De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Willem Kloos temidden der Doorenbossen. INadat Willem Kloos op 5 augustus 1877 het diploma h.b.s. met vijfjarige cursus in ontvangst had mogen nemen, resultaat van een met glans afgelegd eindexamen, besloot hij grieks en latijn te gaan studeren om daarna het admissie-examen voor de universiteit van zijn geboortestad te kunnen afleggen. Als leermeester koos hij dr. W. Doorenbos, die op de hogere burgerschool zijn leraar was geweest voor geschiedenis. Indien er in de schooljaren geen bijzonder contact tussen leraar en leerling is geweest, moet de goede roep van Doorenbos als opleider en als kenner van de klassieke letterkunde bij de keuze bepalend zijn geweest. Als Willem in september 1877 - hij is dan 18 jaar - voor de eerste maal het huis P.C. Hooftstraat 147 betreedt, woont Doorenbos daar met zijn vrouw Antoinette Pauw en hun kinderen Jacoba, 24 jaar oud, Johan 22, Martha 16, Cornelis 14, de tweeling Antoinette-Wilhelmina 13, en Jacobus 11 jaar oud. Ook woont er als kostganger een student in: Edwin Keasberry, uit Indië afkomstig. Nog hangt in het gezin een sfeer van droefenis om het verlies van twee kinderen, kort na elkaar in 1875 aan tering gestorven: Engelbert, die theologie zou zijn gaan studeren, als de dood hem, 17 jaar oud, niet had opgeëist, en Theodora, de oudste van de kinderen, een meisje met ongemene begaafdheden, dat niet ouder dan 23 jaar is geworden. Ook blijft de stemming steeds gedrukt door de zorg van de ouders om het lijfsbehoud van Jacoba, een zwak en uitgeteerd schepsel, Martha, die om haar zwakke longen in 1874 al met haar doodzieke broer Engelbert naar Arcachon was gestuurd, en Cornelis, die maar niet tieren wil. Willem Kloos zal alle leden van het gezin bij zijn bezoeken wel eens hebben ontmoet, echter niet Martha, die na Arcachon de volgende jaren in andere buitenlandse kuurinrichtingen moest doorbrengen. Als stille getuige stond er de piano, die de zorgende Theodora van haar eerstverdiende geld gekocht had voor het zwakke zusje: het meisje had immers veel aanleg en door flink te leren spelen zou het zich later in het leven kunnen redden. Maar hem, Willem, hielden geen sterfelijke jongemeisjes bezig, wel eeuwige waarden: wetenschap en dichtkunst. Dank zij de verstandige leiding en het overwicht van de leermeester hield de dienst aan de muzen hem niet te zeer af van de voortzetting van zijn studie. Zo mocht hij het naaste doel, het admissie-examen, waarvoor hij op de gestelde tijd opging met 8 andere candidaten, op 16 juni 1879 bereiken. Een voldoening niet alleen voor de candidaat, maar ook voor de mentor, die zich in de loop van die twee jaren van studie bijzonder aan zijn leerling was gaan hechten. Geen ander als Doorenbos wist de ongemene intelligentie van de jongeman zo naar waarde te schatten. Al in de eerste maanden van hun samenzijn, dat zich wekelijks twee maal voordeed, moet het Doorenbos duidelijk zijn geworden, dat zijn leerling hem aardig partij wist te geven op de terreinen, die hem, klassicus, zo na aan het hart lagen: die van historie en literatuur. Als het om deze zaken ging, vond hij geen weerklank bij zijn eigen zoons: Johan, zijn oudste, was als medicus een andere richting uitgegaan, Cornelis en Jacob waren opgeschoten jongens met wie een gesprek, laat staan een discussie, over een literair of historisch onderwerp niet mogelijk was. Indien de h.b.s.er Kloos slechts plichtmatig zijn opmerkzaamheid getrokken heeft - maar | |
[pagina 66]
| |
moeten die blauwe ogen niet dagelijks zijn aandacht hebben opgevraagd? - dan zal de aanstaande student, die de leeftijd had van de gestorven Engelbert, spoedig de sympathie van de oudere man verkregen hebben en daarmee diens hulp en steun. Tegenover deze jonge naamgenoot liet Willem Doorenbos zijn gereserveerdheid vallen; hij behandelde zijn discipel als een kind, een eigen zoon. Miste Willem Doorenbos een zoon, Willem Kloos mankeerde het aan een vader, die hem bescheid kon doen als intellectueel. Niet dat Hannes Kloos het belang van studie, van wetenschappelijke arbeid niet kon inzien, integendeel: zoon Willem werd, na de beste lagere burgerscholen van de stad te hebben doorlopen, naar de hogere burgerschool gezonden, een toen nieuw schooltype, waarvan het bestaan door de burgerij in het algemeen nog niet was opgemerkt. Vermoedelijk onder invloed van oom Arend Schokking, instrumentmaker en gedurende enige jaren amanuensis aan de Amsterdamse h.b.s., heeft vader Kloos besloten zijn zoon voortgezet onderwijs te laten volgen en dan natuurlijk aan de in de familie bekende school aan de Keizersgracht. De vorderingen van de jongen zullen hem niet aan de juistheid van zijn keuze hebben doen twijfelen. En ook de wens van Willen om aan de universiteit te mogen studeren moet zijn fiat verkregen hebben. Hij had voor zijn zoon gedaan wat hij kon, hij de klerenmaker, zoon van een kleermakersknecht, die weer een pakker, nederig functionaris in een tabaksfabriek, tot vader had gehad. Als Willem Kloos zelf een bejaard man is, zal hij nog getuigen van het respekt voor zijn vader: dat gold dan uitsluitend diens goede zorg voor huiselijke zaken. Willem Kloos, die naar den vleze een halve wees was door het vroegtijdig heengaan van zijn moeder, was het in geestelijk opzicht volslagen. Voor de ontwikkeling van hart en hoofd is het voor hem dan ook van onschatbare waarde geweest in de ontvankelijke jaren van zijn hongerige jeugd onder de hoede te zijn gekomen van een man, die een eerlijk en gevoelig karakter bezat naast brede kennis en vlug begrip en die bovendien afkerig was van schoolsheid en vatbaar voor schoonheid. Niet te ontkennen valt dat de oudere Willem een zekere eigengereidheid in de jonge Willem heeft aangewakkerd door het voorbeeld van zijn non-conformisme. Wanneer in de biografie van Doorenbos wordt vastgesteld: ‘De zieleadel, onberispelijkheid, eer, echtheid en karaktergrootheid