De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
BoekbeoordelingenFryske Stúdzjes oanbean oan Prof. Dr. J.H. Brouwer op syn sechstichste jierdei 23 augustus 1960. Van Gorcum & Comp. N.V.; Assen, 1960. - 495 blz. Prijs f 22,50, geb. f 25,-.Feestbundels zijn kwalijke objecten voor een boekbeoordeling in de ware zin. Ze zijn te vergelijken met tijdschriftafleveringen, die buiten de gewone afmetingen zijn uitgedijd: verzamelingen van wetenschappelijk mengelwerk, die wel ruimschoots de omvang, maar niet de innerlijke samenhang hebben van wat men in het wetenschapsbedrijf onder een boek pleegt te verstaan. Toch gaat het niet aan, ze in de tijdschriftenschouw op te nemen, en een vaste rubriek ‘Feestbundelschouw’ houdt totnogtoe de NTg. er niet op na, al zou de toenemende frequentie van deze verschijningen, bij onze zuiderburen voorlopig nog wat sterker dan in Nederland, haast het instellen van zo'n rubriek wettigen. Ze vinden dan gewoonlijk hun plaats onder de ‘Aankondigingen en Mededelingen’, en de aankondiger kan uit overwegingen van plaatsruimte veelal niet meer zijn dan mededeler van een reeks titels en auteurs, of zelfs maar een bloemlezing daaruit. Als de redactie die gedragslijn volgde met de feestbundel-Brouwer, dan zou de aankondiger, ook al ging hij bloemlezend te werk, licht een onevenredige plaatsruimte gebruiken. Onevenredig klein in verhouding tot het belang en de omvang van de bundel, of onevenredig groot in verhouding tot de omvang die de ‘nummers’ in de rubriek ‘Aank. en Meded.’ gewoonlijk hebben. De aan Prof. Brouwer bij zijn zestigste verjaardag aangeboden bundel telt namelijk niet minder dan 54 bijdragen. Dat aantal alleen al mag als verontschuldiging dienen voor de behandeling als ‘boekbeoordeling’, die die naam niet verdient, omdat wat hier volgt, niet meer kan zijn dan een uiterst beknopt en vrij onpersoonlijk referaat. Iets persoonlijks heeft wel de keus van de gerefereerde artikels. Want ook bij deze behandeling blijft de noodzaak van bloemlezend te werk gaan, wil het stuk niet helemaal verdorren tot een bladzij of twee uit een bibliografische index. En de ‘beoordelaar’ moet wel zijn keus bepalen door af te wegen wat wel en wat niet geacht kan worden te liggen binnen het gewone arbeidsveld van de NTg. en de gemiddelde belangstellingssfeer van de NTg.-lezers. Die maatstaf is wat subjectief, en het is goed, vooraf met nadruk te zeggen dat wat volgens die maatstaf onvermeld blijft, geenszins daarmee als minder belangrijk is gekwalificeerd. De redactie van de bundel heeft in de veelheid en verscheidenheid enige orde gebracht door de inhoud in te delen als volgt: 1. Ingweoons; 2. Oudfriese tijd; 3. 16e tot 18e eeuw; 4. 19e en 20e eeuw (literatuur); 5. 19e en 20e eeuw (taalkunde); 6. Naamkunde. In de afdeling Ingweoons trekt eerst de aandacht een uitvoerige studie van Th. Frings, Ingwäonisches in den Zehnerzahlen, die de hele Germania van vroeg tot laat overziet, en ook van de nederlandse toestanden met zo goed als volledige kennis van zaken spreekt. Er is van dat belangrijke artikel slechts een enkel aspect gegeven met de vermelding dat Frings in de resten van het hund- in de tientallen (t-achtig, (t-)seventig) een ingweoonse trek ziet. W. Pée heeft navraag gedaan naar de benamingen van het veulen - op verschillende leeftijden - in westelijk Vlaams-België en op de zeeuwse eilanden, met bijzondere aandacht voor de vorm vool. In het onderzochte gebied komt die vorm op Tolen en rondom Oostende voor, en Pée uit, mede op grond van | |
