De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
BoekbeoordelingenP.A.F. van Veen, De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur. Diss. Leiden (Van Goor Zonen, Den Haag 1960); 257 blzz.De heer P.A.F. van Veen heeft met zijn proefschriftGa naar voetnoot1) een belangrijke bijdrage tot onze kennis van de Renaissancistische literatuur geleverd door daarin het hofdicht als afzonderlijk genre zijn plaats te geven. Afgezien van een Engels artikel van beperkte opzet over enkele ‘country house poems’ (1956) was de term ‘hofdicht’ tot dusver eigenlijk alleen in de Nederlandse literatuur bekend, dank zij het systematische speurwerk van Te Winkel, voor wie echter het hofdicht ‘ondanks de aparte behandeling die hij het gaf, toch niet een apart genre was, zoals de pastorale en de emblemata’ (blz. 8). Van Veen heeft nu onomstotelijk vastgesteld, dat het hofdicht gedurende de Renaissance in geheel West-Europa beoefend werd en dat het beschouwd moet worden als een der vele vertakkingen van het rechtstreeks aan de Oudheid ontleende georgische genre. Voor zover ik weet, is het adiectief ‘georgisch’ een gelukkige vondst van Van Veen zelf. Behalve dat het duidt op alles wat met het landleven te maken heeft, verwijst het ook ondubbelzinnig naar de Georgica van Vergilius. En zoals diens Bucolica van beslissende betekenis zijn geweest voor de ontwikkeling van het bucolische genre, zo de Georgica voor het georgische. Als auteur van de Georgica behoort Vergilius tot de z.g. scriptores rei rusticae, die ter bevordering van de vestiging op het platteland de ‘mogelijkheden voor een ongedefinieerde groep potentiële villabewoners ontvouwden’ en daartoe ‘de werkzaamheden, de plichten, de habitus van de hereboer’ afschilderden (blz. 134). De hofdichters blijken met deze gehele sector uit de Latijnse literatuur vertrouwd te zijn geweest, al werd hun werk in de allereerste plaats door de Georgica bepaald. Zelfs de invloed van Horatius' Beatus ille moet daarnaast als secundair worden beschouwdGa naar voetnoot2). Bijzonder interessant is de ontwikkeling Van Georgica tot hofdicht, zoals Van Veen die op blz. 145-160 beschrijft. Vergilius had in zijn vierde boek (vs. 116 vv.) de ‘Vitspanninge van het hovenieren’Ga naar voetnoot3) slechts terloops genoemd en de uitwerking daarvan aan anderen overgelaten (‘praetereo atque aliis post me memoranda relinquo’). Nog in de eerste eeuw na Christus werd daartoe overgegaan, en wel door Columella, die in zijn proza-werk De re rustica het gehele tiende boek - ter ere van Vergilius in hexameters - aan de ‘cultura hortorum’ wijdde. ‘Hier zijn wij reeds’, merkt Van Veen op, ‘de verbijzondering van algemeen werk tot tuindicht, die in een later optredende lokale binding hofdicht genoemd wordt’ (blz. 147). In de vijfde eeuw vestigde Cassiodorus de aandacht van de monniken op het werk van de scriptores rei rusticae (o.a. op dat van Columella), waarmee hij de grondslag legde voor de verbinding van klassieken en Christelijke elementen bij het gebruik daarvan (allegorische interpretatie). Van Veen vindt deze emblematiserende | |
[pagina 330]
| |
visie op land- en tuinbouw tijdens de Renaissance terug bij Erasmus (inleiding tot het Convivium religiosum) en de Protestanten, maar niet bij de Rooms-Katholieke auteurs (blz. 228). Zowel in de neo-latijnse als in de Italiaanse, Franse, Duitse en Engelse Renaissance-litteratuur toont Van Veen met tal van voorbeelden het bestaan van een hofdicht-literatuur aan. Daarbij legt hij de nadruk op het steeds weer voorkomen van dezelfde vaste motieven en op het - even karakteristieke - ontbreken van aandacht voor het huis op de buitenplaats. Tevens laat hij duidelijk uitkomen, hoe het ‘aliis post me memoranda relinquo’ van Vergilius er toe leidt dat steeds weer gezocht wordt naar een onderwerp dat in de Georgica niet aan de orde was gekomen. De ‘verbijzondering van algemeen werk tot tuindicht’, die wij bij Columella waarnamen, zet zich zodoende op tal van andere gebieden voort. Er worden gedichten gewijd aan de jacht, de visvangst, de zijdeteelt, de wijnbouw enz. Onder deze vele vertakkingen van het georgische genre neemt naast het hofdicht ook het gedicht op de vier jaargetijden een belangrijke plaats in; Natale de Conti leverde daarvan in 1550 het prototype met zijn Libri IV de anno. Met deze bijzonder instructieve uiteenzettingen heeft Van Veen voortreffelijk en baanbrekend werk verricht, waardoor hij de Nederlandse hofdichten voorgoed in hun ‘European context’ heeft geplaatst. Op één punt stelt hij ons evenwel teleur. Terecht vraagt hij zich in zijn Inleiding af: ‘... als wij werkelijk van een genre mogen spreken, welke waren dan de wetten waaraan het gehoorzaamde?’ (blz. 6). Maar het antwoord daarop komt tenslotte niet goed uit de verf. Van Veen geeft wel een opsomming van bij het genre behorende motieven en karakteristika, maar gaat niet na, aan welke eisen van omvang, compositie en structuur een gedicht bovendien moest voldoen om naar het oordeel der tijdgenoten een werkelijk hofdicht te zijn. Als gevolg daarvan betrekt hij nagenoeg alle verzen, die in sterke mate hofdichtmotieven bevatten, bij het genre, zonder ook de structurele elementen als kriterium te hanteren. Een genre wordt echter niet - en zeker niet in de Renaissance - uitsluitend door zijn motieven bepaald. Daarom lijkt het mij onjuist b.v. in de tuinbeschrijving van Hertspieghel VII ‘een elementair hofdichtje’ (blz. 13) of in Jacob van Zevecote's Genuchte van 't velt ‘een in de irrealis geschreven hofdicht’ (blz. 24) te willen zien. In beide gevallen hebben wij slechts te doen met de incidentele aanwending van hofdicht-elementen in een tekst, die als geheel tot een ander genre behoort, resp. het moraliserende en het amoureuse. Men kan er het bestaan van een sterke hofdicht-traditie uit afleiden, die zich expansionistisch doet gelden, maar daarmee is nog geen hofdicht in de eigenlijke zin ontstaan. Soortgelijke overwegingen gelden ook met betrekking tot de omvang. Het 24-regelige vers van R. Wouters, Op de lustplaats Welna, dat Van Veen als ‘wellicht laatste der hofdichten’ vermeldt (blz. 114), moge dan al uit de traditie der hofdichten voortkomen, maar mag het er naast Hofwijck en Ockenburgh zelf een worden genoemd? Het valt te betreuren dat Van Veen zo weinig aandacht geschonken heeft aan het onderscheid tussen het formele hofdicht en het ‘hofdicht-achtige’ (dat wel met het genre samenhangt, maar er niet zonder meer toe behoort). Daardoor heeft hij zich de kans laten ontglippen, het genre werkelijk bevredigend te omschrijven. Ook maakt hij ons niet duidelijk, of de ‘wetten’ voor het hofdicht gecodificeerd waren dan wel als ongeschreven traditie bestonden. Wordt er in de Renaissancistische poëtica's ook aan het georgische genre en zijn vertakkingen aandacht besteed? Of moeten de regels - maar dan óók de struc- | |
[pagina 331]
| |
turele! - uitsluitend uit de praktijk van de hofdichters en de reacties van hun tijdgenoten worden afgeleid? Bij zijn bespreking van de Nederlandse hofdichten is het er Van Veen niet om te doen, elk daarvan naar zijn eigen aard en waarde te karakteriseren. Hij volstaat met het vermelden van de titelGa naar voetnoot1) en het releveren van ‘telkens enkele themata en kwaliteiten, die in verband met de door mij opgeworpen vragen van paradigmatisch belang zijn’ (blz. 115). Dit komt er op neer, dat hij zich beperkt tot het aantonen van de genre-overeenkomst, door de traditionele motieven aan te wijzen die zij gemeen hebben. Op de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van deze motieven in het kader van het afzonderlijke gedicht gaat hij nergens in. Door de ‘geprononceerde monotonie’ van zijn opsomming maakt hij inderdaad duidelijk, ‘dat er hier van het begin af sprake is van een bepaald en vast genre’ (blz. 115), maar op deze wijze blijkt helaas niets van de variatie-mogelijkheden binnen dat genre, noch van het meer of minder gelukkig gebruik dat de verschillende dichters daarvan wisten te maken. Ook ‘de veranderingen welke met het verstrijken der jaren in het Hollandse hofdicht optreden’ houdt Van Veen zorgvuldig buiten zijn ‘zelfgekozen bestek’ (blz. 218). Niet alleen de invloed van de tijdgeest, maar ook die van b.v. Huygens' Hofwijck op de verdere ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht blijft dus buiten beschouwing. Het is duidelijk, dat wij bij Van Veen zodoende géén ‘geschiedenis van het Nederlandse hofdicht’ vinden en dat er in dit opzicht nog heel wat werk te verzetten valt. Hoewel wij uiteraard zijn ‘zelfgekozen bestek’ hebben te aanvaarden, meen ik toch dat hij zich daarin sterker beperkt heeft dan noodzakelijk en wenselijk was. Zijn boek had een standaardwerk kunnen zijn, wanneer het op de genoemde punten niet zulk een onvoltooid en voorlopig karakter droeg. Het bovenstaande sluit overigens niet uit, dat Van Veen incidenteel over het Nederlandse hofdicht interessante opmerkingen maakt of verrassende onthullingen doet. Zo heeft hij stellig gelijk, wanneer hij er op wijst, dat ‘t.a.v. het hofdicht de Latijn schrijvende auteurs steeds ten onrechte buiten beschouwing gebleven zijn’ en dat Janus Secundus reeds in de eerste helft van de 16de eeuw ‘een beschrijving van het buitenleven van een aanzienlijk Milanees op diens villa’ gafGa naar voetnoot2) (blz. 10). Verder maakt hij het uiterst waarschijnlijk, dat wij in Den Binckhorst van Philibert van Borsselen de vertalende bewerking hebben te zien van een (verloren gegaan) Latijns origineel, geschreven door de eigenaar van de Binckhorst, Jacob SnouckaertGa naar voetnoot3) (blz. 122-126). Belangrijk is ook het signaleren van de zinsnede uit de Voorrede van Pieter Vlamings Hogerwoert, waarin de dichter bekent zich gericht te hebben naar het voorbeeld van Marino (blz. 129); het is Van Veen niet gelukt, het door Vlaming bedoelde | |
[pagina 332]
| |
werk van de Italiaanse dichter met zekerheid te identificeren, maar hij denkt aan ‘een gedeelte tegen het eind van de Canto primo’ in l'Adone, ‘dat een uitvoerige lof van het landleven vormt’ (blz. 168). Al met al is het proefschrift van Dr. van Veen een in vele opzichten belangrijk boek, dat op tal van punten onze kennis verrijkt en verdiept. Dat het ons tegelijkertijd, met name ten aanzien van het Nederlandse hofdicht, enigszins teleurstelt, is het gevolg van een m.i. te beperkt gehouden opzet. Dominant blijft echter de waardering voor de positieve resultaten van deze studie.