van een mens vormen de maatstaf, waarnaar Doorenbos oordeelt.’Ga naar voetnoot1), laat dan niemand opmerken, dat deze zijn vertrouwen bij Willem Kloos misplaatst had. Doorenbos kende een Kloos, die latere geslachten nauwelijks meer kunnen herkennen. Hoe hecht de band tussen deze ‘vader’ en deze ‘zoon’ geweest moet zijn, daarvan zal Doorenbos in de maand juni 1879, na het examen, het bewijs leveren, als hij voor het geesteskind van zijn zoon, Rhodopis, onderdak zoekt bij de uitgevers van vooraanstaande tijdschriften. Hij aarzelt dan niet zijn gerespecteerde literaire naam te verbinden aan de eersteling (de Duitse bastaarden mochten buiten beschouwing blijven) van een baardeloze jonkman. Het getuigt niet alleen van sympathie, maar ook van moed, dat hij Rhodopis heeft aanbevolen zowel bij Jan ten Brink, als bij mr. J.N. van Hall, nu niet zijn beste vrienden noch die van het nieuwe in de poëzie. Met dit kind, de waardige lichtekooi Rhodopis, was het zo gesteld. Al in 1865 had Doorenbos in De Spectator een beoordeling gegeven van Die Aegyptische Königstochter, een roman van prof. Georg Ebers, toen juist in nederlandse vertaling verschenen, een veelgelezen werk, waarin Rhodopis een be- | |
[pagina 67]
| |
langrijke figuur is. ‘Eene zeldzame verbinding van wetenschap en kunst is er dus noodig om een goeden historischen roman te schrijven. dit ideaal bereikt deze roman van Ebers niet, maar toch is het in deze soort een van die weinige werken, waarbij de schrijver zich de moeilijkheid zijner taak ten volle bewust, rekenschap aflegt van 't geen hij gaf.’ Tegenover deze lof staat een ernstig bezwaar: het ontbreken van een scherp getekend onderscheid tussen Egyptenaren en Perzen. Ook had hij ‘de antipathie dezer volken, die wel door zeden en gebruiken versterkt werd, maar dieper grond had, in eenige typen (willen) zien uitgedrukt, doch de karakters die in 't boek voorgesteld worden, zijn meer algemeen menschelijk dan wel speciaal babylonisch of egyptisch.’Ga naar voetnoot1) Niet zo heel veel jaren later ontdekte de snuffelaar Willem Kloos in een leesvoerhandel deze zelfde vertaling, las ze en herlas ze, hoewel ‘de koningen en hovelingen, de dames en heeren aan het oeroude Egyptische hof hem onlevende marionetten schenen.’Ga naar voetnoot2) Leermeester en leerling hebben elkaar later hun bijzondere bekendheid beleden met de koningsdochter Nitetis en de schone Rhodopis. Niet verwonderlijk; Herodotus, die steeds tot de gebruikelijke studielectuur van candidaten-staatsexamen heeft behoord, spreekt immers in zijn Egyptisch geschiedverhaal vrij uitvoerig over de schone ex-Griekin. Aldus de Vader der Geschiedenis: Rhodopis was in Egypte gekomen, gebracht door Xanthus den Samiër, en daar gekomen om geld te verdienen, werd zij voor veel geld losgekocht door een man uit Mytilene, Charaxes, den zoon van Scamandronymus, en broeder van Sappho de dichteres. Zoo dan werd Rhodopis vrijgemaakt, en zij bleef in Egypte en daar zij ongemeen schoon was, verwierf zij veel geld voor een Rhodopis . . . Toen Charaxes Rhodopis had losgekocht en naar Mytilene was teruggekeerd, bespotte Sappho hem zeer in een lied. En over Rhodopis nu heb ik gezegd.Ga naar voetnoot3) Zo niet Willem Doorenbos en Willem Kloos. Ongetwijfeld zal Doorenbos in een van die afdwalingen, waaraan zijn lessen zo rijk waren, na de lezing van deze passage met zijn leerling een discussie hebben opgezet over die ongemene Schone. Of vervolgens hijzelf dan wel Kloos het eerst het plan geopperd heeft Rhodopis te maken tot het middelpunt van een drama, waarin vertegenwoordigers van Perzië, Egypte en Griekenland de botsing aanschouwelijk moesten maken, die de ontmoeting van hun wereldbeschouwingen teweeg moest brengen, wie zal het zeggen? Indien Kloos de gedachte van zijn leermeester heeft overgenomen, dan heeft hij haar toch zelfstandig verwerkt, en is het plan aan eigen brein ontsproten, dan heeft het de instemming van Doorenbos gehad. Was het niet Doorenbos, die eens geschreven had dat hij ‘de Grieken beschouwde als de dragers van het individualiteitsbegrip’ en dat hij hen daarom zag ‘in scherpe tegenstelling tot de Aziatische volken, waar de massa bukte voor den despoot’Ga naar voetnoot4), Daardoor kon hij instemmen met het voorbericht van Rhodopis: ‘het plan . . . is om de Oostersche, Grieksche en moderne levensbeschouwingen tegenover elkander te plaatsen en in hun onderling conflict in één enkele menschenziel te schilderen, waardoor tevens het meer algemeene contrast tusschen het individu en de menigte in het licht zou worden gebracht.’ Ook zal hij als man van wetenschap niet gekant geweest zijn tegen de op- | |
[pagina 68]
| |
merking aan het slot van dat voorbericht, ‘dat de bronnen met de grootst mogelijke vrijheid zijn gebruikt, en de schildering volstrekt geene aanspraak maakt op historische, antiquarische of zelfs chronologische juistheid.’ In het debat dat prof. Ebers met collega's had moeten voeren over de vraag, of het gepast was de resultaten van wetenschappelijke studie te hullen in het kleed der fantasie, stond Doorenbos aan de zijde van de romanschrijver Ebers. Veelvuldig is opgemerkt dat Doorenbos invloed heeft uitgeoefend op de dichterlijke ontwikkeling van de Tachtigers maar zelden is aangegeven, waarin die nu precies heeft bestaan. Naar mijn gevoelen is hier een voorbeeld van beïnvloeding, althans bij keuze van thema, aanwezig. Leek het kindskind Rhodopis niet op grootvader Doorenbos, hij heeft het toch altijd gezien als vlees van zijn vlees en later nog zal hij verkondigen ‘voor wie het hooren wilde, dat Rhodopis het eenige puur-goed litteraire werk van Kloos was’. Zo spreekt, wie lief heeft. Merkwaardig is dat enkele historische figuren uit de naaste omgeving van Rhodopis de dichter zijn blijven bezighouden: Sappho, eveneens onderwerp van een onvoltooid dichtstuk, en Charaxes, die Rhodopis aansprekend optreedt in vier van de oudste sonnetten van Kloos.
