscheidt deze zich niet van het normale intonatieverloop tussen twee ‘onafhankelijke’ zinnen, dan is hier vanuit formeel-structureel oogpunt slechts van twee autonome zinnen sprake. Vanuit het betekenisaspect - een aspect dat tot het wezen van de taaluiting behoort! - is natuurlijk moeilijk anders dan in ‘onsamenhangende taal’ van ‘onafhankelijke’ zinnen sprake. Dat juist ook uit de betekenis het verband tussen structureel gezien autonome zinnen zich voldoende kan openbaren - (Gelukkig maar! En bij taal geen wonder.) - blijkt duidelijk uit het feit dat ook bij omgekeerde plaatsing van de beide zinnen de betekenisrelatie behouden blijft: ‘Wij blijven thuis: het is slecht weer’. Indien de dubbele punt na ‘thuis’ geen speciale ‘zwevende’ toon weergeeft, die als structuurmiddel de beide segmenten formeel tot één zin verbindt, is dat ‘lees’ - teken slechts een overbodige orthografische aanduiding van een causale relatie tussen de twee afzonderlijke zinnen, die reeds voldoende uit de betekenisinhouden blijktGa naar voetnoot2). De tot nu toe gegeven uiteenzettingen verminderen m.i. ten opzichte van de predicerende voegwoordgroep natuurlijk niet de juistheid maar wel de waarde van een betrekken van deze groep in Bloomfields onderscheiding | |||||
[pagina 84]
| |||||
tussen ‘endocentric’ en ‘exocentric’ woordgroepenGa naar voetnoot1), want men ‘laat daarmee het semantisch aspect weer buiten beschouwing’Ga naar voetnoot2): in het kader van de boven gegeven uiteenzettingen is natuurlijk de voegwoordgroep exocentrisch, d.w.z. de syntactische valentie van de gehele voegwoordgroep verschillend van die der constituerende delen. Want deze constituerende delen zijn de formele uiting van de volgende twee te onderscheiden ervaringselementen:
In de predicerende voegwoordgroep drukt het voegwoord niet alleen uit ‘relatie met’ maar ook de ‘hoedanige relatie’. Het eerste ligt op formeelstructureel terrein: de initiale plaats van het voegwoord als schakel van de beide segmenten; het tweede behoort tot het semantisch terrein: de betekenisinhoud van het voegwoord. Beslist karakteriserend noemen verscheidene schoolgrammatica's dergelijke voegwoorden dan ook ‘logisch-verbindende voegwoorden’. De waarde van die logische en van die verbindende functie, m.a.w. de waarde van de betekenisvalentie en van de structuurvalentie van het voegwoord voor de zinvolle samenhang in de taaluiting schijnen weer nagenoeg tegen elkaar op te wegen: De betekeniswaarde van het voegwoord voor het begrijpen van de samenhang in de taaluiting manifesteert zich in het feit, dat het voegwoord bij het voorpgaan van de voegwoordgroep zijn posítie als schakel tussen de segmenten verliest, maar zijn fúnctie als schakel van de segmenten behoudt. De structuurpotentie van het voegwoord komt formeel al enigszins naar voren uit het feit, dat het voegwoord ook bij het voorafgaan van de predicerende voegwoordgroep plaatsvastheid behoudt. We zullen verderop zien dat de betekenisfactor deze eigenschap mede bepaalt en ook dat door de betekenisvalentie van het voegwoord het bezwaar wordt opgeheven, dat kan worden geopperd t.a.v. de ruimtelijke scheiding tussen het voegwoord als schakel en het tweede segment als geschakelde (‘Omdat het slecht weer is, blijven we thuis’). Duidelijker nog treedt de structuurpotentie van het voegwoord aan het licht door het feit dat de zgn. ‘grammatisch-verbindende voegwoorden’ (‘grammatische voegwoorden’ zou een minder pleonastische term zijn), de voegwoorden ‘dat’ en ‘of’, gering in aantal maar zeer frequent in gebruik, synchronisch gezien bijna uitsluitend verbindende, structurele waarde hebben: ‘ze hebben geen “eigen” betekenis . . .’Ga naar voetnoot3). | |||||
[pagina 85]
| |||||