W.A.P. Smit. | |
J.C. Brandt Corstius en Karel Jonckheere, De literatuur van de Nederlanden in de moderne tijd (uitg. Meulenhoff, Amsterdam en Neirinck, Antwerpen, 1959); prijs ing. f 5.40, geb. f 6.90.Deze nieuwe geschiedenis der Nederlandse letterkunde (met bijzondere aandacht voor de moderne tijd) is geschreven in opdracht van de Gemengde Technische Commissie ter uitvoering van het kultureel akkoord tussen Nederland en België en daarom in samenwerking tussen een Nederlander en een Vlaming. Een dubbel doel stond daarbij voorop: ten eerste de letterkunde der Nederlanden als een eenheid te behandelen, of, zoals de auteurs het uitdrukken ‘Noord- en Zuidnederlandse letteren ineen te strengelen’ en ten tweede onze letterkunde bekend te maken in het buitenland. In de Inleiding leest men: ‘Het is de durf en het ekskuus van de auteurs dat ze bestendig minder begaan waren met de lezers binnen het Nederlandse taalgebied dan met de vele “vreemden” er buiten’. Ik constateer gaarne: bij de systematische pogingen van de laatste jaren om door voorlichting en vertalingen het isolement van onze letterkunde in de wereld te doorbreken hebben we een daarop afgestemd overzicht broodnodig. Ter bereiking van het gestelde doel hebben de schrijvers een element van comparatisme in hun werk gebracht, dat ook voor de Nederlandstaligen welkom is: zij verwijzen telkens naar verwante tijdgenoten en literaire parallellen in het buitenland. Laat ik beginnen met te constateren, dat men op menige bladzijde wordt getroffen door gelukkige formuleringen en karakteristieken. Ze zijn soms verrassend origineel toegespitst, zoals de aardige opmerking reeds op blz. 3 ‘In het Noorden is humor een medikament, in het Zuiden dagelijks ingredient’. Aan het overvolle tafreel van schrijvers en werken wordt ook op gelukkige wijze relief gegeven door de wijze waarop voor verschillende perioden enkele bundels of romans als klassieken afzonderlijk naar voren worden gehaald, al behoudt de zo getoonde voorkeur natuurlijk een subjectief element. Er is in de eigen aanpak van de schrijvers dus veel te waarderen. Niettemin dringen ook bezwaren zich op. Een vlekje is dat het in het algemeen goed geschreven boek wordt ontsierd door taalslordigheden, die misschien ten dele op slordigheid in de correctie berusten. Dat laatste zal wel het geval zijn op blz. 32 waar men leest: ‘Het ging in de vernieuwde Nederlandse letteren niet uitsluitend of haar karakter naturalistisch zou zijn.’ Maar als op blz. IX verdedigd wordt, dat terwille van een beter gekend worden van onze letterkunde in haar geheel binnen Europa figuren worden weggelaten, die Nederlanders en Vlamingen node missen, dan staat dat toch wel wonderlijk uitgedrukt in de zin: ‘gestreefd werd het Europese tekort aan te vullen door het vele uit de Nederlanden in het vooruitzicht van een nieuwe lente weg te snoeien.’ Een rare contaminatie lijkt mij ook aanwezig in de zin op blz. 24: ‘E.J. Potgieter, die | |
[pagina 333]
| |
zijn Hollands aangezicht niet schond, waar hij toch de neus ervan lelijk toetakelde door zijn landgenoten hun parasiterende zelfgenoegzaamheid voor te houden.’ Dit zijn echter niet meer dan vlekjes. Ernstiger bezwaren vloeien voort uit de aard van het boek, dat tegelijkertijd zo veel mogelijk wil geven, niet het minst ter wille van de ‘ineenstrengeling’ van Noord en Zuid en de comparatistische verbanden en toch de stof tot voor Europa meetellende waarden wil beperken met het oog op de buitenlandse lezers. Die twee gezichtspunten zijn eigenlijk niet te verenigen, vooral omdat - zoals de inleiding onmiskenbaar toont - gedacht is aan buitenlanders voor wie het Nederlands en de Nederlandse letter-kunde nog tabula rasa zijn en aan wie de ogen geopend moeten worden. Met dit Nederlandse boek zullen zij niet veel beginnen; voor hen ware het beter dadelijk in het Engels of Frans geschreven. Mogelijk is van de aanvang af met een vertaling rekening gehouden. Ik betwijfel echter of die voor het publiek dat men op het oog heeft gelukkig zou zijn en of dit niet een boek op veel eenvoudiger en algemener schaal opgezet nodig heeft voor een eerste orientering. Het eerste inleidende deel (vóór ‘Gezelle en Multatuli’) gaat in die richting, maar is zelfs voor dit ‘vreemde’ publiek weer te mager, terwijl het voor het tweede publiek, de Nederlandstaligen in Noord in Zuid, beslist te oppervlakkig is. Het gaat toch niet aan een overzicht van de Mnl. letterkunde te geven, hoe beknopt ook, en daarin de Walewein, Beatrijs, Mariken van Nieumeghen, de Bliscappen, de Spiegel der Minnen niet te noemen. Als men in het eind van de 15e eeuw naast Coornhert ook Katharina Boudewijns, Lucas de Heere en Jan van Hout ten tonele roept, kan men Spieghel toch niet verzwijgen. De zesde paragraaf van de inleiding van onder de betwistbare titel ‘Romantische inspiratie door het verleden’ de 18e eeuw en de 19de tot aan Gezelle en Multatuli samen. Die samenvatting is buitengewoon schraal. De grootheid van Jan Luyken leest men niet af aan ‘geloofslyriek in eenvoudige verzen’. En waren de arcadische poëzie en het classicistisch toneel van generlei belang in Europees verband of in de 19de eeuw de romantiek der Byronianen? Een ernstig tekort is zeker dat conscience, voorzover het bestek het toelaat, de nodige aandacht krijgt, maar over Drost en Mevr. Bosboom Toussaint met geen letter wordt gerept. Vanaf Gezelle en Multatuli vangt dan de gedetailleerde behandeling aan van de Nederlandse literatuur in de moderne tijd. Men leest het geboeid door menige rake karakteristiek en door zinvolle groeperingen zoals de titels van de paragrafen en hoofdstukken die aanduiden. Toch maken die vele aspecten waaronder de letterkunde wordt gezien het geheel verbrokkeld. De goede vondst in enkele paragrafen de klassieke werken van een periode bijeen te zetten heeft ook onvermijdelijk tot gevolg dat de behandeling van een figuur (bijv. die van Nijhoff) over verschillende hoofdstukken wordt verdeeld. Dat de waardering van auteurs en werken nogal eens subjectief uitgevallen is, mogen we de schrijvers niet verwijten. Zij geven tenslotte hún kijk op onze letterkunde, en voor wie hier en daar een andere heeft is het boeiend en vruchtbaar te vergelijken, daarbij bereid tot zelfkritiek. De heren Reinink en Kuypers hebben in hun ‘Woord Vooraf’ het boek wel genoemd ‘deze geschiedenis van de Nederlandse letterkunde’, maar de auteurs gebruiken dat woord geschiedenis niet; zij beschouwen hun werk blijkbaar meer als een omvangrijk essay dan als een handboek. Anders hadden ze zeker menigmaal naar andere studies verwezen en van de hunne afwijkende oordelen weergegeven. Bij verscheidene voor een bepaalde interpretatie kiezende waarderingen leidde dit toch wel tot een gevaarlijke eenzijdigheid. Ik denk bijv. aan de met veel verve geschreven stukken over | |
[pagina 334]
| |
Gorters Mei en over Van de Woestijne. Dat er in de Mei naast het prille natuurimpressionisme ook bewust met diepe zielsproblemen wordt geworsteld, zal de argeloze lezer van dit boek niet vermoeden. Een verwijzing naar Van Eycks analyses, ook al zouden de schrijvers daarin niet geloven, was hier zeker niet overbodig. In de overigens prachtig geschreven bladzijden over Van de Woestijne wordt wel gesproken van ‘een leven tussen de uitersten van kramp en verlossing, koorts en loutering’, maar de voortgaande ontwikkeling van leven en werk naar vergeestelijking en mystiek, zoals Rutten die voor het proza magistraal heeft getekend (en anderen vóór hem, als men wil tegenwerpen dat onze auteurs Ruttens laatste boek nog niet konden kennen) blijft in deze bladzijden verborgen. Bedenkelijker is, dat een aantal belangrijke figuren in het geheel niet aan de orde of niet tot hun recht komen. Van der Leeuw wordt op blz' 66 en nog eens naar aanleiding van ‘Ik en mijn Speelman’ en ‘De kleine Rudolf’ op blz. 99 wel zeer vervlakt getypeerd. En was er ook niet een groot dichter Van der Leeuw? Zeer markante figuren als Geerten Gossaert en Israël de Haan ontbreken geheel. En als de zogen. damesroman geen genade vond in de ogen dezer kronikeurs, was er dan tenminste geen aanleiding Margo Antink en Carry van Bruggen te behandelen? En is het niet pijnlijk onder de humoristen wel Henriette van Eyck, maar niet de onvolprezen Nescio te vinden? Men kan zulke omissies niet goedpraten met de bewering dat onder de Nederlandse figuren nu eenmaal gesnoeid moest worden om het boek voor de ‘vreemden’ belangwekkend te maken. Het gehele boek hinkt, niettegenstaande onbetwistbare kwaliteiten, te veel op principes van aanpak die elkander dwars zitten. Dat is jammer, omdat de onderneming op zichzelf vol durf en ideeën zit. Incidenteel is er dan ook telkens veel te genieten en te leren. Een ernstig gemis juist bij de gekozen opzet is het ontbreken van een register van schrijversnamen en werken.