Intussen hadden zich in het voorjaar van 1879 in den huize Doorenbos grote veranderingen voorgedaan. Omwille van de broze gezondheid van enkele kinderen hadden de ouders er toe besloten, dat de sukkelende kinderen voortaan onder het gezag van de moeder in het mildere klimaat van Brussel zouden leven, wat bovendien het voordeel had, dat niet alleen Cornelis maar ook Jacob er op een voordelige manier aan kunstscholen zouden kunnen studeren. Doorenbos bleef met twee dochters achter in Amsterdam, waar hij in een soberder woning zijn intrek moest nemen. Bracht deze ongewilde scheiding het echtpaar menselijk leed, ze verplichtte Doorenbos bovendien tot het onderhoud van twee gezinnen uit een inkomen bedoeld voor één. Zodra mevrouw Doorenbos in de Brusselse ballingschap op orde is gekomen, hervat ze de briefwisseling met haar nicht en vriendin Antoinette Enschedé-Koenen, de vrouw van mr. A.J. Enschedé, archivaris van de gemeente Haarlem. Dank zij de schenking van de brieven-verzameling-Enschedé, in 1930 aan de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage gedaan, zijn er 41 brieven van Antoinette Doorenbos aan Antoinette Enschedé en haar dochter bewaard gebleven, alsmede enkele brieven uit 1872/1873 van Theodora Doorenbos en een brief van Martha Doorenbos van 17 november 1882.Ga naar voetnoot1) De brieven van de moeder lopen van 1868 tot 1872 en van 1879 tot 1892. Uit de laatste periode zijn er uit elk jaar één of meer aanwezig. Antwoorden van nicht Enschedé zijn me niet bekend. De brieven van Antoinette Doorenbos munten niet uit door stilistische hoedanigheden, ze zijn zelfs niet foutloos. Maar ze zijn innemend door een gemis aan sier: een even gelovige als gekwelde ziel spreekt zich in deze brieven zonder aarzeling uit. Bovendien zijn ze van zeker belang voor de kennis van het leven van Willem Doorenbos (‘Pa is een ferme man’) en voor die van zijn kinderen en jonge vrienden. Nadat in deze brieven met belangstelling is ge informeerd naar het welzijn van de Haarlemse familie, wordt een uitvoerig overzicht gegeven van het welzijn van de Amsterdamse en Brusselse neder- | |
[pagina 69]
| |
zettingen, een soort jaarverslag met balans, waaruit moet blijken, dat bij de verdeling der aardse goederen de nichten er wel heel ongelijk zijn afgekomen. Aan kiese vingerwijzingen om onderstand wordt steeds met de grootste oplettendheid voldaan door toezending van pakketten met onder- en bovenkleding, hoeden en garnituren (een Pooljas voor Pa, jurken en onderbroeken voor de meisjes - ‘dat opnaaisel komt er onder uit en dan zijn ze net goed voor haar’ -, jassen en broeken voor de opgroeiende jongens). Betuigingen van dankbaarheid volgen op de zendingen. Dat mevrouw Doorenbos daarbij geleid werd door de uitspraak van Multatuli: dankbaarheid maakt aanspraak op nieuwe weldaden, lijkt me niet waarschijnlijk. Erg belezen was ze niet, wel een beetje slim. Dank zij deze brieven, die ik in geschriften over Doorenbos nooit heb zien noemen, is het mogelijk iets meer te vertellen over Martha Maria Doorenbos, die als vijfde kind van het echtpaar Doorenbos-Pauw op 28 april 1861 te Winschoten ter wereld was gekomen. Onder de zwakke kinderen van het gezin was zij wel het zwakste, het stumper werd zij genoemd, dit uitsluitend om haar lichamelijke toestand. Verder ‘is het een engel, Net, zoo geduldig en vroom.’ Van haar zevende levensjaar tot haar vijftiende is het voortdurend treurig met haar gesteld. Na langdurig kuren in het buitenland mag de moeder in 1879 constateren, dat ‘zij veel beter is, nog niet heel sterk, doch zij is voor iemand, die van de dood is opgestaan, een heel mensch.’Ga naar voetnoot1) Omdat de dokter beweert, dat een herhaald verblijf in Frankrijk Martha afdoende genezing zal kunnen brengen, sturen de ouders haar ook voor de winter van 1879-1880 naar het zuiden. Hoezeer de moeder vooral tussen hoop en vrees leeft, toont de volgende passage uit een brief die arme Net op 18 april 1880 aan rijke Net schrijft: Net ik voel mij over het algemeen opgeruimd en ik ben tevreden en kan wezentlijke troost in het gebed vinden en ben zoo onderworpen en stil en doe alles wat Doorenbos wil en dat ik weet dat hij prettig vind. Doch Netlief als ik zit te denken, dan vind ik het zoo ongelukkig, dat wij nu zoo moeten leven, dan weet ik het vooruitzicht met Martha dat haar leven zoo aan een draadje hangt. Zij word 28 april 19 jaar. Jufvr. Koningsberger uit Rotterdam is ook bij Readkleaf in huis een heele vrome dame, waar Martha veel van houd die zorgt ook zeer voor Martha der opvoeding. Martha spreekt zoo mooi Engelsch en Duitsch is heel ver in de muzyk en teekenen en is heel ver in handwerken. Zij kan alles maken en zoo lief. O beste Net, als ik dan zulke verrekeningen krijg van de dokter, dat dat Lieven kind niet kan blijven leven als met de grootste omzigtigheid, dan ben ik diep bedroefd en beween haar al als een doode. Als Martha, na de winter van 1881/82 in Davos te hebben doorgebracht, in Brussel is teruggekeerd, kan ze daar in tamelijk goede gezondheid haar 21ste verjaardag vieren, maar niet in vreugde, want de kwaadaardige ziekte, die haar nu met rust laat, heeft zich onverhoeds op een jongere zuster geworpen, de 19-jarige Net, het onderwijzeresje in Amsterdam. Vier maanden later is het gevaar echter geweken, zodat papa Doorenbos na het sluiten van de school in juli met het Amsterdamse groepje naar Brussel kan trekken: de familie is dan weer herenigd. Ook is zij tijdelijk uitgebreid met twee jonge heren, die belangstelling aan den dag leggen voor de meisjes. Geen wonder. Mochten de gezusters Doorenbos niet sterk van gestel zijn, ze hadden hun uiterlijk mee. Toen Jacques Perk en Willem Kloos in juli 1880 hun vriend Doorenbos in Brussel een bezoek brachten, hadden ze gelegenheid ze allen te ontmoeten, | |
[pagina 70]
| |
