De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||
Een exempel uit Johan Baptist Houwaerts Lust-hof der MaeghdenIn De Nieuwe Taalgids, jrg. 1949, pp. 250-254 publiceerden wij een drietal ‘Echo's van Wildfrau-geschiedenis’ en ‘Le Ménagier de Paris’. Deze hadden we toen uit het volksverhaal der ‘Wildfrau’ en uit een vertelling in ‘Le Ménagier de Paris’ in navolgende werken genoteerd:
Een vierde echo heeft ons intussen en wel bij J.B. Houwaert getroffen in zijn Pegasides Pleyn, Ende Den Lust-hof der MaeghdenGa naar voetnoot1), het veertiende boek, dat handelt over ‘Die getrouwicheyt van der eerbaer gehoude vrouwen’Ga naar voetnoot2). Houwaert verstrekt deze allerlei wijze raadgevingen: Ghy moet in alles uwen man believen/
En zyn ghebreken patientelijck verdraghen/
Ghy moet hem minlijck dienen en wel gherieven/
En liefde bethoonen by nachten by daghen. . .
Hij illustreert zijn algemene stellingen o.m. met een exempel dat juist dezelfde grondtrekken als de hierboven vermelde stukken vertoont en waarop nog niet werd gewezenGa naar voetnoot3). Deze elementen mogen duidelijk blijken uit een beknopt overzicht van de inhoud van deze stichtelijke geschiedenis, die Houwaert in zeven strofen, die meest alle met een spreukmatige regel worden besloten, verhaalt: een machtig en rijk edelman begaf zich elke dag op jacht. Hij werd verliefd op een ‘schamel dochter van de buiten’. Hij bracht bij haar soms de nacht door, terwijl bij zijn vrouw als voorwendsel voor zijn afwezigheid gold, dat hij op jacht moest gaan. Toen zijn vrouw deze verhouding vernam, wou ze de ontrouw van haar man niet geloven. Ze zocht het arme meisje op en vroeg: Als den edelman daer quam moede en mat/
Waer hij sliep? wat hy dranck? en wat hy at?
En wat hy soo dickwils daer quam maken? . . .
| |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Zij schonk het meisje ‘veel huysraet en ghelt’ en toonde zich zeer bezorgd: Als den edelman vermoeyt comt uyt het velt/
Wilt hem voortaen heerlijcker tracteren/
Ick wil hem hertelijck t'uwaerts recommanderen/
Om dat hy zyn mach te gherustere/
Hy bestaet my naer ghenoech/ ick ben sijn sustere.
Toen de man kort daarna in het geheim bij zijn geliefde kwam, verlangde hij dadelijk uitleg over de herkomst van al dat comfort. U suster/ een vrouwe deughdelijck en excellent/
Heeftet hier al ghebrocht . . .
was het antwoord. Hij vermoedde, dat die zgn. ‘suster’ zijn eigen vrouw was. Hij scheen ook vooral bang, dat er ruchtbaarheid aan zijn ‘avontuurtje’ zou kunnen gegeven worden. Over dit alles door haar echtgenoot ondervraagd, zegde deze engel van goedheid: Sy sprack/ O lieve man/ ghy zijt ghewoene
Wel en ghemackelijck t'huis te leven/
En want ick sach datter huysraet was van doene/
Soo heb icken u lief liberalijck ghegheven/
En ick liet my duncken daer byneven
Dat wy vrouwen sulcx te doen schuldich// zijn . . .
Al verlaet ghy my/ ick en can u niet verlaten . . .
Zoveel zachtzinnig begrip maakte een diepe indruk op de man: Soo en is hy door haer groote sachtmoedicheyt
Noyt meer naer dees dochters ghewest ghereyst
We kunnen niet nauwkeurig nagaan op welke wijze Houwaert aan de gegevens kwam, die vòòr hem reeds bij ons, zoals hierboven aangetoond, tot een zelfde geheel door meer dan één auteur werden verbonden. Deze waren bovendien gedurende de renaissance in geheel West-Europa in omloopGa naar voetnoot1). De grens van onze kennis van hun populariteit in de Nederlanden der 16de eeuw wordt door deze versie van Houwaert in elk geval met een paar decennia verschoven. Het laatst tekenden wij ze uit het gemeld refrein van Rijnsburch van 1561 aan. Het strofisch gedicht van Houwaert in zijn ‘Pegasides Pleyn, Ende Den Lusthof der Maeghden’ brengt ons tot 1582-83, toen hij dit, zijn voornaamste werk, bij Plantijn liet verschijnen. Gilbert Degroote. |
|