De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Lodewijk van Deyssel en Frans CoenenIn zijn behandeling van de tussen Frans Coenen en Lodewijk van Deyssel gevoerde correspondentieGa naar voetnoot1) komt Dr. K.F. Proost tot de slotsom, dat beide mannen op de een of andere wijze elkaar toch niet hebben weten te raken. ‘Zij dreven weer van elkaar af. Psychologische speculaties zijn verleidelijk doch gevaarlijk. De brieven geven er geen opheldering over’. Aan psychologische speculaties wil ik mij evenmin wagen, maar misschien wijzen de volgende feitelijke bizonderheden de richting, die bij het zoeken naar een opheldering van dit vraagstuk gevolgd zou kunnen worden. Allereerst is daar Coenen's briefkaart van 29 sept. 1904Ga naar voetnoot2), waarop deze - wel erg overdreven - meent te voorvoelen dat plaatsing van zijn bijdrage in het januarinummer van De XXe Eeuw ‘wel wat heel demonstratief’ zou uitzien tegenover ‘de andere zijde’, Verwey's Beweging. Dr. Proost acht deze houding niet bizonder sympathiek, waar toch Van Deyssel zich altijd zo veel moeite voor Coenen gegeven had. Wanneer men nu bovendien weet dat Van Deyssel in het laatste kwartaal van 1904 druk in de weer was met het aanschrijven van zoveel mogelijk potentiële medewerkersGa naar voetnoot3) ten behoeve van de, met ingang van januari 1905 door hem alleen te redigeren, XXe Eeuw, dat hij daarbij ook dacht aan de in zijn ogen goede schrijvers in De Gids en in Onze EeuwGa naar voetnoot4), dat hij tenslotte zelfs tot medewerking poogde te prikkelen degenen die in lang niets van zich hadden doen horenGa naar voetnoot5), - dan wordt het duidelijk dat Coenen's voorbehoud Van Deyssel ernstig gegriefd moet hebben. Hieruit bleek hem immers dat Coenen wel enigermate, maar dus beslist niet volledig aan zíjn zijde stond. Gegeven Van Deyssel's bizondere gevoeligheid op dit toch al tere punt, kan het haast niet anders of hij moet de indruk hebben gekregen dat Coenen hem in zijn strijd tegen ‘de oppositie’Ga naar voetnoot6) in de steek liet. In mei 1905 had Van Deyssel andermaal reden zich door Coenen onheus bejegend te voelen. Merkwaardig genoeg verzuimde Dr. Proost te wijzen op het toen gevoerde debat over de Rembrandt-viering, ‘onvoorzien het laatste glanspunt in De Kroniek’Ga naar voetnoot7), ofschoon hij toch in zijn academisch proefschriftGa naar voetnoot8) aan de hand van Coenen's opstel in De Kroniek over Het Rembrandt-feest- | |
[pagina 326]
| |
program releveerde hoezeer het Coenen had geprikkeld en teleurgesteld dat een groot deel der mannen van Tachtig ‘met zo griezelige ijver waren gaan meedoen aan dat irriterend - malle humbug - spelletje dat ons Openbare Leven heet...: gij Thijm, Diepenbrock, Veth, gij waart onze bewondering en toevlucht, onze zekerheid en vast vertrouwen... gij waart de schone Ontevredenen van toen, maar nu blijkt het dat gij eerder een nabloei waart, geen lente’Ga naar voetnoot1). In De Kroniek van 27 mei 1905, in de vorm van een ‘open brief’ over Het Rembrandt-feest, repliceerde Van Deyssel met een scherpe aanval op Coenen, hem toevoegend dat hij blijkbaar vergat dat hij zelf directeur was van het Museum Willet-Holthuysen en dus ook een officiëel ambt aanvaard had!Ga naar voetnoot2) Coenen's scherp-ironische hekeling van de ophanden zijnde Rembrandt-viering stak Van Deyssel te meer omdat hij zijn lidmaatschap van het uitvoerend comité van de Algemene Rembrandt-commissie en zijn voorzitterschap van de sub-commissie voor de schouwburgavond waarlijk niet als sinecures beschouwde. Hij ontplooide integendeel in beide functies een bij hem, voordien en nadien, ongewone, ja, verbazingwekkende activiteit. Wanneer men bedenkt dat hij kon terugblikken op perioden van volslagen lusteloosheid en onmacht tot schrijven: oktober 1901 tot januari 1902, mei tot juli 1903Ga naar voetnoot3), - dan wordt het begrijpelijk dat Van Deyssel's welslagen in wat Coenen als ‘het Openbare Leven’ hoonde, hemzelf niet alleen met voldoening, maar ook met geluk vervulde. Voor