ook Martha. Het oordeel van Jacques, die er kijk op had, luidde: ‘Het gezin van Doorenbos is allerliefst, vooral zijn mooie dochters.’Ga naar voetnoot1) Daar is in 1882 allereerst Edgar Keasberry, die door zijn broer Edwin, de vroegere kostganger uit de P.C. Hooftstraat, aan de familie wordt voorgesteld: ‘het is een flink jongmensch, 27 jaar, eene degelijke welgestelde familie, . . . O.I.-ambtenaar bij de Post en Telegraaf . . .’Ga naar voetnoot2). En dan: ‘Pa's jonge vriend Kloos letterkundige en dichter’, die zich voorgesteld heeft in Brussel in de naaste omgeving van zijn vaderlijke leermeester te werken aan een inleiding op de uitgave van de letterkundige nalatenschap van zijn ten vorigen jare gestorven vriend Jacques Perk. Na enkele weken Brussels verblijf schrijft Willem Kloos aan zijn vriend Albert Verwey te Amsterdam:Ga naar voetnoot3) Je moet geen opwekkenden brief van me verwachten, daar ben ik te beroerd voor. Toen ik hierheen ging, had ik het vaste voornemen, mij aan het werk te zetten, maar ik heb nog niets uitgevoerd. Mijn daaglijksch gezelschap bestaat uit 3 dochters, en 2 zoons van D., van welke laatste de jongsteGa naar voetnoot4) drama's schrijft, en componeert tegen de klippen aan. Hij is bijna zoo oud als jij, maar heeft niet de minste ontwikkeling of kennis: weet zelfs niet eens, dat er zoo iets bestaat, en ik vrees, dat er niet veel van hem terecht komt . . . De middelste dochterGa naar voetnoot5) (die jij niet gezien hebt) is lief en niet leelijk: dus heb ik haar het hof gemaakt, dus ben ik verliefd op haar geworden, dus toont zij zich niet ongenegen in nadere betrekking tot mij te treden. Maar nu merk ik, dat mama alles weet of alles vermoedt, dus mij aanmoedigt, dus is de heele zaak bedorven en ga ik mij zoo gauw mogelijk verschansen achter Horatius. Als die omvalt of zij er over heen komt kijken, dan ken ik weer het einde van mijn stommigheden en mijn jammer niet. O, fa my [?] HartmannGa naar voetnoot6), die zonnenklaar bewijst, dat verliefdheid ik weet niet meer wat is! Hoe kom ik uit het net! Zij is niet mooi, en niet geestig, en niet ontwikkeld, enkel maar lief, weet je, en geen geld! Die beroerde slimme mama met haar vriendelijkheid. Als ik een stap voorwaarts doe, dan heb ik op eens de heele familie bij mij, die triomfantelijk uitroept: Ze hep hem! ze hep hem! en doe ik hem achterwaarts, dan trekken zij allemaal lange gezichten: En komt er nu niets van! O, mijn arme, domme ziel, heb je nog niet genoeg gedarteld? Maar wat heeft mijn ziel hiermee te maken? Dat is ten minste één troost. | |
[pagina 71]
| |
gevallen kom ik eerst nog een paar maanden te Amsterdam. Dit alles natuurlijk zooals al het vorige geheel entre nous. V.d. Goes behoeft het ook niet te weten en tegen D. houd je je onnoozel . . . Doorenbos laat je hartelijk groeten: hij is er nog erger aan toe, dan ik . . . Op deze ontboezemingen moet de dan 17-jarige Albert onmiddellijk ongeveer als volgt geantwoord hebbenGa naar voetnoot1): Je brief heeft me doen zien dat je ziekte een andere phase is ingetreden: als 't zoo gaat zul je langzamerhand ook wel beter worden. Je logica is bewonderenswaardig maar niet op alle punten even begrijpelijk, misschien omdat je zelf nog niet recht begrijpt. Dat je 't hof maakt, vat ik; dat je verliefd wordt is een teeken van beterschap, want nu merk je dat het heel fraai is en heel geleerd, iemand uit te leggen dat liefde een gevolg is van bloedmenging en van wat je meer wilt, maar dat daarmee gezegd Liefde (ik sta voor de balie) niet wordt weggeredeneerd. 't Is niet de vraag: Wat is ze?, maar: Is ze er? Lijden is er ook: en al zeg je (jij doet dat wel niet) lijden is een zwakheid, die de mensch moet verbergen enz.; het bestaat; en ook in de kunst is men lang tot de kennis gekomen dat een werkelijke mensch ook lijden mag en dat lijden mag toonen, omdat hij mensch is. Anders dan Kloos gevoelt de jongere vriend blijkbaar weinig voor de pessimistische theorieën over liefde en huwelijk, die von Hartmann in zijn Philosophie des Unbewussten heeft neergelegd. Prompt reageert Willem als volgt:Ga naar voetnoot3) Waarom ben ik dol, als mijn opvatting van, etc. verschilt van die van mama? Dat twee menschen verliefd zijn, is volstrekt geen reden voor hen, dat zij huwen zouden. Wie eens bemind heeft, doet het morgen nog eres, zegt Fiore, en het is een dwaasheid te eischen dat wie eens zijn fantasietjes en begeerten met een andere persoon in verband heeft gebracht, daarom gedoemd zal zijn iedere afdwaling der verbeelding naar andere stervelingen te beteugelen, om alleen maar één gezicht en één ziel te zien. | |
[pagina 72]
| |
verzen, maar een vereeniging van alle menschelijke volmaaktheden in de derde macht, is een fictie. Wij noemen haar Muze, Phoibos, Godheid of iets anders en beweren ons hart er aan te geven en gelukkig te zijn in een onvruchtbaar smachten en zelfverterend woelen onzer fantasie. Maar eigenlijk is 't een beroerde boel, en daarom liggen we altijd, half onbewust, op den loer onder de menschen, om een lief gezicht te vangen en er door gevangen te worden. Dat is ten minste iets tastbaars buiten ons. Ook ik doe zoo, heb altijd zoo gedaan, en schijn er nog niet mee uit te kunnen scheiden. Maar ik houd toch altijd, in de laatste 2 jaar ten minste, het bewustzijn in me, dat ik met een mensch te doen heb, die in ontwikkeling beneden mij staat, zoodat mijn genegenheid nooit ver kan komen, dan tot een sterk zinnelijk gevoel, sterk tot bedwelmings toe. Daarom kom ik met al mijn verliefdheid van thans, niet van mijn vroegere bewering terug, dat ik niet meer kan liefhebben. Ik herinner mij echter een tijd, dat het anders was. Toen ik achttien jaar was, leed ik onder mijn eersten hartstocht, - wat voor dien tijd viel, was slechts ‘the light fire in the veins of a boy’Ga naar voetnoot1) - eenzaam was ik, en toen de dood kwam, kon hij mij niet eenzamer maken. Daar heb ik veel verdriet van gehad. Wat onkruid op een graf geplukt, is het eenige, wat er voor mij overblijft. Daarna kwam de groote passie van mijn leven. Zes maanden was ik gelukkig en toen ik weer weggestooten werd, dacht ik, dat ik breken ging. Maar ik ben er toch van opgekomen, wat harder en wat nuchterder. Nooit meer, meende ik, doch toen Dora mij aankeek en bleek werd, en - de verkeerde wereld - mij het hof begon te maken, ben ik gaan probeeren, of kussen dezelfde uitwerking hadden als sterke drank. Toen 't niet helpen wou, ben ik na een half jaar weggeloopen. Haar portret heb je gezien. Nu komt de vierde, en jij gelooft, dat ze ongewoon is. Och neen, zij is niet eens, wat men mooi noemt, veel minder dan de vorige in vele opzichten, en toch wordt mijn sensualiteit sterker opgewekt. Is het door haar taille, die werkelijk goed is, of door haar ingetogenheid? Genoeg, dat ik tril, als ik haar aanraak, en mij reeds allerlei prettige uurtjes had voorgespiegeld, maar een kus verliest alle liefheid onder den goekeurenden glimlach eener moeder of de zegenende hand van papa. Dat is het onaangename in deze zaak. Om je een klein staaltje te geven van de wijze, waarop ik en mijn vrijheid besprongen worden. Van de week aan tafel - wij dineeren met zen achten - terwijl de anderen in druk gesprek waren, zegt mama tegen mij, toen zij merkte, dat ik weinig eetlust had; ‘wacht maar, ik weet een beste, de eenige, Kur voor U; als wij eens apart zijn, zal ik er wel eens met u over praten. Ik heb (toe?) straks mijn man ook al onder handen gehad.’ Met een minzaam, eenigszins vragend lachje beantwoordde ik haar veelbeteekenende oogknip. Een oogenblik later: ‘U hebt toch wel in den Bijbel gelezen, meneer Kloos, wat de doctoren DavidGa naar voetnoot2) aanraadden, toen hij ziek werd?’