P. Minderaa. | |
Moedertaalautomatismen en het onderwijs in de levende talen, door Dr. A.J.J. de Witte, Dr. J.G. Riewald, Dr. S.G.W. van der Meer en Dr. J.P. van der Linden. - No. 7 van de Publicaties van het Kath. Paed. Bureau ten beh. van het M.O. Uitg. L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch. Ingen. f 12,50; 163 blz.In een ‘woord vooraf’ schrijft dr. E. Pelosi S.J.: ‘De belangrijkheid van het frequentiebegrip op het terrein van de woordleer is thans algemeen aanvaard. Het inzicht, dat de overeenkomsten en verschillen tussen Moedertaal en vreemde talen op het gebied van de woordleer belangrijk zijn, begint door te breken. De linguïstische consequentie van deze inzichten brengt mee, dat men ook de zinspatronenfrequentie moet gaan onderzoeken en dat men de zinspatronen van de vreemde talen op overeenkomst en verschil moet gaan vergelijken met die van de Moedertaal’. De samenstellers van deze, bescheiden als ‘brochure’ betitelde studie, hebben getracht de zinspatronen, ‘automatismen’ noemt dr. De Witte ze, centraal te stellen voor Nederlands en de studie in vreemde talen (hier resp. Engels, Duits en Frans). De bedoeling van de studie is didaktisch; het onderwijs moet gebruik maken van de automatismen in de moedertaal en die - vaak heel verschillende - in de vreemde talen. | |
[pagina 335]
| |
De automatismen in de moedertaal, b.v. de woordorde in de zin (ik loop op straat) verwerft kleuter en kind, zij het niet zonder inspanning. Van belang is, wat dr. De Witte daarover schrijft in Hoofdstuk I: automatismen. Willen we via de automatismen voordeel hebben van de talenstudie, dan moeten we er toch zeker een groot arsenaal van bezitten. ‘Daarvoor is nodig te achterhalen welke de zeer frequente automatismen zijn bij die vreemde taal als moedertaal. Anders en concreter gezegd: wat zijn de meest frequente automatismen van het Frans bij de Fransen, van het Engels bij de Engelsen, van het Duits bij de Duitsers?’ (p. 14). Ik krijg bij het lezen van dit zeer belangrijke werk, de indruk, dat die studie van de automatismen eigenlijk nog in de kinderschoenen staat. De schrijvers weten dit wel en we komen dan mededelingen tegen van volgende inhoud: Juist bij de modaliteit vervullen zinsaccenten, zinsmelodieën, snelheidsritmes, pauzes een grote rol. Er zal echter een groots en zorgvuldig opgezette field research nodig zijn om de patronen hiervan te systematiseren. (p. 43). Een critische bespreking van de automatiseringen heeft geen zin. Ze betreffen in de verschillende hoofdstukken voornamelijk de gezegdegroep. Uit de confrontatie van de automatismen in de moedertaal met die in de vreemde, verwachten de schrijvers een verbetering voor de didaktiek van het onderwijs in de vreemde talen. Als dat lukt, is het nut van deze studie groot. De schrijvers zien wel in, dat hun werk een aanzet is: ‘Onze brochure vormt een eerste aanzet en verschaft een gefundeerde suggestie; we hopen dat een uitgebreid, allesomvattend onderzoek volgt op onze suggestie’ (p. 45). Die hoop is gewettigd; de aanzet is goed, Eén opmerking moet me van het hart: 't Is toch wel noodzakelijk, dat samenwerkende schrijvers eens overleg plegen betreffende de taalkundige vaktermen. Dat is hier niet gebeurd.
