| |
De struktuur van de historische grammatica
In het Ve. hoofdstuk ‘Stratigrafie van de Nederlandse dialecten’ van zijn ‘Nederlandse Dialectkunde’ (Assen 1958) begint A. Weijnen vanuit het Nieuwnederlands op de wijze der geologen, wat wij liever op de wijze der archeologen zouden noemen, omlaag te graven naar vorige perioden, naar eerdere taallagen. Dit is een andere methode dan de meest gevolgde, die aanvangt met het Indogermaans, voortgaat met het Germaans en/of een onderafdeling daarvan, en eindigt met een nieuwgermaanse taal, zoals dat o.a. in de Inleiding van Schönfeld wordt gedaan. Deze laatste methode komt voort uit de grote verzamelwerken van de Indogermaanse Taalwetenschap vanaf Grimm tot Delbrück, Brugmann, Hirt, Meillet enz. Hier vindt men de grote lijnen van de historische grammatica van de oerlagen, en dan gaat men na hoe de oerkonstrukties veranderd zijn tot een nieuwindogermaanse taal. Eigenlijk beoefent men in een zo opgezette historische grammatica Indogermanistiek met toepassing op een speciale taal, bv. het Nederlands. In feite sleept men moeizaam vanuit de algemeen-indogermaanse beschrijving allerlei zaken mee die voor het historisch begrijpen van het Nederlands van geen of weinig belang zijn of die in ieder geval niet op hun juiste plaats worden gezet betreffende de historische wording van het Nederlands. Diezelfde volgorde van onder naar boven brengt mee dat we van de oud- en middelperiode van een moderne taal veel meer in een historische grammatica vinden dan volgens een konsekwent logische afgraving nodig is of in ieder geval dat veel verschijnselen uit die perioden niet hun geëigende plaats krijgen.
Als we de archeologische methode volgen, moeten we uitgaan van wat we Algemeen Beschaafd, Korrekt- of Standaard-Nieuwnederlands noemen; dat dus gesproken wordt in de ‘beschaafde’ kringen, met enige nuances van diplomaten- en hogere ambtenarentaal, studententaal en gewoon, niet-verzwaard A.B. van kultuurmensen die niet door middel van hun gechargeerde spraak hun standing willen demonstreren. Dat A.B.-Nndl. vinden we op de eerste plaats in de kultuurcentra van Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht, terwijl door heel Nederland brede lagen van de bevolking steeds meer en steeds beter dat A.B. gaan spreken of althans zonodig kunnen spreken. Een zekere aparte intonatie en ‘accent’ zijn bij A.B.-sprekers uit het N.O., O. en Z. wel waar te nemen en volgens de Stilistische Grammatica is het A.B. steeds een plaatselijk en naar maatschappelijk milieu wisselend kompromis tussen de ongedwongen primitieve taal en allerlei gestileerde talen, maar, zoals Dr. Van Dis nog bij de jongste jaarvergadering van Levende Talen opmerkte, ondanks de mogelijkheid van velerlei nuanceringen voelen wij zeer zuiver aan wat nog A.B. is en wat te dialektisch, te plat of ook te komisch-gechargeerd is. Het valt ons op dat het voor Limburgers zeer moeilijk is een A.B.-intonatie te bereiken. Het zal dikwijls zeer prettig klinken, maar we voelen het als vreemd
| |
| |
aan. Als de Brabanders eenmaal goed A.B. spreken, doen ze dat meestal mooi volklankig, eigenlijk beter dan de westelijke sprekers, bij wie ‘vermageringstendenties’ zijn vast te stellen (half- of heelverstemlozing van d, b, v, z, g, geen volklankige ā, ō, ē, ī, vrijwel gehele monoftongering van [ɛɩ], [ɔu], [oe⊥y], versimplificering van een funktionele intonatie). In Zuid-Nederland doen de intellektuele kringen hun best het A.B. te spreken en bij wie het lukt horen we, zeker bij de Zuid-Brabanders, een mooi volklankig en melodierijk Nederlands. Het zijn voorlopig enkelingen, maar hun aantal zal snel toenemen en tenslotte zullen de thans algemeen gesproken streektalen als Westvlaams, Brabants en Limburgs tot echte dialekten worden.