. Ik, verwonderd: ‘Neen, Mevrouw, wat dan?’. ‘Wel, hij moest een jonge vrouw nemen’, terwijl zij beurtelings naar mij en naar Martha keek, die het misschien wel gehoord heeft. Nu zit ik den heelen dag op middelen te denken, om met de dochter in den arm, achter den rug der moeder te blijven, hoe deze zich ook wendt. Doch ik heb den tijd. Als alles gelukt, gaan wij met zijn tienen te Genève wonen. Maar dit is een staatsgeheim en wie het verklapt, is een landverrader, hoor je? Al maakt Willem zijn jongere vriend hier deelgenoot van kostbare herinneringen, hij geeft niet alles prijs; hij houdt iets achter, wat hij Albert, die hij nauwelijks een half jaar kende, niet wilde toevertrouwen: de aard van de beide eerste passies. Hij noemt ook de namen niet van de beide mensen, vrienden van zijn eigen leeftijd, die hem heel jong en sexueel nog niet gericht, hevig hebben geboeid in een verhouding van geestelijk-aesthetische aard. De eerste is Jan Beckering geweest, klasgenoot van Willem op de h.b.s. te Amsterdam en diens medelid van de literaire schoolclub.Ga naar voetnoot3) Voor of na het eindexamen van 1877 schijnt er een breuk in deze jeugdvriendschap te zijn ontstaan, die Kloos gebracht heeft tot het schrijven van een aantal duitse sonnetten. Nadat de | |
[pagina 73]
| |
17-jarige Beckering op 30 september 1877 een einde aan zijn leven had gemaakt door zich te Haarlem in het Spaarne te storten, legde de achtergebleven vriend zijn gevoelens over scheiding en dood vast in nog enkele duitse sonnetten. Wat hij van deze beide groepen bewaard heeft, staat bekend als Knabenklagen. ‘Wat onkruid op een graf geplukt’ is dus niet een volledige toespeling. De grote passie in het leven van Willem Kloos is niet direct op de eerste gevolgd; daartussen liggen de jaren van regelmatige studie onder leiding van Doorenbos. Daarna begint voor Kloos in September 1879 het eerste studiejaar aan de universiteit van Amsterdam en in dat jaar, zo men aanneemt, de kennismaking met Jacques Perk, die behalve in leeftijd in allerlei uiterlijkheden zijn antipode was. Maar dichter waren ze beiden, en zo al niet het handschrift dan toch het verschijnen van Rhodopis in Nederland, het tijdschrift van Schimmel, bracht ze tot intieme omgang omstreeks mei 1880, het jaar waarmee Willem Kloos voortaan zijn tijdrekening zal beginnen. Zou de grote hartstocht naar iemand anders zijn uitgegaan dan naar Jacques Perk? De gedichten die wederzijds uit deze diepgaande vriendschap zijn voortgekomen, laten daaraan geen twijfel over. Men vatte hier hartstocht op als de trek van het hart, niet meer en niet minder. En dat eenzaam hart van Willem Kloos, dat nog steeds niet met vrouwen raad wist - hoe zou het ook, moeder noch zuster, buurmeisje noch schoolvriendin hadden het ooit beroerd -, werd getrokken naar een leeftijdgenoot, die hem de incarnatie leek te zijn van de gestorven vriend: een andere Jan Beckering. Zoals deze nooit vergeten was, had de behoefte aan een vriendschapsbetrekking zich nog niet opgelost in de liefde voor een meisje. En deze nieuwe vriend was rijper, vrolijker, intelligenter; door de Goden bevoorrecht met grote gaven, ja welhaast zelf een godheid. Nadat de vrienden in maart 1881 nog samen aan de Hooftfeesten hadden deelgenomen, moet het ogenblik zijn aangebroken, waarop Jacques met Willem heeft gebrokenGa naar voetnoot1) of, anders geformuleerd: Willem door Jacques werd weggestoten. Volgens Kloos heeft Jacques ‘er’ later spijt van gehad en behoefde er tussen hen geen verzoening meer plaats te vinden.Ga naar voetnoot2) Even voor de breuk of kort daarna treedt dan Dora in het leven van Kloos. Wie was deze onbekende, die door Kloos of zijn vrienden verder niet genoemd wordt? Het dienstmeisje van het kosthuis, dat hem en zijn commensaals maaltijden moest aanreiken, een actrice misschien (Jacques Perk was vol bewondering voor Joséphine de Groot en Karel Alberdingk Thijm meer dan dat voor Theo(dora) Bouwmeester) of een zuster of nicht van een vriend uit die tijd? Dit laatste leek me het meest waarschijnlijk. Bij een poging tot identificering van de jonkvrouw moest ik echter vaststellen, dat in geen van de families, waarmee Kloos toen omging, een dochter voorkwam die Dora, Dorothea of Theodora heette, ongetrouwd en tussen de 17 en 27 jaar oud was (Dora Perk, meest voor de hand liggende veronderstelling, kon het niet zijn; die was sinds januari 1881 verloofd en sedert 27 mei 1881 getrouwd). Het was teleurstellend te zoeken tussen A(letrino) en Z(ürcher) en geen Dora te vinden. Bij deze laatste achternaam schoot mij te binnen, dat Jan Zürcher in 1879 door zijn huwelijk met een rijke weduwe (Wilhelmina Huysser-Gompertz) geparenteerd geraakt was aan de uitgebreide familie Gompertz. Mogelijk dat er zich onder de nichtjes een Dora bevond. En inderdaad bleek er op 20 juni 1859 te Amsterdam een Dorothea Johanna Gesina Maria Gompertz geboren te zijn. Het | |
[pagina 74]
| |
is niet onmogelijk dat deze een rol in het leven van Kloos heeft gespeeld. Zeker is het niet, maar haar antecedenten pleiten er niet tegen. Allereerst was zij van zijn leeftijd en verder behoorde zij tot de naaste familie van de gastvrije Zürcher, die juist in de winter van 1880/81 als student via de Universiteit in contact was gekomen met Jacques Perk en Willem KloosGa naar voetnoot1). ‘Zürcher en Kloos groeten u van harte’ schrijft Perk op 22 februari 1881 aan Vosmaer.Ga naar voetnoot2) Waarom zou Kloos de nicht van zijn vriend Zürcher nooit ontmoet kunnen hebben? En eenmaal was genoeg. Uit de omstandigheid dat de briefwisseling tussen Vosmaer en Kloos midden maart 1881 plotseling wordt afgebroken en eerst omstreeks 1 september weer hervat, leid ik af, dat dit de periode geweest is van het samenzijn van Dora en Willem. Hij heeft meer van zulke episodes in zijn leven gekend: er bestond dan voor hem verder niemand op de wereld. De stilte duurde ditmaal een half jaar, dus van maart/april tot september/oktober 1881. In november volgt dan de lange brief aan Vosmaer met het postscriptum: ‘Ik heb het laatste (vers) nog aan niemand laten zien, ook niet aan mijn arme, kleine Madonna-af. Zij geleek zeer veel op het traditioneele portret van Beatrice Cenci, dat u wel zult kennen, maar was donker. De beide sonnetten kunnen worden beschouwd als praktische “Beilagen” tot de theorie van mijn proza-artikel’.Ga naar voetnoot3) Hieruit te concluderen dat DoraGa naar voetnoot4) zijn Madonna geweest is en dat de beide sonnetten, hier bedoeld, op haar betrekking hebben, lijkt me niet stoutmoedig. Gemakshalve laat ik ze hier volgen. LXXVIII Madonna
De sterfling zoekt-in 't eenzaam zoekend zwerven
Naar 't licht, dat hel uit min'lijke oogen schiet,
Den zilv'ren toon, die van twee lippen vliet, -
Een schijn der eeuwge schoonheid te verwerven.