iemand van zíjn aard brachten deze bestuurlijke functies een ingrijpende levensverandering met zich mee. Alles werd nu, veelal met succes, onderworpen aan het aktiviteitsbeginsel. Met ijzeren wilskracht trachtte hij deze geheel nieuwe levenssituatie vol te houden. ‘Gij zult er desnoods uw leven aan wagen, maar gij zúlt het doorzetten’ (het Rembrandt-feest), zo noteerde hij op 9 dec. 1905. De trots over het toen gepresteerde is zes-en-dertig jaar later nog hoorbaar wanneer in zijn Gedenkschriften de Rembrandt-viering ter sprake komt: ‘Toen ik mij eenmaal met deze aangelegenheid was gaan bezig houden, ben ik, inderdaad, met een zekere bedrijvigheid met verscheidenheid te werk gegaan’Ga naar voetnoot4), waarna een nauwkeurige opsomming van al zijn bemoeiingen volgt. Wanneer Coenen dus Van Deyssel veel ernstiger gekrenkt heeft dan zich uit diens ‘open brief’ liet aflezen, waarom liet Van Deyssel dan Coenen tóch niet los; waarom vroeg hij hem opnieuw eind 1905 om een bijdrage? Misschien dat de toen minieme voorraad copy Van Deyssel tot die stap bewogen heeft, maar waarschijnlijker lijkt mij dat toen door Van Deyssel gehandeld werd conform de, in de zomer van 1905 uitgestippelde en op 17 juli van dat jaar geformuleerde, gedragsregel: ‘Een der dingen, waarop het hoofdzakelijk aankomt, bij het leven, dat gij tegenwoordig leidt, is het nalaten van het absolute in de verhoudingen [...] Men brouilleert zich ook niet - (ten zij hoogere belangen dat eischen); men heeft een onaangenaamheid en is daarna weêr even goede vrienden. Men brouilleert zich nooit uit sentiment, daar het werkelijk | |
[pagina 327]
| |
parallel aan een hooger sentiment gaat om te weten zich niet te brouilleeren’. Coenen's Zondagsrust werd door Van Deyssel besproken in De XXe Eeuw (april-mei) 1903. In het zelfde jaar verscheen bij L.J. Veen te Amsterdam, in een oplage van 3000 exemplaren, een 16 bladzijden tellend boekje Frans Coenen Jr., door L. van Deyssel. De omslag werd gesierd door een fotografisch portret van Coenen. Dit boekje behelsde niets anders dan een overdruk van Van Deyssel's bespreking van Zondagsrust. In maart 1904 verscheen dezelfde tekst andermaal, echter nu in twee kolommen, en bovendien aangevuld met Van Deyssel's bespreking van Coenen's In Duisternis en Vluchtige Verschijningen, in het eveneens door Veen uitgegeven blad De Hollandsche Lelie. In drie verschillende vormen heeft Van Deyssel dus aandacht gevraagd voor Coenen's Zondagrust. Het is hierop dat Van Deyssel zinspeelt in twee aan Coenen gewijde alinea's, voorkomend in nog niet gepubliceerde Gedenkschriften, op schrift gesteld 25 oktober 1950, dus in zijn 87ste levensjaar. Na verteld te hebben hoe Coenen het conservatorschap van het Museum Willet-Holthuysen verwierf, vervolgt Van Deyssel: ‘In den eersten tijd kwamen er geen bezoekers voor het museum, zoo dat Coenen het groote huis met den fraaien tuin als een particulier en rentenier bewoonde. Er kwam toen ook een portier met diens gezin en een of twee man voor de bibliotheek wonen. Mevrouw Coenen hechtte echter nog al zeer aan “buiten”, zoo dat ten slotte Coenen dit huis in de stad en daar bij voor 's zomers een villa in Bussum had. Coenen had geen verleden voor dezen werkkring; maar in de kennis van antiek kristal en glaswerk, tapijtweefsels en wat dies meer zij, wist hij zich spoedig in te werken zoo dat hij na korten tijd reeds studiesGa naar voetnoot1) over deze onderwerpen kon publiceeren [...].Deze Coenen had een bizonder afwerenden aard. De geest zijner geschriften kwam ook in het werkelijk dagelijksch leven uit. Zoo kwam het voor, dat ik, een vrij uitvoerige beschouwing over zijn geschriften gepubliceerd hebbende, die toevallig in korten tijd in een aantal verschillende vormen verscheen, hem in den spoortrein ontmoetend en hem over deze omstandigheid sprekend, in de meening, dat het bedoelde gebeuren hem aangenaam was, - door hem beantwoord werd met een klacht over dit nieuwe ellendig iets in zijn leven!’
Heerlen. Harry G.M. Prick. |
|