[pagina 45]
| |
het voorkomen ervan in Noord-Holland, Friesland en Groningen, het vermoeden dat vool eenmaal een ongebroken verbreiding heeft gehad langs de hele kust van de taalgrens af tot Oost-Pruisen. Welk vermoeden hij nader hoopt te kunnen staven. F. de Tollenaere beantwoordt de vraag Een Fries relict in Zeeland? ontkennend ten aanzien van zeeuws foai ‘niet tierig, niet levenskrachtig’. P.J. Meertens verwacht in zijn artikel Ingwaeonismen in Zeeland, dat het antropologisch onderzoek in die provincie een helderder voorstelling zal brengen van de migratie in vroegere eeuwen. J. Naarding heeft in de ‘groninger taalterp’ gegraven met Het schaap als taalgids; in zijn aldus getitelde bijdrage behandelt hij uitvoerig de vormen waarin het woord dat in het Ndl. ooi luidt, in Groningerland voorkomt, c.q. in resten te herkennen valt. Uit de middenmoot, de afdelingen 2-5, die meer specifiek-frisistische titels dragen, volgen hier enkele nummers, gekozen naar de boven aangegeven maatstaf. F. van Coetsem plaatst in een interessant artikel De Friese relativa en conjuncties met 't in ruimer perspectief door Enkele parallellen uit andere talen en dialecten, o.a. door de parallel met het uit het Middelnederlands en uit huidige ‘volkstaal’ bekende relativerende dat in hoe dat, waar dat, die dat, enz. Bij dat opstel sluit mooi aan dat van G. van der Woude Oer it gebrûk van 't by bynwurden, ingeleid met enkele opmerkingen over datzelfde dat in verschillende fasen van het Nederlands. En op althans aangrenzend terrein blijven we met de bijdrage van Jo Daan over As: voegwoord in dubitatieve objectszinnen. Invloed van buiten op het Fries komt aan de orde bij K. Fokkema, Hof en it ûntstean fan it Ljouwerters, waarin hij opkomt tegen de mening van wijlen Hof, dat het Stadsfries zou ontstaan zijn door invloed van immigranten uit Holland, vooral uit Noord-Holland, en zijn eigen vroegere mening staande houdt, dat hier invloed heeft gewerkt van het niet-friese bestuur. In dezelfde sfeer ligt wat H.S. Buwalda schrijft Over de verba in 't Bildts, waarin het mengtaalkarakter van dat dialect duidelijk uitkomt. W. Gs. Hellinga belooft Hernieuwing van de Oera-Linda Bôk-studie uit manuscriptologische behandeling van het ter beschikking gekomen handschrift, en uit de door Dr. J.J. Kalma uitgegeven, alsnog te ordenen en aan te vullen en ten dele reeds aangevulde Bibliografie betreffende Het Oera-Linda Bôk, waardoor we een inzicht zullen krijgen in wat er vóor de verschijning in druk, 1871, om het boek gaande is geweest. G. de Smet is Op zoek gegaan naar de bronnen van Kiliaans Friese woorden, en heeft daarbij niet veel positiefs gevonden na wat Fokkema in zijn studie over de friese woorden bij Kiliaan al kort had aangewezen, maar wel ontdekt dat in verscheiden zestiende-eeuwse werken gegevens aangaande de gelijktijdige friese woordenschat verspreid liggen. Naar de bijdrage van Martha A. Muusses, Friese vertalingen van Zweedse poëzie, zal het oog getrokken worden ook van de niet-frisist, die haar voortreffelijke vertalingen kent van poëzie uit het Nederlands in het Zweeds en omgekeerd. Zij maakt in haar korte artikel o.a. een vergelijking tussen Fries, Nederlands en Zweeds wat het aantal ‘toonloze’, d.w.z. de kleurloze klinker ‘sjwa’ bevattende, lettergrepen betreft: een factor die voor het klankeffect van poëzie een eigen belang heeft. A.S. Wadman wijst bij Starter onmiskenbare navolging of plagiaat van Bredero aan in bruiloftsgedichten (Sawntjinde-ieusk plagiaet). Nederlandse | |