Moormann. | |
W. Blok, Verhaal en Lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van ‘Van Oude Mensen, de Dingen die voorbijgaan’ van Louis Couperus. (J.B. Wolters, Groningen 1960); 355 blzz.; prijs f 23,50.In zijn Leidse dissertatie heeft W. Blok een literatuurwetenschappelijk onderzoek verricht naar ‘enige structuuraspecten’ van Couperus' meesterwerk. In zijn inleiding zegt Blok terecht, dat het onderzoek van een aantal structuuraspecten van één roman de voorkeur verdient boven het kiezen van voorbeelden uit verschillende romans, wat al gauw min of meer opportunistisch aandoet. Zijn opvatting van het verhaal als een volledig gegeven eenheid, die zich tijdens het lezen voor de lezer verwerkelijkt, doet hem het betrekken van de auteur in de beschouwingen afwijzen: ‘Aan de structuuraspecten van het verhaal echter heeft de auteur part noch deel, slechts in de wijze waarop van deze structuuraspecten gebruik is gemaakt herkent de lezer zijn hand. Wanneer het de lezer-onderzoeker om de structuur is te doen, is het dus zelfs zijn taak de auteur uit het werk te elimineren’ (11). In het eerste hoofdstuk, Sujet, bespreekt Blok zijn object van studie nader: ‘Het verhaal zoals het zich bij het lezen ontwikkelt, is en blijft het eigenlijke gegeven’ (14). Hij noemt dit in navolging van Tomăshevskij het sujet, d.w.z. het geheel van de motieven in de gegeven opeenvolging en het gegeven verband, terwijl de fabel hetzelfde geheel in logische, causaal-temporele samenhang zou zijn. | |
[pagina 336]
| |
De hoofdstukken II tot en met VII behandelen dan de structuuraspecten, terwijl VIII samenvattende slotbeschouwingen geeft, waarna nog een interessante Bijlage volgt met een bespreking van de hoofdzaken uit het oorspronkelijke handschrift, alsmede een Summary, registers en een literatuurlijst. In hoofdstuk II komen de Motieven aan de orde. Blok gaat daarbij uit van het verband, dat de lezer al lezende tussen opeenvolgende zinnen legt, van het ontstaan van een lijn in het verhaal. Deze lijn kan door een andere onderbroken worden, zodat een lijn in het verhaal kan bestaan uit uiteenliggende lijnstukken. Het motief wordt nu door Blok als volgt gedefinieerd: ‘Datgene nu, dat de lezer als gemeenschappelijk kenmerk van uiteenliggende lijnstukken in het verhaal opvat, waardoor het hem mogelijk is deze lijnstukken als één continue lijn te zien, noem ik een motief.’ Deze definitie, die ook fraai beantwoordt aan de etymologie van de term motief, lijkt me zeer geslaagd. Als men haar vergelijkt met de gangbare opvatting van een motief als een kleine verhaaleenheid, die een typische situatie weergeeft en die men in een groep verhalen steeds weer terugvindt (Kayser), dan tekent zich het verschil tussen de immanente en de externe benaderingswijze van het literaire kunstwerk scherp af. Beide definities komen overigens niet met elkaar in botsing maar zijn, net zoals de beide benaderingswijzen, min of meer complementair. Evenals de besproken definitie vind ik dit gehele hoofdstuk uitstekend, met voortreffelijke analyses, die inderdaad het inzicht in de roman ten zeerste verdiepen. Een enkele maal, met name in de interpretatie van de functie van Ina (47) plaats ik voor mezelf een vraagteken. Dat zij ‘tracht met alle geweld het verleden naar zich toe te halen, uit angst dat haar bestaan door de geheimzinnige machten van dit verleden (..) ondermijnd zal worden’, lees ik niet zozeer in dit verhaal. Men denke aan het begin van het twintigste hoofdstuk, waar de nieuwsgierigheid als een ingeboren eigenschap wordt geponeerd: ‘Zij sliep er niet van dien nacht. Ja, de nieuwsgierigheid was hare passie van hare kinderjaren geweest.’ Dreiging van het verleden ervaart ze vooral direct aan het begin na het afluisteren, als ze denkt dat de erfenis van papa in gevaar is. Het derde hoofdstuk, In functie van de tijd, is in drie delen onderverdeeld. III A behandelt Het verband tussen de zinnen; tijd en volgorde. De ontwikkelde redeneringen over de tijdbeleving, met name die over de parallelie tussen zinsopeenvolging en het tijdsverband - op het vlak van de betekenis - tussen de zinnen, lijken me niet altijd overtuigend. Ik beperk me tot een enkel détail. Blok onderscheidt opeenvolgend en gelijktijdig verband tussen de zinnen (op betekenis-niveau) en daarnaast de tijdnotie van de opeenvolging der zinnen als zodanig (op ‘vorm’-niveau). Hij zegt dan: ‘De stroom van de tijd, in opeenvolgend verband door betekenis èn “vorm” krachtig gestuwd, komt in gelijktijdig verband, dat naar zijn betekenis vrijwel geen stuwkracht meer verleent, toch niet tot stilstand, juist dankzij dat zinvol “dòòrvertellen”. In de opeenvolging der zinnen voegt zich nu de opeenvolging van bepaalde aspecten van de zaak. Het tempo mag even trager worden, de lijn van het verhaal kan toch worden dóórgetrokken.’ Dit laatste is natuurlijk een proefondervindelijk feit, maar het trager worden van ‘het tempo’ begrijp ik niet. Het tempo waarvan? Niet dat van het ‘afrollen der gebeurtenissen’, want bij gelijktijdig verband wordt niet aan dit afrollen gewerkt; er is dan m.i. noch sprake van vertraging, noch van gefixeerde stilstand, maar een verplaatsing van de aandacht. Deze wordt van ‘beweging’ overgebracht op ‘uitgebreid- | |
[pagina 337]
| |