Het A.B.-Nndl. wordt dus steeds meer algemeen in Nederland gesproken en dringt onweerstaanbaar door in België, maar het is geen punt van diskussie waar dat A.B. zijn oorsprong vindt. Het is de expansie van de kultuurtaal die zich ondanks kleine verscheidenheden in de 17e. eeuw definitief gevormd heeft in de grote steden van Noord- en Zuid-Holland. Het A.B.-Nndl heeft zich dus overigens met allerlei beïnvloedingen en veranderingen tot en met 1960, gevormd op de basis van het Hollands dialekt.
Als wij volgens de archeologische methode het Nndl. historisch onderzoeken, moeten we proberen te achterhalen hoe de verhouding is van het fonologisch systeem, de vormenstruktuur en de zinsstruktuur van het Nndl. tot het Hollands dialekt van vóór 1600. We komen dan terecht bij de talen van de Middeleeuwen, en zitten gelijk midden in de problemen. Volgens een algemeeneuropese methode spreken wij ook van Middelnederlands en zelfs van Oudnederlands. Als we nagaan wat men Mnl. noemt, vinden we een opsomming van een aantal als gelijkwaardig beschouwde streektalen: Vlaams, Brabants, Limburgs, Hollands, Gelders, Oostmnl. - m.a.w. al de bekende streektalen die in het huidige Nederlands taalgebied in de Middeleeuwen werden gesproken. A. van Loey (Middelnederlandse Spraakkunst, I, 2e druk 1955, blz. 3) zegt: ‘Middelnederlands is dus een collectieve naam voor al de verscheiden en wisselende dialecten, taalkringen en geschreven taalnormen, die binnen het gebied der Nederlanden (met uitzondering van Friesland) van de 13de (en 12de) tot de 16de eeuw in gebruik zijn geweest’. In de Middeleeuwen bestond er zeker geen éénvormige spreektaal, terwijl de meningen van Te Winkel, Verdam, Jacobs, Van der Meer, Schönfeld, Lecoutere-Grootaers en Van Loey wat betreft de schrijftaal met elkaar in overeenstemming zijn te brengen door te zeggen dat iedereen schreef volgens zijn eigen dialekt, maar dat men volgens de gebruiken van een bepaalde streek, stad, klooster of kanselarij in zo'n overigens beperkt milieu wel streefde naar een zekere gelijkvormigheid, terwijl auteurs (b.v. Jacob van Maerlant) ook wel eens kontakt hadden met een dialekt van een ander gebied en daarmee rekening hielden; overal echter konstateren we gewestelijke verschillen. Dat zogenaamde Mnl. is dus niets anders dan een wetenschappelijke term voor een aantal talen in onze gewesten uit de Middeleeuwen waarin geen enkele geleding, struktuur, voorrang,
differentiëring in waarde ten opzichte van het Nndl. zit verwerkt; we noemen eenvoudigweg alle talen uit de Middeleeuwen van ons huidige Nederlandse taalgebied Mnl.
De Fransen noemen ook zo alles wat niet tot het Provençaals behoort Ancien Français, waartoe dan gerekend worden le normand, picard, wallon, champenois, lorrain, franc-comtois, bourguignon, saintongeois, poitevin, l'angevin, le dialect de l'Ile de France en zelfs l'anglo-normand. Dat Ancien Français duurt tot ongeveer 1350. In een boek als ‘Elements de linguistique romane’ van Ed. Bourciez (4e ed. met medew. v. Jean Bourciez, Parijs 1946) verdeelt men die
| |
| |
vele dialekten in groepen noord-west, noord-oost enz. en vermeldt men bij het klankenoverzicht telkens zoveel mogelijk de eigenaardigheden van die groepen. Ook hier staan dus de oude dialekten als een niet naar waarde gedifferentieerd agglomeraat naast elkaar. Dat geeft de Fransen niet veel zorg, omdat ze toch zo gauw mogelijk willen belanden bij het enig belangrijke dialekt van het Ile de France, de ordening van Henri IV, Malherbe, Vaugelas en de Académie française met haar glanzende taaltucht en zich verder niet meer interesseren voor de dialekttaaltjes van bepaalde ‘inboorlingen’.