[pagina 46]
| |
letterkunde komt ook te pas bij M.A. Boonstra, Trijeris it Kollumer oproer, inzoverre het ‘Verhaal van Oom Jan’ van François Haverschmidt erin besproken wordt, en vergeleken met twee friese behandelingen van hetzelfde onderwerp; ook vinden we er een hypothese in aangaande de weg waarlangs het verhaal tot Haverschmidt zal gekomen zijn. S.J. van der Molen gaat in Literatuer en sêge: folksboek en folksmûle yn Fryslân na, welke motieven uit de volksboeken van Uilenspiegel, Doctor Faust en Christoffel Wagenaar in friese volksverhalen zijn terug te vinden. In de zesde afdeling, naamkunde, is de uitvoerigste bijdrage die van K. Roelandts over De Antwerpse ingweonismen, waarin hij kritisch de hier in aanmerking komende toponiemen op hun ingweoons karakter toetst, en beschouwingen geeft over de historisch-geografische samenhang. Uit deze afdeling vermelden we verder nog het artikel van H.P. Blok, Oud in Holland, waarin hij de overgang al>ol>ou uit schrijfwijzen van plaatsnamen voorzichtig tracht te dateren. Hiermee kan het als recensie verklede fragmentarische referaat besluiten. De grepen die het uit de Fryske Stúdzjes heeft gedaan, zullen de lezer hebben doen zien dat Prof. Brouwer bij het overschrijden van de drempel naar zijn zevende levensdecennium op waardige wijze is gehuldigd, en dat er een ruime opvatting mogelijk is van Het bestek der frisistiek, zoals de titel luidt van de bijdrage van K. Heeroma, die ook de bundel opent met een opdracht in het Fries. De bundel zal de jubilaris te meer genoegen hebben gedaan, omdat er onder de bijdragen een groot aantal is van niet-nederlandse hand. Frings is hierboven al genoemd, en met de namen van A. Campbell (Oxford), W.E. Collinson (Liverpool), E.M.H. Löfstedt (Uppsala), P. Jørgensen (Kopenhagen), H. Kuhn (Kiel) is de lijst van buitenlandse medewerkers nog lang niet volledig. Het internationale aanzien van de frisistiek komt er treffend in uit. Utrecht, november 1960. C.B. van Haeringen. | |
Dr. J.J. Mak, Rhetoricaal Glossarium. Van Gorcum & Comp. N.V.; Assen, 1959. - XXVI en 546 blz. Prijs geb. f 36,-.Opvallend in het taalgebruik van de rederijkers is o.a. de cultuur van het woord. Syntactische eigenaardigheden trekken wel meer de aandacht, vooral woordomzettingen en omschrijvingen, maar het literaire karakter van de rederijkerstaal berust evenzeer op woordontleningen, vervormingen en nieuwvormingen, gepaard met een soms moeilijk te doorzien spel met de betekenis. Ten dele werd dit alles traditioneel, waardoor de rederijkers over een gemeenschappelijk jargon gingen beschikken, dat sterk afweek van het woordgebruik buiten hun kring; daarnaast vinden we echter in bijna elke tekst ook nog eigen woorden en betekeniswijzigingen, waarvoor ook in rederijkerswerk geen tweede voorbeeld is aangetroffen. Door bekende oorzaken werd in het MWB en in de oudere delen van het WNT maar een gering deel van de rhetoricalia behandeld. Wel is er in de latere delen van het laatste werk geen sprake meer van discriminatie van de rederijkers, maar het reeds ontstane tekort kon niet meer worden aangevuld, behalve dan in het ene supplementdeel. Dr. Mak heeft ons nu deze aanvulling op een voortreffelijke wijze verschaft. In zijn glossarium nam hij de woorden op die alleen uit rederijkersteksten genoteerd zijn, onverschillig of ze in de grote woordenboeken staan of niet, en verder vermeldde hij van woorden die ook buiten rederijkerswerk voorkomen, de speciale betekenissen waarvoor | |
