| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Bibliografie Nederlands en Fries 1940-1945.
In het vroegere Jahresbericht über die Erscheinungen auf dem Gebiete der germanischen Philologie waren Nederlands en Fries steeds vertegenwoordigd. In 1954 is in die reeks verschenen het overzicht over de jaren 1936-1939. Daarnaast bestond een Jahresbericht über die wissenschaftlichen Erscheinungen auf dem Gebiete der neueren deutschen Literatur. Die twee zijn nu verenigd onder de titel Jahresbericht für deutsche Sprache und Literatur, uitgegeven door de ‘Deutsche Akademie der Wissenschaften zu Berlin’, evenwel met dien verstande dat niet alles wat in de twee vroegere Jahresberichte voorkwam, ook in het nieuwe zijn plaats vindt. Zo zijn de afdelingen Skandinavisch en Engels zeer ingrijpend bekort; de overweging hierbij is geweest dat voor die terreinen op andere wijze in de bibliografie wordt voorzien. Het Nederlands en het Fries hebben in een ‘Ergänzung’ hun plaats behouden, alleen met deze beperking dat voor de letterkunde de tijdgrens teruggeschoven is tot het eind van de middeleeuwen; vroeger werd de friese literatuur behandeld tot het heden toe, en de nederlandse tot de 17e eeuw.
Van het nieuwe Jahresbericht dan is een eerste deel verschenen (Akademie-Verlag; Berlijn, 1960), dat de bibliografie over de jaren 1940-1945 bevat. De afdelingen Fries en Nederlands zijn bewerkt door Jan van Dam. De afdeling Fries, onderverdeeld in een A, Friesische Sprache, en een B, Friesische Literatur, telt 71 nummers; de afdeling Nederlands, op dezelfde wijze onderverdeeld met verscheiden kleinere indelingen, loopt van no. 14706 tot no. 15883. Beide afdelingen samen vullen de bladzijden 717 tot 781 van het in groot octavo formaat uitgegeven boek. Op de inhoud van het hele boek staan de registers achterin: een ‘Verfasser- und Besprecherverzeichnis’ in twee kolommen, blz. 782-889, een ‘Namen- und Sachverzeichnis’ in drie kolommen, blz. 890-969, en een ‘Wortliste’, eveneens in drie kolommen, blz. 970-979.
| |
De taalleraar als taalpoliticus.
Bij de opening van het zesenveertigste studiejaar van de School voor Taalen Letterkunde, Den Haag, heeft Dr. C.A. Zaalberg een rede gehouden onder bovenstaande titel, naar hij zelf zegt ‘niet op methodische en allerminst op wetenschappelijke wijze’. Dat ‘allerminst’ is te bescheiden, en dat niet-methodische kan slaan op de veelheid en veelsoortigheid van gevallen die ter sprake komen, alsook op de uiteenlopende omvang van de bespreking die aan de afzonderlijke gevallen wordt gewijd. Het een en het ander zal bij de toehoorders enige lenigheid van geest hebben vereist, maar verveeld hebben ze zich stellig niet. Vervelen doet zich evenmin de lezer, die bij de onderhoudende lectuur ervan overtuigd raakt dat Dr. Zaalberg - hij mag dan in de spelling van bastaardwoorden nogal progressief zijn, en hij mag zich ontraditoneligheden veroorloven als hij dee en ik hou en mekander - in taalaangelegenheden van hoger belang een degelijk voorstander is van strakke tucht. Als het geoorloofd is, in de taalpolitiek van links en van rechts te spreken, dan moet hij stellig niet bij de linkervleugel ingedeeld worden. Er komen zelfs in zijn rede wel passages voor die aanleiding kunnen geven hem ‘uiterst rechts’ te plaatsen.
De rede is, met het jaarverslag van de rector van de School, uitgegeven bij P. Noordhoff N.V.; Groningen, 1960. Prijs f 1.25.
| |
| |
| |
Schönfeld-Van Loey, zesde druk.