Wee, wie die snel-gewiekte schaduw derven,
Geen menschlijk woord, dat troost in 't hart hun giet,
Heil wie haar wint, die weenen langer niet,
Maar wenschen één genade en dan te sterven.
O, Vrouwe, ik wiegel stil op 't klare stroomen
Der diepe ziel, die uit uw oogen smacht,
De speelziek-schalkschen, dan weer peinzens-loomen.
En 't is mij of na langen lijdensnacht
De zoete schim, Madonna mijner droomen,
Haar zonnig hoofd tot aan mijn boezem bracht.
Varianten:
r. 1. Wij allen moeten eenzaam zoekend zwerven
r. 11. De weeldrig-schalkschen . . .
| |
[pagina 75]
| |
LXXIX MOISA
O, Vrouwe, o ziel, o zachte, bleeke bloeme,
Geknakt vóór dat uw geur een outer vond,
O starende oogen, veelgekuste mond,
Die kussen zendt voor 't woord dat mij verdoeme,
Vergeef, maar neen, want weet dat ik mij roeme
Om vloek en leed, en 't leven dat ik schond
Nu 'k zag hoe me aan uw strekkend'arm ontwond
Zij zelf, wier zoeten naam ik nijgend noeme:
De goudgelokte Muze, die mijn ziel
Voor eeuwig stiert aan't snoer dier stralende oogen,
En met een lach ter-neder slaat en heft,
Gedoogt het niet dat aardsche minne treft
Wie eens, niet blikkend waar zijn droomen vlogen,
In stormend weenen aan haar voeten viel.
Madonna is een van de weinige zonnige sonnetten van Kloos en moet wel betrekking hebben op de tijd van het jong geluk in de lente van 1881. Mag worden aangenomen dat de dichter tot het gebruik van het ongewone woord ‘lijdensnacht’ gebracht werd door de herinnering aan de Lijdensweek, die dat jaar op 16 april eindigde, dan kan het tijdstip van de ontmoeting met Dora, een belangrijk moment in zijn leven, al weer wat nauwkeuriger bepaald worden: de tweede helft van april 1881. Het sonnet zal niet lang daarna geschreven zijn, tenzij men met de mogelijkheid rekening wil houden, in ditzelfde tijdschrift geopperd en terstond verworpen, dat het niet voor een vrouw doch voor een vriend geschreven isGa naar voetnoot1). Dan moet het ouder zijn: ik geloof dat voorlopig niet. En nu Moisa. Over dit sonnet hebben Vosmaer en Kloos vele woorden gewisseld, zoals uit de gevoerde correspondentie blijkt. Driemaal heeft de eerste er kritiek op geleverd en driemaal heeft Kloos getracht de scherpziende beoordelaar tot zijn standpunt over te halen.Ga naar voetnoot2) Een van de bezwaren van Vosmaer is gelegen in het gebruik van het tegenwoordig deelwoord strekkend. ‘Strekkend'arm is niet mooi’. Hij voelt meer voor ‘toegestrekt’. Kloos weigert de gewraakte uitdrukking te vervangen en verklaart tot tweemaal toe ook waarom. nu eindelijk dat veelbesproken strekkend Men stelle zich de situatie voor, die Kloos in regel 7 van zijn sonnet heeft willen aanstippen: zijn eerste ontmoeting met Dora. Dese joffrouw en was niet sonder der minnen, die groot wonder te werken pleecht achter landen. Bij het zien van Willem Kloos, een lange vent met veel blond haar en blauwe ogen - een echte Fries zal ze gedacht hebben - is ze geëmotioneerd geraakt. Wachten tot hij uit zijn onhandige, lijdzame houding zal ontwaken, kan ze niet. Daarom neemt ze zelf het initiatief en strekt haar armen naar hem uit; een actie dus en geen reactie, geen terugtocht, maar een aanval. In prozaischer bewoordingen heet dat ‘toen zij mij - de verkeerde wereld - het hof begon te maken.’ | |
[pagina 76]
| |
Wat hij in 1882 aan Verwey verklaart, heeft hij in 1881 niet aan Vosmaer willen ophelderen: een schijnredenering wordt Vosmaer voorgeschoteld, opdat deze nu eindelijk zijn lastig vragen zal staken. De ‘strekkend'arm’ heeft zich weten te handhaven, zoals ook ‘de trouwsten priester’ in het In Memoriam de Vries-Perk ondanks de tegenstand van Vosmaer is blijven staan. Soms wordt gezegd dat Kloos geen eerlijk karakter had. Dat lijkt me een te eenvoudige formulering. Hij was - en ik word in deze mening gesteund door een grafoloog, die mij zijn oordeel over het handschrift van de dichter heeft gegeven - eerlijk, oprecht en openhartig, maar niet tot elke prijs. Dat bewijst de hier geschetste controverse: waar het gaat om de dichterlijke weergave van essentiële gebeurtenissen, door hemzelf beleefd, wenst hij niet te transigeren. Dat overigens Kloos wel vatbaar voor kritiek was, blijkt uit de slotzin van de bovengeciteerde brief: ‘De eerste strophe van Madonna zal ik zien te veranderen.’ Dit is gebeurd. Dat ‘de verzen van Kloos niet levensvreemd zijn in hun aanleidingen’, zoals Peter van Eeten heeft opgemerkt,Ga naar voetnoot1) blijkt in dit sonnet verder nog uit de ‘bleeke bloeme’, de ‘starende oogen’ en de ‘veelgekuste mond’, die in de brief aan Verwey terugkeren. Na herlezing van dit sonnet moet men zich afvragen welke tragiek groter was, die van het meisje, dat ‘geknakt’ nog lief had, of die van de man, die zichzelf de overtuiging opdringt, dat de Liefde voor de Muze hem niet toestaat langer Minne te gevoelen voor een aards wezen. Op de breuk met Dora volgt het sterven van Jacques Perk, ‘de eenige mensch, dien ik oprecht en meer dan voorbijgaande heb liefgehad.’ De winter van 1881/82 moet Kloos zwaar gevallen zijn: ‘ik was lusteloos en slechtgehumeurd, weltschmerzlich en ennui-ziek . . .’Ga naar voetnoot2) En terugziende naar dat jaar vol emoties volgt in diezelfde brief een bespiegeling, die zo begint: Het eenige geluk, dat de mensch hier op de wereld kan verkrijgen, is slechts bij hem zelf te vinden, en de meest waarachtige ellende komt daarvan, dat hij meent, dat de samensmelting met andere wezens van zijn soort, iets tot zijn aardsche zaligheid kan bijbrengen. Want het is nu eenmaal zoo, dat de wensch tot die samensmelting dikwijls slechts van een kant komt, en al bestaat hij aan beide zijden, dan blijkt het dat de mensch nog niet hoog genoeg staat voor die volmaakte vereeniging. Maar hij is weer tot werken in staat. De uitgave van de Mathilde-krans en zijn studie van de klassieken eisen zijn aandacht op. Als hij in augustus 1882 in Brussel is, wil hij er voortwerken aan de Perkuitgave, maar het valt hem moeilijk met Martha Doorenbos aan zijn