[pagina 47]
| |
dat niet geldt. Zo verzamelde hij de exclusief-rhetoricale woordenschat, zoals we die uit de bewaard gebleven teksten leren kennenGa naar voetnoot1). Er ontbreekt dus zeker een en ander, dat toevallig niet bewaard bleef en er is ook het nodige bij, dat alleen toevallig uitsluitend in een rederijkerstekst werd overgeleverd. Ackerguyl, blijsmoets, graspat, plompsinnich, ik noem er maar een paar, zouden voorbeelden van de laatste categorie kunnen zijn, omdat ze in vorming noch toepassing van het algemene taalgebruik van de tijd afwijken. Wat in dit geheel wezenlijk rhetoricaal is en op grond waarvan het zo genoemd kan worden, moet door verdere studie worden bepaald; het materiaal daarvoor is nu bijeengebracht. In een noot heeft Mak aangekondigd, dat een verzameling van stilistische en syntactische eigenaardigheden ter bewerking klaar ligt; misschien volgt daar ook nog een woordstudie op. Een algemener waarde heeft Mak's werk, doordat het een doorlopende annotatie op vrijwel de gehele rederijkersliteratuur bevat. Zo is het een onmisbaar hulpmiddel geworden, voor ieder die daar iets uit bestuderen wil, zelfs al staat hem een moderne uitgave ter beschikking. Met grote kennis van zaken heeft Mak de meeste teksten immers opnieuw bestudeerd en vaak leidde dit tot een betere verklaring. Zijn toelichtingen zijn overigens zeer voorzichtig gesteld, met menig vraagteken dat op het eerste gezicht misschien bevreemdt, maar bij verdere overweging gemotiveerd blijkt. Men moet zich dan ook niet voorstellen, dat de rederijkersliteratuur hiermee zonder meer begrijpelijk is geworden; er is integendeel nog veel dat op verduidelijking wacht, maar de moeilijkheden zijn nu tenminste duidelijk aangewezen. Ik hoef nauwelijks meer op te merken, dat ik het glossarium geruime tijd met toenemend genoegen en profijt gebruikt heb. Kleine opmerkingen zijn ten opzichte van Mak's massale arbeid nauwelijks van belang; ik noteer er slechts een paar als blijk van aandacht. Zo lijkt me de gissing bij astout (vervorming van ofr., fr. atout?) onwaarschijnlijk. Ik dacht in de kennelijk corrupte tekst (Van Styevoort II, 161,18) eerder aan een verlezing uit āscout en vond dit bevestigd in Van Doesborch 171,18. Bij (sonder eenich) blaemen veronderstel ik een reflexieve betekenis: zonder u aan blaam bloot te stellen; ook deerte2) lijkt me op het subject betrokken, waardoor het de betekenis ‘zorg’ kan hebben. Dat daeye I voor de geliefde vrouw staat, met een n door oogrijm, lijkt me niet zo vreemd; vgl. dadel als naam voor Maria en sucade voor Maria en voor geliefde. Bij ghevaderscap, Styevoort II, 124,39 had ik een verwijzing naar Van Doesborch 215,40 verwacht; deze tekst, met ghewaerschap lijkt betrouwbaarder. Wanneer nabben als vervorming verklaard moet worden, denk ik niet in de eerste plaats aan (h)abben, vgl. mishabben, maar door het voorgaande ‘anders’ eerder aan snabben. Onverlanghelic zal in het citaat toch wel ‘niet ongeduldig’ betekenen? Bij badderken verwijst Mak wel naar het MWB, maar vermelding van de daar voorgestelde en door het rijm gesteunde emendatie in babberken ontbreekt. Moet men bij (grepen)gryppich nog aan ‘roofzuchtig’ denken, of is hier door woordenspel een eenheid ontstaan als in merckich sien (in hetzelfde citaat), dat toch ook niet meer dan ‘zien’ zal betekenen? | |