Het voorbericht bij de vijfde druk van de Historische Grammatica van het Nederlands, die nog ‘met medewerking van Dr. M. Schönfeld’ door Prof. Dr. A. van Loey was verzorgd, was gedateerd januari 1954. Het voorbericht bij de nu verschenen zesde druk (Thieme; Zutfen, 1960; LV en 367 blz.; prijs ingen. f 17.50, geb. f 19.50) is van 7 maart 1959, en op die datum is tevens het manuscript afgesloten. Zo liggen er tussen de 5e en de 6e druk vijf jaren van taalhistorisch bedrijf die Van Loey te verwerken had.
Hij heeft daarbij dezelfde gedragslijn gevolgd als bij de vorige druk: de opzet van het boek is onveranderd gebleven. Een uiterlijke wijziging is deze, dat de oude paragrafentelling, totnogtoe door toevoeging van een bis, een ter, of zelfs een quater gehandhaafd, nu veranderd is, en wel zodanig dat het totale aantal paragrafen aanzienlijk is toegenomen. Sommige paragrafen, vooral in de afdelingen vormleer en woordvorming, waren wel heel lang, en het splitsen daarvan komt ten goede aan de overzichtigheid. Er staat tegenover, dat verwijzingen naar paragrafen in de vroegere druk niet meer op de nieuwe passen. Daardoor wordt het bezwaarlijk, de 5e en de 6e druk ‘naast elkaar te gebruiken’, wat zonder die veranderde nummering met enige goede wil wel gekund had, omdat de wijzigingen in de tekstuele inhoud weinig ingrijpend en de verplaatsingen weinig talrijk zijn.
De overzichtigheid is ook gediend met een ruimer gebruik van kleine letter. Niet alleen zijn de ‘opmerkingen’ van vroeger klein gezet, maar ook zijn sommige tekstgedeelten op die manier als zijnde minder belangrijk van het overige onderscheiden. Dat is bedoeld als tegemoetkoming aan de studerenden, die - voorlopig - die kleine letters kunnen overslaan. Ten bate van het overzicht is verder hier en daar wat wit in de paragrafen zelf aangebracht.
Deze en nog enkele andere maatregelen van dezelfde strekking zullen door de student-gebruiker stellig gewaardeerd worden. Maar met dat al blijft Schönfeld voor hem een moeilijk boek. De stof is moeilijk, en de wijze waarop de stof wordt voorgezet, maakt het niet overal gemakkelijk er meester van te worden. Al dadelijk aan het begin is het een bezwaar, dat de inleiding vooruitloopt op later behandelde en dus voor de beginner nog niet goed te verwerken bijzonderheden, bijzonderheden die voor het verstaan van de inleiding zwaar wegen. Het dualisme van tegelijk èn menselijkerwijs volledig naslagwerk voor de vakman èn methodisch handboek voor de studerende te zijn of te willen zijn, stelt hoge eisen van compositie, en het is in de bewerker te waarderen dat hij enerzijds het boek als naslagwerk, niet het minst door de tot het laatst toe bijgewerkte literatuuropgaven, op hetzelfde hoge peil heeft gehouden, en anderzijds voor de belangen van de studerende een open oog heeft gehad. Wetenschap en didaktiek beide zijn bij Van Loey in vertrouwde handen, en misschien zal in volgende drukken, naarmate de nieuwe bewerker zijn eigen stempel meer op het boek gaat zetten, het belang van de studerende nog meer tot zijn recht komen.
Prof. Van Loey heeft opnieuw de neerlandistiek aan zich verplicht door de kundige zorg waarmee hij ‘het beproefde handboek’, zoals hij het in het voorbericht terecht noemt, in de vijf jaren sedert de vorige druk heeft begeleid. En het is een veilige gedachte dat hij zich wil blijven wijden aan een taak, die zijn hart heeft en met zijn talenten strookt.
| |
Literaire prijsvraag Ons Erfdeel.