heid’ (om een beeldspraak te proberen). Voor een nadere analyse van ‘tempo’-gevoelens in dit verband kan een herlezing van het zevende hoofdstuk van The grapes of Wrath bijzonder nuttig zijn. Het vertèltempo is daar namelijk bijzonder hoog, ook in de uitbreidende gedeelten, met gelijktijdig verband dus. Het in III B behandelde verband tussen de lijnstukken; tijd als beweging lijkt me van groter praktisch belang voor de beschouwing van het literaire kunstwerk. In III C, De kloktijd, onderwerpt Blok de theorie van Günther Müller aan een kritische beschouwing, die ik mede door mijn onderzoek van De Berg van Licht, ten volle kan onderschrijven. Met name geldt dit voor de conclusie, dat de vastlegging van de ‘epische tijd’ in een kromme illusoir is, omdat alleen de orde van grootte van het tijdsverloop van belang is. Interessant en overtuigend is ook de conclusie, dat de voorkomende slordigheden in de tijdsaanduidingen veelal geen noemenswaardige hinder opleveren voor de lezer. Bloks opvatting, dat het tweede deel van Van Oude Mensen zijn stuwing in belangrijke mate zou danken aan de scherpere tijdscontouren, acht ik daarentegen op zijn minst discutabel. Hier levert namelijk de bestudering van De Berg van Licht (gedeeltelijk gelijktijdig met de besproken roman geschreven) een tegengesteld beeld op. Daar is het eerste deel verreweg het scherpst geprofileerd wat de tijdsverhoudingen betreft, terwijl de grote stuwing in het derde deel komt. Hiermede raken we meteen aan een beperktheid van de immanente methode ‘puur’, die Blok zeker zal willen onderschrijven: ook bij de grootste omzichtigheid - en Blok is voorzichtig - blijft er gevaar bestaan van hineininterpretieren. IV: Voortdurende tegenwoordigheid. In dit hoofdstuk worden die elementen besproken, die het blijvende, de achtergrond, de diepte constitueren. Zij zorgen voor ‘weitgehendste Relativierung der tatsächlichen Vorgangselemente zugunste des übertatsächlichen Sinngehalts’, in de geciteerde bewoordingen van H. Meyer. Het zijn in Bloks terminologie het leidmotief, de spiegeling en de voorbereiding. Zijn analyses zijn zeer fraai. Als Blok de spiegeling van de gelijkheid der familieleden even terloops in verband brengt met het naturalistische dogma (177), maar direct daarop de waardering als spiegeling onafhankelijk stelt van de historische zienswijze, heeft hij theoretisch natuurlijk volkomen gelijk. Alleen blijft de vraag of de historische zienswijze het niet mogelijk maakt bepaalde spiegelingen op te merken, die men anders eenvoudig over het hoofd zou zien. Een opmerking, die zeer bepaald geen aanmerking is ten overstaan van de imponerende belezenheid van Blok, zou ik willen maken naar aanleiding van het ontbreken van de studie van E.K. Brown, Rythm in the novel (Toronto 1950), die men ook bij Kayser en Warren en Wellek mist. Deze prachtige studie verdient beslist veel meer bekendheid en geeft belangrijke beschouwingen over wat Blok Voortdurende tegenwoordigheid noemt. De beschikbare ruimte gedoogt het helaas niet nader in te gaan op het bijzonder interessante vijfde hoofdstuk, Ruimte, en de uitwerking daarin van de relaties tussen de personen en de ruimte. In het zesde hoofdstuk, Personen, doet Blok een poging het door Forster opgeroepen probleem van de round en flat characters tot een praktisch bruikbare oplossing te brengen. Zijn onderscheid tussen leven en be-leven van hun tijdsbeweging lijkt me echter niet de definitieve en algemeen toepasbare oplossing van het probleem. Het komt me trouwens voor, dat de in Forsters over het algemeen zo heerlijk lichtvoetige studie geponeerde tweedeling der romanfiguren weinig perspectieven op een oplossing biedt. In het zevende hoofdstuk, Perspectief en Lezer, ontwikkelt Blok een rijkdom | |
[pagina 338]
| |
aan beschouwingen, die ik helaas in zo kort bestek niet kan weergeven. Hij schaart zich aan de zijde van Käte Hamburger in de kwestie van de ‘verteller’ en - zij het met gedeeltelijke critiek - in die van het praeteritum ‘fictionale’. Deze critiek en het invoeren van het onderscheid tussen de ‘lezer’ als een aspect van het verhaal en de ‘persoon van de lezer’ in wie het bewustzijn van de fictiviteit van het verhaal aanwezig blijft, zijn m.i. van grote betekenis (244). De met Hamburger gedeelde mening, dat de ‘verteller’ alleen kan worden opgevat als ‘Erzählfunktion’ kan ik echter niet onderschrijven. Blok neemt de redenering van Hamburger over, dat het vertelde nergens een van de tekst onafhankelijk bestaan leidt, dat er niet verteld wordt over gebeurtenissen, maar dat die gebeurtenissen uitsluitend bestaan krachtens het vertellen. Voor de ‘lezer’ hebben ze echter dezelfde realiteitswaarde als het historische heeft voor de ‘persoon van de lezer’. M.a.w., er kan een verteller zijn die weergeeft, zonder dat dit de ‘persoon van de verteller’ is (om in Bloks terminologie te blijven). Indien ik in De Berg van Licht (dl. III, pag. 148, le dr.) lees: ‘Zie... zie...,: wat is dát? Wat zijn daar, aan de wallen en linksche poort van het zomerpaleis (...)’ etc. dan treedt voor mij de verteller (niet Louis Couperus, zoals we die een beetje kennen) praktisch in mijn gezichtsveld. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat er over het algemeen geen sprake is van een zo bewust ervaren aanwezigheid van een verteller. Ik vraag me overigens af, of er ook bij Blok toch niet ergens een verteller met iets meer vlees en bloed leeft dan een ‘Funktion’ kan hebben, als ik op pagina 78 lees: ‘Hierbij zij nog opgemerkt, dat het begin van het citaat zijn explicatief karakter al enigszins verliest door het sterke meeleven van de verteller’. Hamburgers ‘Spiel der Erzählfunktion mit sich selbst’ (Die Logik der Dichtung, pagina 93) is voor mij zeer raadselachtig... Hoewel ik, zoals uit het bovenstaande blijkt, op verschillende punten met Blok van mening verschil, wil ik gaarne verklaren, dat ik zijn dissertatie een goed werkstuk vind. De auteur heeft zich met grote belezenheid en fijnzinnig literair gevoel middenin de problemen van een internationaal druk beoefende wetenschap geplaatst. Zijn werk heeft - naar ik hoop - de weg gebaand voor meer toegepast literairwetenschappelijk onderzoek ook in de neerlandistiek. Amersfoort. W. Drop. | |
Eug. de Bock, Johan Baptist Houwaert. Antwerpen, De Sikkel/Den Haag, Mart. Nijhoff, 1960; 137 blz., 1 ill. Prijs f 9.25.Neerlandici en historici kennen de erudiete Antwerpse uitgever, die laatstelijk een bundel rederijkersstudies heeft gepubliceerd waarvan er verscheidene aan Colijn van Rijssele gewijd waren (besproken door dr. Mak in N.Tg. LII, 169-170). Zijn nieuwe boek vormt meer een geheel: het behandelt, na een kort levensbericht van Houwaert, chronologisch zijn bewaard gebleven werken. Aan het slot blijkt de oude liefde voor Colijn niet geroest: in hoofdstuk XIV, XV en XVI bepleit de heer De Bock zijn auteurschap voor enkele stukken uit de Remedien der Liefden en komt hij ook terug op de Handel der Amoureusheyt; voor de toeschrijving van de spelen van Jupiter en Yo en Narcissus en Echo daaruit aan Colijn geeft hij nu meer argumenten dan in zijn vorige boek. Overwegenswaard, maar zoals het in dit soort zaken meer gaat: nog niet klemmend. Het is erg prettig dat we nu een monografie hebben over een dichter die eenmaal een machtige invloed moet hebben geoefend, - hoe volledig hij zijn plaats ook heeft moeten afstaan aan Cats. Nog in de 16de eeuw is Houwaert | |