De Duitse taalwetenschap noemt zo maar niet alles uit de vroegste periode Oudduits en uit de volgende periode Middelduits. Daar treffen we wel geleding naar de gedifferentieerde waarde t.o.v. het moderne A.B.-Duits aan. Waar dat moderne A.B.-Duits zijn grondslagen in vindt, zijn we bij het Mittelhochdeutsch en Althochdeutsch, terwijl men daarnaast spreekt van Neuniederdeutsch, Mittelniederdeutsch en Altsächsisch. Het lijkt ons toe dat de historische grammatica van het Nederlands niet volgens de Franse maar volgens de Duitse methode moet opgezet worden, juist ook omdat zich wat betreft het Nederlands speciale problemen voordoen. Aan een paar steden van de beide Hollanden, waarvan zelfs de magistraten nog voor kort op klompen gingen, is ineens door de historische gang van de opstand tegen Spanje toevertrouwd de taal te vormen die eens het A.B. zal worden van het gehele Dietse gebied. Tegelijk zijn die steden overstroomd door belangrijke intellectuele Zuid-Nederlanders, waaronder de Brabanders de hoogst gewaardeerde taal spreken in onze gewesten. Komt ons A.B.-Nndl. helemaal of grotendeels voort uit het Middelhollands, hebben we te maken met een mengsel van vooral Hollands en Brabands of is de kwestie nog ingewikkelder? Zo zijn het A.B.-Frans en het A.B.-Duits niet tot stand gekomen, ook de kwestie van het Angelsaksisch met de vermenging van de eerste Skandinavische en de Normandische veroveraars ligt anders.
Op mijn vraag of hij nog het voornaamste van zijn ‘Hollandse dialektstudies’ van 1935 onderschreef, antwoordde Prof. Heeroma dat hij er eigenlijk niets van hoeft terug te trekken, maar dat door het rijker materiaal en de verdere studie verschillende inzichten, die nog met veel aarzeling naarvoren waren gebracht, nu met meer stelligheid kunnen geponeerd worden. Zoals ook uit zijn publikaties van de laatste jaren blijkt betreft die stelligheid de aanwezigheid in Holland van een Ingweoons substraat en de beïnvloeding van die onderlaag vanuit het gedeeltelijk eveneens Ingweoonse Vlaanderen, en verder vanuit Utrecht en Brabant. Al zijn er dan weinig bronnen, zodat we alle dokumenten moeten verzamelen, vooral van vóór 1300, en al moeten we het Hollands afgrenzen tegen het Fries, het zal toch mogelijk zijn het fonologisch systeem, de vormenstruktuur (en zelfs de zinsstruktuur, maar hier staan we nog in kinderschoenen) van het Middelhollands vast te stellen. Het gaat er dan niet om een aantal kenmerken op te sporen waarin dat Mholl. afwijkt van het A.B.-nndl. en dat nu als het typerende Mholl. te beschouwen; de overeenkomsten met het A.B.-nndl. horen juist bij het Mholl. voorzover het gelijk is aan het Middelnederlands. Neergravend vanuit de huidige strukturen stuiten we op het Mholl. en kijken of het Nndl. hetzelfde is, daaruit natuurlijkerwijze voortkomt of een gestalte vertoont die vreemd is aan de Mholl. laag. Dan gaan we vergelijken met het Mbrab., terwijl we het Mwvla. en het Mfri. permanent in het oog houden. We vinden b.v. in het Mholl. klanken als Ingw. [ü] i.p.v. ŏ (up voor op), Ingw. ĭ of ĕ voor [ü] (brig, breg voor brug), gebleven e1 i.p.v. ā (de geaffekteerde uitspraak van de ā als een a̅e̅ zal een overgebleven ingweonisme zijn),
een kust-ē i.p.v. ī (spegel), Ingw. â voor ô (baak), ō i.p.v. oe (kookje),
| |
| |
ī i.p.v. gediftongeerde ij, uu i.p.v. gediftongeerde ui, sk- i.p.v. sch-, misschien -ft i.p.v. -cht. Dat er geen verschil als tussen du. mir en mich bestaat, maar alleen mi, mij is Ingw., ook jij, jou, en misschien de mv. -s, terwijl zich en de deelwoord-ge niet in het Mholl. thuis horen. Het Mholl. is niet het vóórstadium voor de klank- en vormelementen van de A.B.-struktuur die niet overeenstemmen met dat Mholl.; wat dàt betreft is het Mholl geen Mnl. De dialekten die zorgden voor deze elementen moeten we daarentegen wat dàt betreft wél Mnl. noemen. De Brabantse, (Utrechtse) en een enkele keer de oostelijke streektalen zijn dus gedeeltelijk Mnl., voor een groot deel of voor het grootste gedeelte zijn ze niet Mnl., maar Middelbrabants, Middeloostelijk, in het algemeen een middeldialekt.
