Nogmaals: de May zijn hoverdy
De interpretatie van Spa. Brab. 953 ‘De May zijn hoverdij’, zoals ik die gaf in N. Tg. LII. 333, wordt door J.J. Mak in N. Tg. LIII. 203 als onjuist bestempeld. Daar mijn opponent hierbij als zijn overtuiging uitspreekt dat ik, evenals sommige voorgangers, een methodische fout gemaakt heb, acht ik een korte verdediging gewenst.
De discussie betreft Spa. Brab. 953-55, waar Robbeknol zegt:
Hier hebben we de May zijn hoverdy al weer:
Hij wil zijn graviteyt met groote woorden houwen,
En hij het niet een scherf om zijn neers me te klouwen.
Volgens J.J. Mak blijkt uit de tegenstelling van 954 en 955, dat hoverdy aansluit bij 954 en de May bij 955. Ik zal de laatste zijn om te beweren dat deze redenering onlogisch is, maar het is overdreven ze als de énig logische voor te stellen. Vers 954 kan immers ook de uitleg bevatten van wat in 953 in beeldspraak is uitgedrukt, terwijl 955 dan een toelichting bevat die in tegenstelling staat tot 953 en 954 beide. Deze door mij gehuldigde opvatting vindt o.a. steun bij Verwijs, Nauta en Knuttel en is evenmin onlogisch als de opvatting van Mak. Wanneer nu deze beide opvattingen aanvaardbaar zijn, dan zal het inderdaad van de betekenis van de May en hoverdij afhangen, aan welke interpretatie de voorkeur wordt gegeven. Mijn uitgangspunt (n.l. welke betekenis heeft de May) was derhalve volledig verklaarbaar en ook juist.
De door mij genoemde argumenten voor de stelling dat May niet made kan zijn doch wel meiboom met bijgedachte aan meigraaf zijn door Mak niet ter sprake gebracht en behoef ik dus niet te herhalen.
Een enkel woord nog over hoverdij, waarvoor Mak hier als juiste betekenis trots, hoogmoed blijft aanvaarden, zonder aandacht te schenken aan hetgeen pleit voor de daarnaast bestaande betekenis praalzucht, pronkzucht. Ter completering van mijn vroegere argumentatie wijs ik op de in Wb. N.T. VI. 1106 genoemde uitdrukking hovaardy hebben met of in iets = een trots behagen scheppen in iets, er fier opgaan. En wanneer Bredero in zijn aan Spa. Brab. voorafgaand ‘Tot den goetwillighen Leser’ spreekt over de arme hovaerdij der Brabantse taal, dan komt m.i. ook hier de betekenis van hovaerdij dichter bij praalzucht dan bij hoogmoed.
W.A.F. Janssen.
Bovenstaande repliek van Dr. Janssen kwam eerst in ons bezit, toen de aflevering waarin de bladvulling van C.B.v.H. over De May zijn hoverdij is opgenomen (LIII, 280), al voor afdrukken was gegeven. Wij willen er alsnog plaats aan verlenen, maar beschouwen hiermee de discussie als gesloten. Red.