De redactie van het tijdschrift Ons Erfdeel heeft een prijsvraag uitgeschreven
| |
| |
voor ‘een monografie over de Zuid- of Fransvlaamse letterkunde, over een Zuid- of Fransvlaams letterkundige of over een figuur die voor de Nederlandse kultuur in Zuid- of Frans-Vlaanderen van betekenis is geweest of nog is’.
Omvang ten minste 8000 en ten hoogste 12000 woorden. Prijs B.fr. 5000.-. Inzendingen vóor 15 juni 1961 aan Jozef Deleu, hoofdredacteur van Ons Erfdeel, Rekkem, West-Vlaanderen, België. Aan hetzelfde adres is het volledig reglement van de prijsvraag te verkrijgen; voor Nederland ook bij Frits Niessen, Kerkstraat 1, Raamsdonk (N.-B.).
C.B.v.H.
| |
Metastasio in de Nederlandse letterkunde.
In het tijdschrift Convivium (jrg. 1960, blz. 348-352) publiceerde Martien J.G. de Jong een korte studie Sulla fortuna di Pietro Metastasio nella letteratura olandese. Hij wijst erop, dat in de tweede helft van de 18de eeuw behalve Goldoni ook Metastasio hier te lande bekendheid genoot: R.M. van Goens bestudeerde hem en verschillende van zijn stukken werden vertaald. Ook Bilderdijk hield zich met hem bezig; De Jong vond tussen diens onuitgegeven papieren een tweetal dramatische ontwerpen (van vóór 1800), bewerkt naar Metastasio's Olimpiade en Demetrio. De bespreking van deze ontwerpen, die het artikel besluit, vindt men in uitvoeriger vorm (o.a. met afdruk van Bilderdijks schetsen) terug in De Jongs bijdrage over Willem Bilderdijk en Pietro Metastasio in Ts. LXXVII (1960), blz. 241-262.
| |
Moderne Vlaamse lyriek in het Duits.
In samenwerking met Heinz Graef stelden J.L. De Belder en Jan Vercammen een bundel Vlaamse gedichten in Duitse vertaling samen, welke onder de titel Flämische Lyrik bij de Max Hueber Verlag het licht zag (München 1960; 172 blzz.). De bloemlezing bevat een kleine keuze uit het werk van 47 hedendaagse dichters, voorafgegaan door enkele gedichten van ‘drie grote doden’, namelijk Gezelle, Van de Woestijne en Van Ostaijen. Het overgrote deel der vertalingen is van de hand van Heinz Graef; daarnaast werd echter gebruik gemaakt van reeds bestaande herdichtingen in het Duits door W. Cordan, J. Decroos, R.A. Schröder, E. Schönwiese en J. Piron. Zeer verheugend is, dat steeds óók de originele Nederlandse tekst werd opgenomen - een principe dat bij de uitgave van vertaalde verzen regel behoorde te zijn, maar helaas meestal niet wordt gevolgd. Het boekje, dat in alle opzichten een prettige en verzorgde indruk maakt, verdient de belangstelling te vinden waarop samenstellers en uitgever hopen.
| |
Bibliografie van ‘De Vlaamse Gids’.
In een vorig nummer van deze jaargang (blz. 184) heb ik de aandacht gevestigd op het verschijnen van een bibliografie der Vlaamse tijdschriften, samengesteld door Dr. Rob. Roemans en Dra. Hilda van Assche, bij de Uitgeverij Heideland te Hasselt. Na de eerste aflevering, gewijd aan de Dietsche Warande en Belfort, is thans als tweede de bibliografie van De Vlaamse Gids verschenen, met dezelfde opzet en indeling, en eveneens lopend van 1930 tot en met 1958 (307 blzz.; prijs B.Fr. 260). Het is verheugend, dat dit tweede nummer zo snel op het eerste is gevolgd. Wij hopen dat samenstellers en uitgever dit tempo zullen kunnen handhaven, zodat ook Reeks II (bibliografie van de wetenschappelijke tijdschriften) binnen afzienbare tijd tot onze beschikking zal staan.