zij. Geeft hij haar alle aandacht, dan krijgt hij aanmaningen van Carel Vosmaer, die de inleiding op de Perk-uitgave spoedig klaar wil zien: al te lang liet Kloos op zich wachten. En als hij in september druk bezig is met deze gewichtige arbeid, dan kan het gebeuren, dat Doorenbos hem attaqueert, zoals blijkt uit een klaagbrief aan Frank van der Goes, die kort tevoren de familie Doorenbos had bezocht. Doorenbos is nog altijd hetzelfde. Soms is hij, als vroeger, vrolijk en vriendelijk, maar meestal ‘“loopt hij rond als een brieschende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden.”’, zooals Mevrouw het uitdrukt. Dan vliegt zijn arendsblik rond, of hij ook iets vindt, om zijn onrust lucht te geven, en als er niets is, bedenkt hij wat. Een klein voorbeeld. Gisteravond zaten Martha, Kobus, Koba en ik in de achterkamer, hij in het kleine kamertje. Ik las, voor mijn examen, Martha zat over te schrijven, wat ik dien dag voor den bundel gewerkt had. Daar komt D. binnen gaat met zijn ellebogen naast Martha op de tafel leunen en zegt ‘Wat doe je toch met dien onzin. Je moest je schamen, dat aan een dame | |
[pagina 77]
| |
te laten kijken. Als Martha flink was, zou ze je in je gezicht uitgelachen hebben. 't Is niets dan luiheid van je. Je bent een luiaard, dat je het zelf niet doet.’ Een oogenblik later. ‘Maar alles wat je schrijft is op effect berekend - meer is 't niet - maar ik zal 't zeggen in 't publiek - ik zal je wel uitkleeden in den Spectator.’ Dien eigen middag had hij gezegd dat het stuk goed was op eenige hardheden in den stijl na. En dat alles in ernst - hij meent het op dat oogenblik. Mevrouw zegt, dat hij altijd zoo geweest is, maar nooit zoo erg als nu, zijn zenuwgestel is geheel in de war: zijn maag is ook weer niet goed, en hij slaapt onrustig . . . Het eenige dat Doorenbos helpen kan is rust.Ga naar voetnoot1) Dat het slechte humeur van de gastheer zich in het bijzonder op Willem Kloos ontlaadde, moet wel een oorzaak gehad hebben van psychische aard. Telkenmale als Doorenbos de gelieven bijeen zag, raakte hij geprikkeld. Maakte hij zich zorg om de toekomst van die tere, verwende dochter, die haar lot verbonden had aan dat van een zorgeloos-levende en onpraktische student? Was hij gekant tegen het huwelijk van zijn geliefde ‘zoon’ met Martha, zijn eigen kind, maar bezocht door een ongeneeslijke ziekte en ongeschikt voor het huwelijk en miste hij misschien de moed Willem in te lichten over haar schamele gezondheid? Hoe dan ook, Willem Doorenbos en Willem Kloos reisden niet gezamenlijk naar Amsterdam af, zoals verwacht mocht wordenGa naar voetnoot2). Nadat de oudere Willem op 28 september Brussel verlaten had, volgde de jongere op de 30ste. Kloos heeft geen behoefte langer in de omgeving te verblijven van het meisje, waarop hij eerst zo verliefd was geweest of leek te zijn. Was het dan het oude liedje: ‘Niet, dat hij echt een liefje heeft; Hij stelt het zich maar voor, Dat doen de minnedichters meer; Daar zijn ze dichters voor.’? Ondanks of dank zij de uitbarstingen van Doorenbos is Kloos nog vóór zijn vertrek uit Brussel gereed gekomen met zijn meesterstuk, de Inleiding op de gedichten van Jacques Perk: Vosmaer althans mocht tevreden over hem zijn. Als de onrustzaaiende mannen haar huis verlaten hebben en slechts vredige vrouwen zijn achtergebleven, vindt Antoinette Doorenbos de rust om haár nicht in Haarlem in te lichten over het geluk, dat een van haar dochters, Netje, ten deel is gevallen: ‘Mijne dochter Antoinette is geëngageerd, zeer na pa en ma's genoegen [met Edwin Keasberry] en in den loop van het volgend jaar wordt het huwelijk hier te Brussel voltrokken.’ En daar bovenop: ‘Martha als zij gezond blijft, blijft ook niet te huis.’Ga naar voetnoot3) Hier houdt de moeder de pen in en de lezer de adem. Leefden moeder en dochter blijkbaar nog in hoop, Willem in Amsterdam genoot al weer van zijn vrijheid die zo zeer belaagd was. Overigens heeft hij over de maanden na zijn Brussels verblijf nooit veel losgelaten. Pas in december 1883 vertrouwt hij Vosmaer toe, dat hij Martha in 1882 ‘om allerlei omstandigheden had laten “zitten”, zooals men zegt’.Ga naar voetnoot4) En Martha zelf? In een brief aan nicht Enschedé van 17 november 1882,Ga naar voetnoot5) als de onzekerheid treurige zekerheid geworden is, rept ze - natuurlijk - met geen woord van de ondervonden teleurstelling. Daar dit epistel het enige geschrift is, waarin men haar waarschijnlijk ooit zelf zal horen spreken, moge het hier zijn plaats vinden: | |
[pagina 78]
| |
[17 november 1882]Geachte Nicht, Hoe verheugd waren wij toen gisteren Van Gend en Loos voor onze woning stil stond en er een pak voor Ma werd binnen gebracht. Ma dankt U er hartelijk voor even als wij, die van het door U gezondene, altijd heel veel plezier hebben en het zeer waardeeren. Antoinette en ik hebben de japonnen gedeeld, welke ons met eene kleine verandering heel goed staan; het manteltje heeft Ma voor mij bestemd, waar ik juist zeer verlegen om was en Cornelis is zeer verheugd met het costume. U weet niet, hoe veel en lang plezier wij steeds van uwe zendingen hebben en hoe mooi wij alles vinden, nogmaals hartelijk dank ook van Ma, die het heerlijk vindt dat wij door middel van U zoo netjes gekleed gaan. Hoe heerlijk zoude ik het vinden u en uwe dochters, naderhand nog eens terug te zien en de, in Zandvoort gemaakte, kennismaking te hernieuwen. Wij hoopen dat het u allen goed gaat en U deze in welstand ontvangt. Ons gaat het God dank, goed, Pa was dezen zomer nog al ziek en is nog niet geheel weer hersteld; ik kan gelukkig zeggen ‘ik ben gezond’ en behoef dezen winter niet meer naar Davos te gaan. Antoinette en ik helpen Ma in de huishouding en hebben zoo doende dagelijks onze bezigheden. Cornelis doet goed zijn best op de Academie en Jacobus op de Conservatoire Ontvang van ons allen de hartelijke groeten en ons in uw vriendschap aanbevelende noem ik mij hoogachtend uwe U toegenegen nicht Martha.