Het is echter ook nodig nog eens de gehele huidige A.B.-struktuur na te gaan en positief vast te stellen of de rest in het Mholl. te vinden is, want slechts wat daar werkelijk als een vóórstadium aanwezig is, is Mnl. Men kan zich b.v. afvragen waar de gewone A.B.-uitspraak van ā zijn oorsprong vindt. De Brabanders zeggen nu ao, Plathollands, Westvlaams, Fries en andere Ingweoonse talen, geaffekteerde A.B.-realizatie wijzen op Ingweoonse a̅e̅- en zelfs ē-tendenties. Hebben we hier te doen met een trekken van de ao naar ā onder invloed van a̅e̅ en ē? Het zal ook blijken dat tal van elementen evengoed in andere dialekten gevonden worden en dan kunnen die elementen ook als Mnl. worden gekwalificeerd. Het minst moeilijk zal dat zijn voor het fonologisch systeem en voor het vormensysteem; voor de zinsstruktuur zullen de proza-oorkonden veel belangrijker zijn dan de gemanierde poëzietaal. Volgens deze methode kan alles op de juiste plaats worden gezet en zullen de dialekten hun geëigende plaats krijgen als aanzet voor het A.B.-nndl. of als vóórstadium voor de huidige dialekten.
Deze tekening geeft duidelijk het verschil tussen het mnl. aspekt van een Dietse streektaal in de Middeleeuwen en het vóórstadium van zo'n streektaal ten aanzien van een nieuwdialekt in de periode van het Nndl. De beïnvloedingen kunnen beter alsvolgt aangegeven worden.
Deze archeologische methode zal een weldadige schifting in de taalverschijnselen veroorzaken en de historische grammatica niet maken tot een magazijn waarin op bewonderenswaardige wijze alle taalhistorische publikaties zijn verzameld, maar opgetast liggen zonder duidelijke geleding. Het corpus van de bespreking van een huidige Nndl. klank of vorm of zinsstruktuur graaft terug naar de essentiële vóórperiode. Wat voor de existentie van zo'n Nndl. klank,
| |
| |
vorm of struktuur niet essentieel is, wordt bij een beknopte historische grammatica weggelaten en komt bij een uitgebreide terecht in opmerkingen, die dan een heel ander karakter bezitten dan de opmerkingen in de boeken van Schönfeld en Van Loey. De dialekten zijn voor de historische grammatica van veel waarde, omdat het Nndl. voortgekomen is uit deelstukken van Mholl., Mbrab., Vroegmvla. en M.oostelijk. Bovendien houden de huidige dialekten vaak klanken en vormen vast uit een vóórstadium van het Nndl. die in dat Nndl. niet meer te vinden zijn. Voorzover de dialekten uit de Middeleeuwen niet de basis vormden voor het Nndl. hoort de historische bestudering van hun klanken, vormen en zinsstrukturen niet essentieel tot de historische grammatica van het Nndl.; men zou aparte historische dialektgrammatica's kunnen samenstellen of, zoals gezegd, in een duidelijk gedifferentieerde algemeen-Nederlandse historische grammatica het voornaamste niet-essentieel-Nederlandse van de dialekten in opmerkingen kunnen onderbrengen. Wel degelijk blijft echter de dialektstudie van groot belang, ook die van de huidige streektalen, want misschien moeten de volklankige en melodierijke meer zuidelijke Nederlanders de Ingweoonse vermageringstendenties gaan kompenseren. Bovendien blijven de dialekten het rijke jachtterrein voor speciaalstudies en zijn de dialektonderzoekingen waardevol voor zoveel dat ook nog te lezen is in paragraaf 11 van A. Weijnens ‘Dialektkunde’ en zijn ‘Oriëntatie van de dialektstudie’ (inaug. rede 1958). Maar de dialektkunde dreigt uit te groeien tot een massaliteit waarin de struktuur zoek raakt en die woekering gaat de overzichtelijkheid van de historische grammatica verstikken. De universiteits- en M.O.-studenten trachten zoveel mogelijk van dit weinig gestruktureerde materiaal in hun arme hersens op te stouwen en de laatste maanden vóór het examen
worden meer besteed aan magazijnkunde dan aan toegespitst inzicht. Wie dan bij zijn eigen professor of opleider examen doet, houdt natuurlijk rekening met diens persoonlijke interesses. Door een goede struktuur volgens de archeologische methode zou de studie van de historische grammatica niet een kwelling behoeven te zijn, maar een verblijdend inzicht kunnen verschaffen, waaraan zelfs meer tot de schone literatuur geneigden hun plezier konden beleven. Verschillende dialektologen verkeren nu in volledige wetenschappelijke rijpheid. Zij zouden precies kunnen uitzoeken wat van het Holl., Vla., Brab., Oostelijk in de Middeleeuwen Mnl. is en wat Mholl.-, Mbrab.-, Mvla., M.oostelijk-dialekt. Wat zou het prachtig zijn als zij dat in teamwork tot stand brachten.