W.A.P.S.
| |
| |
| |
Vroeg middelnederlands ambtelijk proza.
Onder deze titel, met de toevoeging: Gentse keuren van vóór 1240, publiceert A.C.F. Koch, in de Fontes Minores Medii Aevi X (uitg. door het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis, Rijksuniversiteit te Utrecht; J.B. Wolters, Groningen, 1960) zes middelnederlandse teksten (samen met de Latijnse Vorlage c.q. Latijnse vertaling ervan), zijnde oorkonden van vorsten of van baljuw en schepenen voor de stad Gent. Onbekend waren deze teksten niet: ze waren immers, maar naar 15de-eeuwse afschriften, reeds in 1817 uitgegeven door K.L. Diericx. Koch heeft een veel ouder handschrift ontdekt dat hij op zeer goede gronden even vóór 1240 acht te zijn aangelegd: van die tijd dagtekenen dus ook de (in welke mate gewijzigde?) kopieën van de niet meer voorhanden oorspronkelijke Latijnse en Nederlandse redacties die wel niet hoger dan ± 1165 kunnen opklimmen. Van een beoordeling van de waarde van deze teksten voor de historicus onthouden we ons in dit tijdschrift vanzelfsprekend; voor de neerlandicus zijn ze stellig van belang: ze vertonen een onmiskenbaar ouderwets karakter, voornamelijk in de spelling (bijv. mah = mag) en wettigen het vermoeden dat een nederlandse schrijftaal reeds veel vroeger bestond.
Sensationele vondsten heb ik er niet in gedaan: ik heb bijv. tevergeefs gezocht naar het onbetwistbare bewijs van de rekking van korte vocaal in open syllabe; volle vocaal in onbeklemtoonde syllabe is niet (meer) te vinden; in de bijzin vindt men steeds plaatsing van het hulpwerkwoord (echter niet bij zijn) vóór participium en infinitief. Stellig verdienen deze teksten een systematisch onderzoek. De uitgave is diplomatisch, met een betrouwbare zeer lichte normalisatie in de oplossing van de afkortingen.
Het boekje bevat een uitmuntende inleiding van XXIX bladzijden; op de 59 blz. tekst staat het Latijn links, het Nederlands rechts.
A. van Loey.
| |
Dr. I.v. der Velde, De Tragedie der Werkwoordsvormen, J.B. Wolters, Groningen 1960; Tweede beknopte druk. Prijs f 9.50.
Dat een dissertatie zo spoedig een tweede (zij het dan beknopte) druk beleeft, is een zeldzaamheid. In de N.T. afl. 5 Jrg. L beoordeelde ik dit werk. De tweede druk is een bekorting: Deel I, Historie, werd van 107 blz. tot 41; deel II, Research, van 234 blz. tot 126 en deel III, Therapie, van 80 blz. tot 67. De uitgebreide literatuurlijst is vervallen. De bekortingen, vooral van deel I en II zijn verbeteringen; in een dissertatie is men nu eenmaal wat uitvoerig. Het derde deel: Therapie, zeker het belangrijkste, is meer bewerkt. Hfdst. XIX: De Taaltheoretische basis, is wat ingekort. Dit hoofdstuk is nòg te moeilijk voor toekomstige onderwijzers die de therapie moeten toepassen. Bühler's Sprachtheorie, waarop de therapie gebaseerd is, is bij de opleiding L.O. zeker niet bekend. Op p. 216 wreekt zich het schrappen van een alinea uit de dissertatie. Al. 2 ‘We moeten ons er van bewust zijn...’ sluit aan op een geschrapt gedeelte (1e dl. blz. 417. C. Kl. V, 2e al.). Het hoofdstuk: d. Klasse VI (p. 225) is vrij sterk omgewerkt en daardoor praktischer geworden.
't Is te hopen, dat deze goede bewerking van een goed boek nu niet zal ‘verstoffen’ in enkele schoolbibliotheken, zoals ik in mijn bespreking van de eerste druk, blijkbaar ten onrechte, vreesde.
Moormann. |
|