[pagina 48]
| |
Vgl. (zijn doen) onderwindelick = wat hij doet en onderwindt = wat hij doet (Mak vat onderwindelick passief op). Schuyfman ontbreekt waarschijnlijk als schertsnaam, weewitich (s.v. blijdeghelaetich) zal vergeten zijn. Van de termen waarmee Everaert zijn spelen aanduidde, vinden we de volgende wel bij Mak of de Wdbb.: aredt, colacie, conste, ghenouchte, morale, spel, werck, maar we missen bodheyt Ev.450 (onbetekend spelletje t.o. conste), materie Ev.262 en voorstel, Ev. 296. Ze lijken me van dezelfde orde. Wat de inrichting van het glossarium betreft, Mak heeft de lemmata in authentieke spelling strikt alfabetisch gerangschikt, om te voorkomen dat bij de plaatsing direct al geïnterpreteerd wordt. Theoretisch is dit onaanvechtbaar, maar practisch vind ik het niet, al heeft Mak de bezwaren door verwijzingen proberen op te heffen. Verder alle lof voor uitvoering en verzorging: de omvangrijke inhoud is duidelijk en overzichtelijk gezet; er vielen me bijna geen drukfouten op; aan het slappe papier went men wel. Voor schrijver en uitgever dus een gelukwens met dit prachtige boek. Delft. Erné. | |
Dr. B. van den Berg, Foniek van het Nederlands, met medewerking van G.L. Meinsma. Tweede druk. Van Goor; Den Haag, 1960. - 128 blz. Prijs gebonden f 9,95.Iets meer dan twee jaar geleden werd het manuscript afgesloten van de recensie, gedrukt NTg. LI, 339 vlgg., van de eerste druk van Van den Berg's Foniek. Er is goede reden om ook de tweede druk, zo kort na de eerste verschenen, enigszins uitvoerig te bespreken. Want het is veel meer dan een herdruk; sommige gedeelten geven het recht van een omwerking te spreken. Ook is sinds de eerste druk uitgekomen de Fonologie van Cohen c.s., waaraan in jrg. LIII, 106 vlgg. een heel artikel is besteed, en bij de studie van Foniek2 komt men, nog onder de verse indruk van Fonologie, er licht toe de twee naast elkaar te houden. Die voor de hand liggende vergelijking is een motief te meer voor een hernieuwde bespreking van de hernieuwde Foniek. Die kan zich dan vooral op het nieuwe erin richten en het oude bekend veronderstellen; bij welke veronderstelling nu en dan een verwijzing naar de vorige besprekingen, kortheidshalve met jaargangscijfer en bladzijde, de lectuur van wat hier volgt zal trachten te vergemakkelijken. Het is een toeval, dat het aantal bladzijden precies gelijk is gebleven. In werkelijkheid is de tweede druk een ‘vermeerderde’: er staat meer op een bladzijde, en er is ook door andere typografische maatregelen ruimte gewonnen. Een ingrijpende uiterlijke verandering is het verplaatsen van twee tabellen op blz. 20-31 en 34 oud naar blz. 114-124 nieuw, onderscheidenlijk als bijlage I en II. Meer dan een uiterlijke verandering is het splitsen van hoofdstuk II oud, ‘De klassificatie van de Nederlandse fonemen’, in twee hoofdstukken nieuw, waarvan het eerste de oude titel draagt, en het tweede heet ‘Indeling van de spraakklanken naar de auditorische, akoestische