Tegenover het verlies van Willem stond de winst van een goede gezondheid, belangrijk zeker voor iemand, die tot dan haar leven als patiënt in sanatoria had moeten doorbrengen. En ze had haar muziek: ‘Zij speelt zoo mooi piano is daar zeer bedreven in en voor het overige een zeer fijn beschaafd meisje.’ Ongetwijfeld zal ze Lieder ohne Worte gespeeld hebben. Willem daarentegen zal, zoals altijd wanneer het leven hem had doen verliezen, hebben gezocht naar woorden voor liederen, die een passende vorm konden geven aan wat Martha hem had aangedaan. ‘Kloos kan alleen schrijven, als hem iets ergs in beweging heeft gezet,’ heeft Herman Gorter gezegd.Ga naar voetnoot1) Zo was de breuk met Jan Beckering, met Jacques Perk, de teleurstelling met Dora toch ook de aanleiding geweest tot dichten. De moeilijkheid dat van geen enkel gedicht bekend is, dat Kloos het voor Martha of om haar geschreven is, wordt verminderd door de omstandigheid, dat het aantal hier in aanmerking komende sonnetten niet talrijk is. Eigenlijk zijn het er naar mijn mening maar twee. Ik bedoel de beide gedichten die onder de titel Herinnering I en II voor het eerst zijn gepubliceerd in de 4e jaargang van de Nieuwe Gids (1888/89) en later in Verzen (1894) onder de nummers XX en XXI. Ze volgen hieronder: Herinnering
I
Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen
Die warme lippen, door mijn kus ontbloeid;
Laat mij nog éénmaal aan dien boezem sussen
Mijn arme hoofd, waarin de koortspijn gloeit.
Laat mij nog eens, klein kindje, rusten tusschen
Die armen, waar mijn hart aan was geboeid,
In dien zoo lieven tijd, toen, zonder blusschen,
't Vereend gelaat door passie werd verschroeid.
Mijn lippen kussen wild, mijn oog staat droef-
Niet waar? gij lief! nu er geen lief meer wezen.
Geen arm zich om mijn hals bewegen zal:
Maar ik heb haast: mijn trekken worden stroef,
Als in de koû des doods, mijn armen vreezen
In beven, hangende op hun laatsten val.
| |
[pagina 79]
| |
II
En als zij nu weer kwam, en keek, en vroeg
Met neêrgeslagen blik en needrig smeeken
En zij haar arm om mijne schouders sloeg,
Zou dat dan nú ook niet mijn hart verweeken?
Wie weet, -ik ben zoo goed, en wie daar loech
Om liefde, is thans zoo arm, en minlijk spreken
Met zachtlief handgebaar, alsof men droeg
Zijn ziel in oog en stem . . . 't is om te breken . . .
Maar neen, maar neen, 'k heb 't beste deel gekozen,
Op mijne grafsteê bloeien reeds de rozen,
En éér het winter is, is 't al volbracht.
Wie Liefde was en wreedheid vindt, moet sterven,
Hij kan nog ééns alleen wat Schoons verwerven-
Daarom-getroost, mijn ziel!-wij sluimren zacht. . .
Variant: regels 5 en 6:
Wie weet, - ik ben zoo groot, zoo goed en wreken
Is nooit mijn werk geweest en minlijk spreken
Geen van beide gedichten laat na een eerste lezing de indruk achter, dat de dichter er in zinspeelt op een herinnering uit zijn leven, die historisch gebonden is. Ze zouden ook geschreven kunnen zijn voor een andere verloren geliefde. Bij herlezing van het eerste sonnet zal echter ieder, die zich de hiervoor geciteerde passage uit de brief van Willem aan Albert herinnert (‘en ik ben zoo ziek . . .’), moeten toegeven, dat er een nauwe relatie bestaat tussen de verliefde zieke van augustus 1882 en in de het sonnet in herinnering teruggeroepen Ik-figuur, die eens ook verliefd en ziek was tegelijk: het ‘arme hoofd waarin de koortspijn gloeit,’ lijdt onder een influenza, waarvan ‘pijn in de borst en steken in de rug en beklemming’ de begeleidende verschijnselen zijn. Dus alweer ‘niet levensvreemd in aanleiding’. En met het tweede sonnet ligt de zaak niet anders. Eerst bij herlezing komt de zin naar voren, die het sleuteltje aanbiedt ter opening van het slot, dat Kloos op dit gedicht gelegd had. Ik bedoel de zin: ‘'k heb 't beste deel gekozen’ (r. 9). Dank zij de leiding, of was het de dwang, van stiefmoeder Sophia P. van Beresteyn was Willem goed thuis in de Bijbel en kende hij dus de passage in het evangelie van Lukas (10.v.38-42), waarin Jezus op bezoek bij twee gezusters, Martha (druk bezig met het huishouden) en Maria (luisterend naar Zijn woord), op de vraag van de eerste: ‘Heer, is het u onverschillig, dat mijn zuster mij alleen laat bedienen?’ antwoordt: ‘Martha, Martha over veel zijt ge bezorgd en bekommerd. Slechts één ding is noodzakelijk. Maria heeft het beste deel gekozen, dat haar niet zal ontnomen worden.’ In de omgang met Martha Doorenbos moet Willem Kloos ervaren hebben, dat er tussen hen beiden een even groot en gelijksoortig verschil in levensopvatting bestond als tussen de beide zusters van Lazarus. Dat Martha Doorenbos gelijkenis vertoonde met de Bijbelse Martha, bood hem de gelegenheid zichzelf in dit kleine drama de Maria-partij toe te wijzen. Evenals Maria heeft hij het beste deel verkozen, dat van de Geest. Ook hij zal zich nog iets verwerven, dat niet verloren kan gaan: ‘wat Schoons’. Martha daarentegen ging blijkbaar op in materiële zaken en bezat weinig geneigdheid te luisteren naar het woord van haar dichter. Deze heeft haar houding ten opzichte van wat hem zo heilig was in een enkel zinnetje getekend: ‘zij begrijpt niets van literatuur.’Ga naar voetnoot1) Kloos heeft deze beide sonnetten altijd als een tweeluik aan elkaar | |
[pagina 80]
| |
gehaakt: zowel bij publikatie in de Nieuwe Gids als in de opeenvolgende drukken van Verzen staan ze naast elkaar. Ze vormden voor hem een eenheid. Wanneer ze precies geschreven zijn, valt niet met zekerheid te bepalen. De aanvang van de omgang met Martha - augustus 1882 - geeft de grens aan naar de ene kant, die naar de andere kant het uitzicht op de winter (sonnet II, r. 11), dus die van 1882. Hubert Michaël. |
|