Een afgraving naar de essentiële vóórstadia van het Nndl. zal wel leiden tot een reducering van de Mholl. basis, zodat het Nndl. een voor het Germaans en Westgermaans unieke samensmelting te zien zal geven van het Ingweoons en het Nederfrankisch. Hiermee lijkt in overeenstemming dat K. Heeroma in ‘Nasalering en mouillering’ (N.Tg. 1959) spreekt van aanvallen op de Nederlandse kultuurtaal door nooit overwonnen mouillerings- en nasaleringstenden- | |
| |
ties van de Ingweoonse artikulatiebasis, waaruit ik konkludeer dat volgens hem het A.B.-nndl. lang niet alleen steunt op het Mholl.
Geregeld treffen we in de historisch grammatikale beschouwingen de term ‘fonologische tendentie’ aan, die dan samenhangt met bepaalde fonologische systemen. Van de ene kant hebben we hier te maken met een zeer belangrijk begrip, dat de diepste verklaringsgrond verschaft voor historische veranderingen, maar van de andere kant is hiermee iets in de historische grammatica terecht gekomen dat de zakelijkheid die daar van oudsher heerst kan vertroebelen. Men was gewoon vele feiten vast te stellen en die dan in een wet te formuleren, die dan later wel weer niet ‘ausnahmslos’ bleek, maar die toch zo klaar was als de feiten zelf. Nu gaat men achter die wetten de verklaring zoeken, en dat graaft natuurlijk dieper, maar tegelijk gebeurt het nog weinig overzichtelijk. Hoe is b.v. het vaststellen van een mouilleringstendentie bij de Ingweoonse talen te rijmen met duidelijke depalatalizeringen?
Sprekend over Ingweoonse en Nederfrankische talen zijn we omlaaggegraven naar de Oudnederlandse periode. Hier doet zich hetzelfde probleem voor als bij het Mnl.: wat is nu eigenlijk Oudndl.? We hebben natuurlijk ons mooie en van alle kanten onderzochte vogelversje, maar definitief heeft H. Cowan de Oudnederfrankische psalmenfragmenten ter diskussie gesteld. Hij heeft ze met zware argumenten binnen onze taalgrenzen gelokalizeerd. Tegelijk blijkt ook hier weer een menging van Ingweoonse elementen met een overwegend Nederfrankisch. Voor een lokalizering van de psalmen is vanzelfsprekend de afgrenzing tegen het Nederrijns zeer belangrijk, maar voor het verklaren tot Oudnederlands moeten we vooral de afwijking van het Hoogduits beschouwen en met name het ontbreken van de Hoogduitse klankverschuiving, die ongeveer vers na vers te konstateren valt. De psalmen vertonen in hun klanksysteem een aanzet tot de latere typische Nederlandse veranderingen. Van vers tot vers ziet men een wegdrijven van een toegespitst Oudgermaans flexiesysteem, terwijl de korresponderende, van flexie overvloeiende Latijnse tekst toch tot konservatisme zal aangezet hebben. Blijkbaar leed de flexie in het Oudnederlands reeds geweld. In het Angelsaksisch was men volgens A.C. Baugh, ‘History of the English Language’ (le ed. 1951) al door eigen evolutie begonnen met een deflekteringstendentie en het versimpelen van de grammatikale vormen, terwijl dit bovendien werd beïnvloed door de taalvermengingen tengevolge van de Deense veroveringen en de latere Normandische overheersing. Het is opvallend dat Baugh aan de faktor van de talenmenging veel meer invloed toeschrijft dan de oudere auteur H.C. Wyld in zijn ‘A short history of English’ (le ed. 1914). Ook in het Nederlandse gebied is er heel wat ‘verhuisd’ in de tijd van 400-1000 en naast een natuurlijke tendentie zal ook de menging van talen de deflexie in de hand hebben gewerkt. Zo kan men zich