en articulatorische eigenschappen’. Die splitsing, alsook de onderscheiding tussen ‘auditorisch’ en ‘akoestisch’, die in de eerste druk onder ‘akoestisch’ verenigd waren, hangt samen met een goed merkbare instrumentaal-fonetische inslag die het boek heeft gekregen, en die, zoals voorbericht en titelblad uitwijzen, te danken is aan de medewerking van drs. G.L. Meinsma. Iets dergelijks is ook met de Fonologie gebeurd, maar daar is het meer een aanwas of uitwas dan een inslag (LIII, 110). Hetgeen het voordeel heeft dat men desgewenst of | |
[pagina 49]
| |
desgenoopt die aanwas, een geïsoleerd hoofdstuk, zonder schade voor het geheel ongelezen kan laten. Die uitwijkmogelijkheid is er niet in Foniek2. Daar is het experimentele in de tekst verweven, maar gelukkig is het heel wat minder technisch en specialistisch dan in de Fonologie. Invloed van het laboratorium zullen we ook moeten zien in de grote nadruk die de tweede druk legt op het niet meer dan benaderende van de articulatorische beschrijving, d.i. op de mogelijkheden om met afwijkende orgaanstand door compensatie het verlangde effect te bereiken. In dit verband trekt de aandacht, dat de tegenstelling ‘gespannen/ongespannen’, is weggewerkt, en dat wel zonder die weer binnen te laten, zoals de Fonologie doet, niet door een achterdeurtje, maar door een wijd geopende voordeur in nieuwe functie (LIII, 107 vlg.). De kennelijke fonetische inslag zal ook niet vreemd zijn aan een zuivering of precisering in de terminologie door een strikter onderscheid tussen ‘spraakklank’ en ‘foneem’. Die zuivering toont tevens, hoe Van den Berg zoekende en denkende blijft over de fundamentele dingen. Hij raakt ten slotte tot een heel andere omschrijving van het foneem (blz. 21) dan in de eerste druk, zulks onder nadrukkelijke afwijzing van de definitie in de Fonologie (LIII, 107). Er zijn ook nogal wat nova in IV (= III oud), over assimilatie, een hoofdstuk waarvan de aanwezigheid waardering verdient, evenals het zo goed als geheel ontbreken van dat onderwerp in de Fonologie een leemte is. Hier had v.d.B. gerust wat verder kunnen gaan dan hij doet in het erkennen van sommige assimilatieverschijnselen als onmisbaar voor het verstaan, anders gezegd in het toekennen eraan van onderscheidende, dus fonologische waarde. Begrijp ik hem goed, dan erkent hij, enigszins schoorvoetend weliswaar, op blz. 59 die waarde in kiesje [kisjə] tegenover kies je [kizjə], maar het wordt moeilijk, hem te volgen, als hij de [s] resp. [z] van kies en kiezen op blz. 60 (ook 79 oud) als ‘extra-fonologisch’ kwalificeert. Terwijl toch iemand die kiezen als [kisən] spreekt, voor een Nederlander die s en z onderscheidt, eenvoudig onverstaanbaar wordt. De term ‘morfonologie’ is wat op de achtergrond geraakt, maar de behoefte aan ‘morfonologisch’, of, ruimer geformuleerd, ‘synthetisch’ bekijken van de fonische feiten blijft dringend. In de recensie van de eerste druk (LI, 339 vlg.) is het discuterende van het boek genoemd als een didaktisch bezwaar. Het is in hoofdstuk I van de tweede druk wat beperkt, maar in hoofdstuk VI, handelend over ‘het fonologische systeem van het Nederlands’, is het debat gebleven over verschillende opvattingen daaromtrent, en dat - blijkens het voorbericht - welbewust, om alzo te komen tot een afwijzing van alle systematiek, ook die van de Fonologie, al wordt die laatste