[pagina 339]
| |
overleden, maar herdrukken van zijn werk verschijnen in Holland en Friesland tot een eind in de 17de; zelfs wordt in 1612 in Amsterdam Den generalen loop der werelt voor het eerst gedrukt, hetgeen kan bewijzen dat 's mans naam nog aantrekkingskracht had. Wel vestigt de heer De Bock er de aandacht op, dat Abraham de Coninck, blijkbaar een der promotoren van de postume uitgaaf, het nodig vindt in zijn woord vooraf het gebruik van basterdwoorden te verontschuldigen met wat ik zou willen noemen een aanhaling naar Madame de Staël: ‘Eert zyn dichten niet na desen tijt, maer nae dien tijt, men sach doen met geen Argus oogen, twas doen so prijselijck als t'nu misprijselijck is, eenige uytheemsche woorden te stellen’ (blz. 104). In het komplex van oorzaken die tot Houwaerts vergetelheid geleid hebben, zal de ouderwetse dichtvorm wel een van de belangrijkste zijn; in het laatste kwart van de eeuw is de Brusselaar nog slechts een klassiek auteur voor de rederijkers van Naaldwijk (blz. 7).... Ieder die de toenemende belangstelling en waardering voor de rederijkers deelt, zal de Schr. erkentelijk zijn voor de verkenningstochten op de oceanen van Houwaerts oeuvre, ook al zijn ze deels ondernomen om vast te stellen welke wateren de naam van Colijn van Rijssele dienen te dragen. De vakman zal geen last hebben van de slordigheden in de korrektie (blz. 14 r. 14 ghevrocht lees ghebrocht; r. 8 v.o. caranten 1. carcanten; blz. 70 r. 1 v.o. verciert 1. versiert; blz. 74 r. 3 me 1. nu; blz. 79 r. 2 erghenamen 1. erfghenamen; blz. 110 r. 13 leerlinghe 1. leeringhe; blz. 113 r. 9 v.o. Pijnakker 1. Pijnappel), maar zal zich afvragen waarom de Schr. het zich soms zo moeilijk maakt: het uit Vondels lijkdicht op Saertje zo bekende woord kaar (chaer enz., ‘vriend, beminde’), waaraan het W.N.T. bijna 3½ kolom wijdt, zoekt hij uit het ‘Spaans-Moors’ te verklaren (blz. 137, laatste noot) en het kruiswoord Luk. 23:46 wordt gepromoveerd tot een ‘gewone middeleeuwse formule’ (blz. 110 r. 3) met een armvol bewijsplaatsen. En éen vakman voelt zich geroepen om op te komen tegen wat hier aangeboden wordt als citaten naar Van der Noot! Op blz. 31 (r. 10 v.o.) staat als een versregel van hem afgedrukt wat een parafraze in proza van twee alexandrijnen is, en op blz. 36 worden hem enige stukken rederijkerspoëzie toegeschreven die kennelijk van Balthasar le Merchier zijn. Er valt aan Houwaert heel wat te onderzoeken en de studie zal de onderzoeker belonen met een rijke kennis van zestiende-eeuws geestelijk leven. Houwaert en de oudheid: komen er meer ontleningen aan Homerus in zijn werk voor dan de op Ilias B 459 sqq. geïnspireerde passage, aangehaald op blz. 39? Houwaert en de Songe de Poliphile: staat de allegorie van de vijf ‘wereldlijke vrouwen’ (de zintuigen; blz. 62) alleen? Op de omslag van het boek staat de hiëroglief afgedrukt, die men zonder moeite kan zien verklaard in de regels uit het akrostichon: Houdt middelmate in t'swerelts ciborie,
Op dat ghy victorie crijght, door const, en aerbeyt.
Heeft hij de elementen van de hiëroglief uit een bepaald werk gehaald? En zo kan men doorgaan. Ik hoop dat het verdienstelijke boek van de heer De Bock tot veelomvattende studies zal leiden.
C.A. Zaalberg. | |
[pagina 340]
| |
Niederländische Gedichte aus neun Jahrhunderten, übersetzt und herausgegeben von Jérôme Decroos (Verlag Herder K.G., Freiburg i. Br. 1960); 320 blzz.Op de binnenzijde van het stofomslag wordt dit boek het levenswerk genoemd van Jérôme Decroos, in 1890 als Westvlaming geboren en gedurende vele jaren lector in het Frans aan de Universiteit van Münster. Wij nemen dit graag aan, wanneer wij zien dat daarin meer dan 200 Nederlandse dichters met een of meer van hun verzen in vertaling vertegenwoordigd zijn! Decroos bepaalt zich tot de lyriek, in de ruime zin van dit woord (met inbegrip dus van b.v. Het lied van Heer Halewijn en Het daghet inden Oosten). In zijn Inleiding vestigt hij er de aandacht op, dat verschillende geestelijke dichters van vóór 1880 ‘hier entweder nicht oder nicht ihrer Bedeutung entsprechend vertreten sind’ (blz. 31), omdat zij reeds werden opgenomen ‘in meinen Niederländischen Psalter (Herder, Freiburg i.Br.)’, die mij niet bekend is. Uit deze mededeling valt af te leiden, dat hem een bloemlezing voor ogen stond, die zoveel mogelijk alle aspecten van de Nederlandse lyriek en alle belangrijke dichters omvatte. Rekening houdend met de beperking ten aanzien van de geestelijke lyriek, kan men zeggen dat hij daarin op bevredigende wijze geslaagd is, al blijft uiteraard - als in elke bloemlezing - de keuze subjectief en kan men zich soms evenzeer verwonderen over wat wèl als over wat nièt opgenomen werd. Bovendien valt het op, dat de twintigste-eeuwse poëzie verhoudingsgewijs verreweg het sterkst vertegenwoordigd is. De indeling is uiterst globaal, tè globaal zelfs om te kunnen bevredigen. Decroos begint - en daartegen kan uiteraard geen bezwaar bestaan - met een afdeling ‘Von den Anfängen bis zur Reformation’. De tweede afdeling, ‘Wider und für die Reformation’, omvat slechts twee verzen: één van Anna Bijns en één van Marnix. Maar dan wordt ineens alles wat verder volgt samengevat in één enkele groep: ‘Von der Renaissance bis heute’, met slechts een tweedeling in ‘Holland’ en ‘Flandern’! Van Coornhert tot Franquinet en Marja, van Lucas de Heere tot Anton van Wilderode en Jacques Schreurs - de laatste trouwens ten onrechte tot ‘Flandern’ gerekend - wordt elke nadere groepering blijkbaar overbodig geacht! De vrij uitvoerige Inleiding (blz. 13-35) komt aan dit bezwaar nauwelijks tegemoet, doordat het overzicht van de historische ontwikkeling er ondergeschikt blijft aan de korte notities bij afzonderlijke dichterfiguren. Decroos is ongetwijfeld goed in de Nederlandse poëzie thuis; men behoeft de lijst van opgenomen dichters - helaas zonder opgave van de vindplaats der verzen, die van hen werden vertaald - slechts na te gaan om daarvan overtuigd te raken! Onder de 17de-eeuwers schenkt hij evenzeer aandacht aan Simon van Beaumont, Olivier (schrijver van de cyclus Liefs af-beeldingh in T' Vermaeck der Ieught 1616), Johan van Someren en Matthijs van der Merwede als aan Bredero, Hooft, Vondel en Huygens; onder de modernen evenzeer aan Bastiaanse, Marie Cremers, Reddingius en Jüles Schürmann als aan Henriëtte Roland Holst, Boutens en Leopold. Ook de kanttekeningen, die hij in zijn Inleiding bij vele van deze dichters (niet bij alle) maakt, getuigen van vertrouwdheid met de stof - al is hier en daar een karakteristiek stellig niet onaanvechtbaar. Bij zijn vertalingen heeft Decroos er vóór alles naar gestreefd, dat deze tot een nieuw gedicht werden: ‘zu einem Gedicht, das infolge der Verschiedenheit der Sprachen und der nicht auszuschaltenden eigenen Sensibilität des Übertragers zwar kein volkommenes Ebenbild - kein Spiegelbild - der Ur- | |
[pagina 341]
| |
schöpfung sein kann, aber auch kein Zerrbild werden darf’ (blz. 35). Voor zover ik heb kunnen nagaan, is hij daarin meestal op waardeerbare wijze geslaagd. Zijn principe van herdichting bracht echter mee, dat hij zijn vertalingen minder ‘gehoorzaam’ op de originelen afstemde dan b.v. Weevers deed in zijn Poetry of the Netherlands; het gevolg daarvan is, dat het intermediair van zijn persoonlijkheid enigszins ‘gleichschaltend’ heeft gewerkt: de verschillen in toon en stijl tussen de verschillende dichters zijn in de vertaling veel minder sprekend dan in hun oorspronkelijke verzen. Als geslaagde vertolkingen beschouw ik b.v. die van Hoofts Veltdeuntjens (blz. 82-83), die van het vijfde sonnet uit de cyclus van Olivier (blz. 84), van Vondels Wiltsang en Rey van Bacchanten (blz. 92 en 88-90), van Marsmans Phoenix (blz. 192), van Anton van Duinkerkens Een lied om Eva (blz. 200-202). Het laatstgenoemde gedicht bevat echter tevens een goed voorbeeld van de wijze, waarop in Decroos' vertalingen telkens karakteristieke trekjes verloren gaan. Men vergelijke slechts de originele negende strofe met zijn weergave daarvan: De wind droeg zaden
Van rozemarijn.
Nachtegaals zongen
Om samen te zijn.
Der Wind streute Samen
Feldaus und feldein,
Es freute die Vögel,
Beisammen zu sein. (blz. 201)
In dit geval wordt door de inzinking het gelukkige resultaat van de vertolking als geheel nauwelijks aangetast. Meermalen is dit echter wèl het geval. Zo b.v. in Tijd van Vasalis. Hoe verdienstelijk verschillende gedeelten daaruit ook in het Duits zijn overgebracht, zij kunnen toch niet goedmaken wat er in de aanhef, het midden en de slotregel vervlakt werd: Ik droomde, dat ik langzaam leefde...
langzamer dan de oudste steen.
Ik zag de tremor van de zee,
zijn zwellen en weer haastig slinken,
zooals een groote keel kan drinken.
Hoe moet ik het weer ooit vergeten?
Ich träumte, daß ich langsam lebte,
Wie ein uralter Felsen tut.
Ich sah das Meer, das Ungetüm,
Anschwellen und zusammensinken
Wie ungeheurer Kehle Trinken;
O könnte ich das nur vergessen! (blz. 208)
In nog sterkere mate krijgt Vondels speelse Minnedeuntje, waarin Koridon zijn schuwe herderin tracht gerust te stellen door haar voor te houden: ‘Want uwe moeder en was niet vroeder. // Zy kuste vader’, een geheel andere toon in de vertaling: ‘Nicht weiser war, // Die dich gebar: // Nicht Küsse nur hat sie empfangen’ (blz. 91). Een bezwaar is ook, dat Decroos verschillende malen een gedicht slechts fragmentarisch vertolkt, zonder er bij te vermelden dat het origineel langer (en dus anders) is. Dat is b.v. het geval bij Och ligdy nu en slaept, waarvan hij slechts de strofen van de minnaar opneemt (drie van de zes), bij Vondels Wie is het die zoo hoogh gezeten (zonder de Toezang) en bij diens Waer wert oprechter trou (waar niet alleen de twee slotstrofen op Badeloch zijn weggelaten, maar ook de daaraan voorafgaande met het beeld van de treurende tortelduif). Om niet eenzijdig op deze bezwaren de nadruk te leggen, citeer ik tenslotte nog als goed voorbeeld van het gemiddelde peil, dat Decroos in zijn vertalingen weet te bereiken, zijn weergave van Henriëtte Roland Holsts Kleine paden slingren over de heide in haar geheel: | |
[pagina 342]
| |
Es schlängeln sich Pfade über die Heide,
Sie kommen an vor den Hütten der Armen:
Die einzigen sind sie, die sich erbarmen
Über die hier verlassen sind im Leide.
Über die Heide irren magre Schafe,
Sie blöken und suchen in ihrem Schweifen
Nach mildrem Kraut, nach reichren Wasserläufen;
Müd liegen Hunde und Hirten im Schlafe.
Und Menschen sitzen in den Hütten nieder
Wie Schafe, die suchen nach einer Weide;
Es schweift ihr Denken hin über die Heide,
Es findet keinen Ausweg und kehrt wieder.
Es verschimmern unterm Himmelsgewölbe
Die Pfade, nach der Heide wieder Heide,
Menschen sterben in ihrem Lebensleide,
Andre sind gelassen, es bleibt dasselbeGa naar voetnoot1).
Die Heide verschmilzt mit dem Meere, beide
Verschmelzen mit der Luft, und mit den weiten
Kreisen des Leids und der Mühseligkeiten
Das dumpfe Elend dieser armen Heide. (blz. 150-151)
Samenvattend zou ik als volgt willen concluderen. Ofschoon het omvangrijke werk van Decroos niet in alle opzichten even gelukkig is uitgevallen, heeft hij toch stellig recht op onze oprechte waardering voor de wijze waarop hij de aandacht van het Duitse publiek voor de Nederlandse lyriek heeft gevraagd. Het is om blijk te geven van deze waardering, dat ik uitvoeriger op zijn boek ben ingegaan dan in dit tijdschrift met publikaties van deze aard pleegt te gebeuren. Als deze vertalingen er toe bijdragen bij onze Oosterburen enige belangstelling voor de Nederlandse poëzie te wekken, kunnen wij daarvoor alleen maar dankbaar zijn.
W.A.P. Smit. |
|