Betje: Licoor
In zijn bijzonder aardige uitgave van De Menuet en de Domineespruik (1954) schrijft prof. dr. P. Minderaa op blz. VIII van de inleiding:
Opvallend zijn de woorden die Tirsis aan het eind tot Eerrijk richt: ‘Ik schrijf deez' heele klugt, eer nog de post vertrekt / Aan mijn Licoor; die kan er iets van fabriceeren, / Dat stof tot lachgen geeft . . . .’ Opvallend is ook, dat de schrijfster Tirsis een bruiloftslied laat zingen, waarvan ze drie en een halve regel citeert, terwijl we inderdaad in Tonco Moddermans ‘Nagelaten Gedichten’ een ‘Echtzang’ vinden voor dit huwelijk geschreven. Zijn gedichten verschenen eerst na zijn dood in 1802; Betje Wolff, die van zijn ‘Echtzang’ wist in 1772 komt dus aardig in aanmerking met Licoor vereenzelvigd te worden.
De kans, dat Betje Wolff hiervoor in aanmerking dient te worden gebracht, heeft zij tevoren bekrachtigd in haar Winterzang, gericht tot Vredemond, dit is Cornelis Loosjes, leraar van de Doopsgezinden te Haarlem. Ze schrijft daarin, duidelijk op zichzelf doelende:
Maar is ons met de Lente ook alle vreugd'ontweken?
Neen, waarde Vredemond! zy blyft Licoris by.
De tekst is te vinden in de Lier-, Veld- en Mengelzangen (1772) blz. 139.
W. Asselbergs.