Inspraak
In de ‘tweede nota inzake voorzieningen ten behoeve van studenten’ van Minister Cals, d.d. 10 september 1959, blz. 3, kolom 2, staat het volgende:
Reeds de omstandigheid, dat rijksgelden voor deze voorzieningen worden toegekend, maakt voorts een zekere inspraak van de Overheid, die op de besteding van deze gelden heeft toe te zien, onvermijdelijk.
Het woord inspraak is hier blijkbaar op te vatten als ‘(recht van) meespreken, regelende inmenging’, een betekenis die totnogtoe in geen woordenboek te vinden is, maar waarvoor enige steun zou te ontlenen zijn aan een gebruik van het verbum inspreken als ‘zich sprekende inmengen’, waarvan het W.N.T., VI, 1965, twee voorbeelden van 1700 geeft uit het Utrechtsch Placaatboek.
Wel vermeldt het W.N.T. (VI, 1964) voor inspraak de ietwat forsere betekenis ‘tegenspraak, verzet’, met 17e-eeuwse bewijsplaatsen en een van ± 1830, maar die past minder goed in de hoffelijk-diplomatieke bewoordingen van het ministeriële stuk. Te minder omdat dit inspraak ervan verdacht kan worden dat het ‘eene ontleening is aan nhd. einsprache’, zoals het W.N.T. het formuleert (VI, 1965), oftewel een germanisme.
C.B.v.H.