Het voegwoord, althans het hier beschouwde logisch-verbindende voegwoord is dus niet een zuiver ‘functie-moneem’ (‘functional moneme’) volgens de begripsinhoud die MartinetGa naar voetnoot1) daaraan geeft. Hij noemt als kenmerk van het functie-moneem, dat het wel de relatie uitdrukt, maar geen betekenis draagtGa naar voetnoot2). Van de voegwoorden náderen (zie noot vorige blz.) dus slechts de ‘grammatisch-verbindende voegwoorden’ tot functie-monemen in de door Martinet daaraan gehechte betekenis. Maar dat het aantal functie-monemen onder de voegwoorden zo gering is, hoeft, gezien het overwegend betekenisdragende karakter van taal weer geen verwondering te wekken: één structuurfunctie t.o. een veelheid van betekenisnuancen; dus een veelheid van betekenisdragende voegwoorden. Als 'n tweede kenmerk van het functie-moneem noemt Martinet nog de eigenschap waaraan het functie-moneem geïdentificeerd kan worden: ‘datgene wat syntactische autonomie verleent aan een moneem of aan een frase’Ga naar voetnoot3). In dat opzicht is het nevenschikkend voegwoord geen functie-moneem. Waarom de niet-afhankelijke predicerende groep door het voegwoord ‘want’ geen syntactische autonomie verkreeg, is boven beredeneerd: hier bleek een betekenisfactor belemmerend te werken. Aldus openbaarde zich weer de invloed van de betekenis op de structuur van de taaluiting. Het onderschikkend voegwoord verleent de volgende frase, de afhankelijke predicerende woordgroep, wél syntactische autonomie. Maar we zagen boven reeds dat dit mede te danken was aan de afhankelijke woordorde. Beide formele middelen waarborgden, dat ook bij verplaatsing van de groep de . . . betékenisrelatie tussen de segmenten voldoende gemarkeerd bleef! Het voegwoord aan het begin van de afhankelijke predicerende voegwoordgroep heeft zelf geen syntactische autonomie. Juist vanuit het betekenisaspect der taaluiting bezien is dit structurele kenmerk weer heel begrijpelijk: slechts aan het begin van de groep wordt bij iedere schikking van de groepen de functie van het voegwoord als verbinder van de beide betekeniseenheden voldoende gemarkeerd. Bij vooropplaatsing van de afhankelijke predicerende voegwoordgroep schijnt de ruimtelijke scheiding van het voegwoord t.o.v. de verbonden frase (‘blijven we thuis’) in strijd te zijn met de verbindende functie t.a.v. die frase. | |||||
[pagina 86]
| |||||
Toch is dit bij nader inzien geen overwegend bezwaar. Allereerst toont MartinetGa naar voetnoot1) aan de hand van een tweetal voorbeelden aan, dat deze mogelijkheid in feite bestáát en tot de eigenschappen van een functie-moneem behoort: het functie-moneem kan door andere woorden of vormen gescheiden zijn van het woord (de woorden) waarvan zij de functie aangeeft. Zo is in de frase ‘in the auditorium’ het functie-moneem ‘in’ door het lidwoord ‘the’ ('n ‘modifier’, 'n kwalificatie) gescheiden van ‘auditorium’. Zo is in ‘venatores animal occidunt’ de uitgang -nt ('n congruentieverschijnsel, dat door het ontbreken van de plaatscategorie van de zinsdelen in het Latijn gepromoveerd is tot functie-moneem) door het wortelmorfeem ‘occid-’ en door ‘animal’ gescheiden van ‘venatores’, waarvan door de uitgang -nt inderdaad de onderwerpsfunctie wordt aangegeven, omdat door de identiciteit van nominatief en accusatief pluralis ‘venatores’ zelf niet in staat is deze functie aan te geven. Maar al toont Martinet de feitelijkheid van deze scheiding aan, hij onthoudt zich in bedoeld artikel van bespiegelingen over de mogelijke verklaring. Toch schijnt ook hier weer de rol van de menselijke geest in de structuur van de taaluiting naar voren te komen. Juist wegens de door de géést be-grepen structuurwaarde van het ‘functie-moneem’ kan het voegwoord staan aan het begin van de vooropgeplaatste predicerende voegwoordgroep, verwijderd daardoor van het door dat voegwoord gestructureerde deel der taaluiting. De taaluiting is lineair en als zodanig gebonden aan het moment van de tijd, en als zodanig ook zich bedienend van lineair gesitueerde structuurmiddelen. Maar zij is een uiting van de menselijke geest die niet aan het tijdsmoment gebonden is. Zij komt voort uit een wereld waar ook de betekenis thuis hoort; betekenis die haar vergezelt in de zintuigelijke wereld waar de taaluiting thuis hoort. De betekenis die de taaluiting zo innig en wezenlijk verbonden vergezelt, dat deze betekenis tevens een structuréle rol blijft spelen in de taalúiting. Dit nog eensGa naar voetnoot2) te belichten was het doel van deze beschouwing. Amersfoort, September 1960. T.J.M. Versteeg. |
|