afvragen of in het Oudndl. en zeker in het Mnl. naamvalvormen, modusonderscheid en zelfs vormen voor het persoonsverschil nog wel een levende funktie vertegenwoordigen of relikten zijn uit een vroegere periode, die in het Oudndl. nog het talrijkst aanwezig zijn, in het Mnl. reeds aanzienlijk zijn gereduceerd (met talrijke objektfunkties zonder speciale naamval, met subjektfunkties in een akkusatiefvorm, met een systeemloze vrijheid op konjunktiefterrein die wijst op een reliktsituatie) en in het Nndl. na een humanistische geforceerdheid zijn ineengeschrompeld tot een paar interessante uitdrukkingswijzen. Wat er dus nog aan flexie over is in de psalmenfragmenten is belangrijk voor de brug naar het Oergm. en het Idg., maar wat deflexie vertoont is nog meer belangrijk als vóórstadium voor het Mnl. en het Nndl. De resultaten van de hernieuwde bestudering zullen hun plaats moeten
| |
| |
vinden in de uiteenzettingen over de onderste laag van onze taal; de gegevens uit de psalmen zijn voor het Nndl. belangrijker dan het Gotisch. Meer dan Franck, Schönfeld, Overdiep en Van Loey betrekt W.L. van Helten in zijn ‘Middelnederlandsche Spraakkunst’ (Groningen 1887) het Onfr. in zijn besprekingen, maar zijn aandacht is volgens de wetenschappelijke opvatting van zijn tijd meer gericht op de flexie dan op de deflexie.
Als de flexie tot en met het Oudndl. niet meer het voornaamste vormelement van de zinsstruktuur uitmaakt, zal dit deel van de grammatica anders moeten opgezet worden. Men zal erop moeten letten of voor de zinsdeelfunkties van woorden en woordgroepen, voor de bepalingsfunktie nog wel altijd vormen aanwezig zijn. Voor de zinsverhoudingen, voor nevenschikking en onderschikking funktioneren nog altijd wel de vormen van bepaalde kongruenties, een systeem van een consecutio temporum (met veel slipgevallen), een plaatsingsvolgorde (met merkwaardige vrijheden), zinsaccenten, pauzes, zinsmelodieën, snelheidsritmes, interpunkties, bindvormen, plaatsvervangers. Wat is hiervan te achterhalen in het Mnl. en Oudndl.? Door de interpunktie kunnen we nog iets te weten komen over de pauzes, maar zinsmelodieën en snelheidsritmes ontgaan ons vrijwel geheel, al zal het Mnl. wel melodierijker gesproken zijn en al leert het vierheffingsvers en het stafrijm ons wel iets van het accent en van een veel langzamer spreektempo. De overige bovengenoemde vormen zijn volledig terug te vinden in het Mnl. en Oudndl.
Een struktuur van de historische grammatica volgens de archeologische methode brengt mee:
1. | Men moet neergraven vanuit de struktuur van het Nndl. naar wat daaraan essentieel korrespondeert in Mnl. en Oudndl., terwijl de andere taalverschijnselen van het huidige Nederlandse taalgebied worden behandeld in verband met hun belang voor deze kernbeschouwing en voor het overige worden weggelaten of in opmerkingen verwerkt. |
2. | De onderafdelingen van de struktuur zijn: het fonologisch systeem, de vormenstruktuur, de zinsstruktuur. |
3. | De basis van het A.B.-nndl. is het Mholl. met sterke beïnvloeding door het Mbrab. (Utrechts) en eerdere beïnvloeding door het Vroegmvla. (dat ook reeds het Mbrab. beïnvloedde), en een zekere beïnvloeding door het M.oostelijk. Wat uit de streektalen van de Middeleeuwen is Mnl. en wat is middeldialekt? |
4. | Het Nndl. is het resultaat van een menging van Ingweoons en Nederfrankisch. Wat behoort bij de ene taal en wat bij de andere? De fonologische tendenties moeten overzichtelijk en synthetisch vastgesteld en verantwoord worden. |
5. | Het Oudndl. moet op de eerste plaats bestudeerd worden als een vóórstadium voor het Mnl. en Nndl., niet op de eerste plaats als samenhangend met het Ogm. en Idg. |
6. | Heel veel uit de klassieke grammatica bekende flexievormen leveren niet de vormen op voor de zinsverhoudingen, niet in het Nndl., niet in het Mnl., en ook al niet meer in het Oudndl. Op welke vormen berust en berustte de struktuur van de zin? |
A.J.J. de Witte. |
|