wel heel kort afgedaan. Mij verontrust die afwijzing geenszins: beter rustige aanvaarding van de genuanceerde, hier en daar wat asymmetrische of onberekenbare feiten, dan geforceerde systematiek. Er is in het zoeken naar een waterdicht, desnoods enigermate gesimplificeerd systeem iets dat herinnert aan wat zich vroeger voorgedaan heeft in het historische taalonderzoek (en niet toevallig ook toen in de ‘klank-leer’!) met het drijven van de wetmatigheid in de klankveranderingen. Men wil boven het subjectieve en speculatieve van de geesteswetenschap uit naar het objectieve, het ‘exacte’ van de natuurwetenschap. Welnu, niemand zal ontkennen dat de werkhypothese van de ‘klankwetten zonder uitzondering’ voor het historisch en vergelijkend taalonderzoek van uitnemende waarde is geweest en is. Evenmin zal iemand ontkennen dat de synchrone beschrijving van het spraakklankenmateriaal ten zeerste gebaat is geweest bij de beschouwing ervan als een gestructureerd ge- | |
[pagina 50]
| |
heel. Maar een werkhypothese moet niet tot dogma bevriezen, op straffe van de werkelijkheid geweld aan te doen. Er is nog veel meer nieuws in Foniek2 tegenover Foniek1 te vermelden. B.v. dat in hoofdstuk X recente experimentele onderzoekingen over het accent zijn verwerkt, waarbij blijkt dat de toonhoogte als accentueringsmiddel soms boven het ‘dynamische’ accent prevaleert. Ook is in dit hoofdstuk op te merken dat de factor ‘oppositie’ bij de accentuering van samenstellingen, die in de eerste druk, in aansluiting bij een vroegere publikatie van de auteur, sterk uitkwam, nu wat minder forse lijnen heeft gekregen. Een fonetische verbetering is de beschrijving van de r-varianten op blz. 52, die zich niet meer beperkt tot de ontoereikend geworden tegenstelling ‘dentaal’ en ‘velair’ of ‘uvulair.’ (Terloops: de velaar van de eerste druk is nu ontduitst tot velair, maar eer zijn nog aa-relicten.) Minder gelukkig lijkt de verruiming van het begrip ‘sisklank’ zodanig dat alle schuringsklanken, ook ch, g, f, v, eronder vallen, alsmede de w, die in de tweede druk terecht tot de schuringsklanken wordt gerekend. Met bevreemding mist men in de consonantentabel op blz. 32 de j, die in de tabel van blz. 27 wel aanwezig is. Aan het eind van de recensie van de eerste druk (LI, 342) is de Foniek als ‘geen gemakkelijk boek’ gekwalificeerd. In het voorbericht tot de tweede druk deelt de auteur mede, dat hij ernaar heeft gestreefd aan dat bezwaar tegemoet te komen door hier en daar wat uitvoeriger te worden. Toch zal de gemiddelde student, en in het bijzonder de beginnende student, ook Foniek2 nog een moeilijk boek vinden. In ongeveer dezelfde omvang bestrijkt het meer dan de Fonologie, en de qualité van minder ‘steil’ te zijn dan deze brengt een grotere mate van dialectiek mee, die men een leerboek als een défaut zou kunnen aanrekenen. Is de Fonologie strakker van opzet en soberder van inhoud dan de Foniek, de laatste stelt door zijn gedrongenheid en geringere stelligheid hoge eisen aan het geestelijk niveau van de gebruiker. Zodat het op zijn minst twijfelachtig moet heten, welk van de twee als studieboek het best geslaagd is. Niet twijfelachtig is dat de Foniek van Van den Berg, zelfstandig de weg op eigen wijze zoekend, alle bestaansrecht heeft en houdt naast de Fonologie van het vijfmanschap. Utrecht, november 1960. C.B. van Haeringen. |
|