De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Een brief van TesselschadeOnder de ‘enkele ongedagtekende brieven van Tesselschade en Hooft’ bij Van Vloten IV, 240-46 komt het fragment voor van een brief, geschreven door Tesselschade aan Hooft, als antwoord op een uitnodiging om hem ‘t' Amsterdam in de winterhuyshoudinghe... te koemen besoecken’ (ook bij Worp-Sterck, Onw. Vr., p. 319-20). Het handschrift is niet gevonden, zo deelt Worp t.p. mee; het jaartal staat niet vast. Meer dan het door Van Vloten, en na hem door Worp, afgedrukte gedeelte is niet bekend. Het luidt als volgt: Mijn Heer, Hieruit valt vooreerst te besluiten dat de uitnodiging om een of andere reden niet kon worden aangenomen (‘zouden wy gaeren... gelockt zijn’). De brief moet uit Alkmaar, de woonplaats van de schrijfster na haar huwelijk (1623), zijn geschreven (‘om Ue. t'Amsterdam... te koemen besoecken’). Met wy en ons moeten wel Tesselschade en haar man bedoeld zijn, en dit levert dan een terminus ante quem, daar Krombalch in 1634 gestorven is. Daarmee komen wij tot een aanmerkelijk vroegere datering dan de door Worp veronderstelde, die de brief met een vraagteken op 1645 stelde (p. 364). De terminus a quo zou 1623 zijn, het jaar van Tesselschades huwelijk. Een andere mogelijkheid, waaraan Worp kan gedacht hebben, is deze, dat met wy en ons gedoeld wordt op Tessel en haar jongste dochter, Maria Tesselschade II, geb. 1628 en gest. 1647Ga naar voetnoot2). Er zijn inderdaad een aantal expliciete blijken, dat ook de laatstgenoemde in de kring van Hooft verkeerde. Zelfs kan men spelen met de gedachte, dat deze reeds aan haar naamgeving niet vreemd is geweest. Ik denk daarbij aan een brief, waarschijnlijk van 1628 (Worp 76-7), waarin hij Tesselschade bedankt voor een geschenk, en dan zegt dit niet beter te kunnen vergelden ‘als met bede tot VE, dat ons de eere geschiede van 't kint te heffen (d.i. ten doop te houden), dat het VE zoo zujr maekt’. Het is, dit zijn toegegeven, niet meer dan een losse hypothese, dat bij die gelegenheid de herinnering is opgedoken aan Hoofts bruiloftzang van 1623, waarvan de slotstrofe, preluderend op de toekomst, de regels bevatte: Jonge Krombalch volgh' er nae;
Oft een' derde Tesselscha.
Want de tweede wy beleeven.
Die tweede Tesselscha was de eerste, nadat Tessels hart in de boezem van Krombalch was gevaren en het zijne in die van haar (Ged. I 197 en n.). Op 19 juli 1635 schrijft Hooft uit Muiden aan Tesselschade: ‘Gelieve ten minsten, ons met een reegelken toe te lujstren (= fluisteren), tegens wanneer wy onzen | |
[pagina 316]
| |
mondt op de koomste van U E. en de jonge Tesselscha te maeken hebben’. De even bekende als raadselachtige brief aan ‘Mijnheer de professor Bareleus’, met de ‘Alckmaersche Eusebia’ en de ‘grixce toverboecken’ (Worp 255-6) is ondertekend: ‘Tesselschade en Maria Krombalchs’. Naar Tessels kwalijke gewoonte is hij niet gedateerd. Men stelt het schrijven op ‘1642?’ (Worp 364), maar dat zou wel te vroeg kunnen zijn, in aanmerking genomen dat Maria Krombalchs het ‘ingeleyde sonnet’ geschreven heeftGa naar voetnoot1), en de ondertekening wordt voorafgegaan door ‘u e gesonde vriendinnen’, welk een en ander minder past bij de leeftijd van de tweede ondergetekende in dat jaar. In 1644 is ze echter nog maar twee jaar ouder, en toch vindt Hooft het dan maar zo-zo, dat ze in Amsterdam is geweest ‘zonder eens t'onzent aan te spreeken’. Hij nodigt, en daar is het in deze brief om te doen, moeder en dochter op de aanstaande bruiloft van ‘onze Constantia’. Dat was in april, en het feest zou plaats hebben op de laatste dag van mei. Op 1 september, nog van hetzelfde jaar, bericht Van Baerle aan Wicquefort, dat Tessela met haar dochter en een dienstmeisje op Muiden gekomen is, maar ze zijn alle drie ziek aan ‘tertiana’, d.i. derdendaagse koorts. De vrouw van de ‘satrapa’ (de drost) zou, zo meent hij, zulke zieke gasten wel kunnen missen (‘convivis tam male habentibus carere posset’ (Worp 284)! Dit valt wel even buiten de toon waarin hij haar zelf placht toe te spreken. Ofschoon er dus in deze tweede veronderstelling wel plaats is voor een zo late datering als die van Worp, wijst de eigenlijke inhoud van het brieffragment veeleer in de richting van de eerste periode, nl. die van Tesselschades huwelijk. Het moet aan de omstandigheid liggen dat Worp zijn boek niet meer heeft kunnen klaarmaken (vgl. NTg LII 95), dat hij de bron niet heeft aangewezen van wat de briefschrijfster bijbrengt als een uitspraak van ‘Vastart’. Die bron is nl. geen andere dan een passage uit Huygens' Costelijck Mall (vs. 345-376), waar de onrust van de menselijke geest en de veranderlijkheid van de mode, zo mannelijke als vrouwelijke, worden gehekeld: Dat Geest heet in den mensch vindt ongemack in 't rusten,
Rust in 't veranderen, lust in de niewigheit.
Maand-elijks (‘'t Schijnt ons de Maen-loop leidt’) moet er wat anders zijn, of zelfs om de week, gelijk met de ‘verscheppingen’ van de maan. Was het met ons als met de Joden in de woestijn, nl. zo dat, gelijk die veertig jaar lang onveranderlijk manna te eten kregen, aldus ‘onse wollen draet het slijten niet en kost’, bleven onze ‘webben’ (weefsels) ook in ‘dry-mael vijfthien jaeren’ wat ze waren, ‘altijd niew, altijd oud, en beide noyt’, Wy smoorden onder 't pack van stadigheids ellend,
Wy stickten in 't verlang van veertigh jaeren end,
Den Hemel liep gevaer van averechts beklagen,
Dat daer genade was, waer hier den hals vol plagen.
‘averechts’: de Joden waren nl. begonnen met te klagen over gebrek, wij zouden klagen over te veel. Dat wij hier de oorsprong voor ons hebben, en tevens de verklaring vinden, van Tessels aanhef, is zonder meer duidelijk. Ook dat zij uit het hoofd citeert, huid voor hals schrijvende. Buiten twijfel zou Huygens daarin een corruptie van zijn gedachte hebben gezien. Zijn, uitdrukking den hals vol plagen was zuiver metaforisch, als doelende op de onveranderlijkheid, hetzij in eten hetzij | |
[pagina 317]
| |
in kleding. Voor de Joden was de eerste niet ‘den hals vol plagen’, maar een genade. Daartegenover zullen wij er niet naast grijpen met te menen, dat Tesselscha de huid met de kleren associeert. Want wij moeten constateren, dat zij de vergelijking van Huygens verkeerd interpreteert, waar zij het onveranderlijke manna vervangt door een kleed dat ‘van oudts mocht veertich jaeren dueren’. Die misvatting hielp haar intussen aan haar vervolg. Zij zou het, merkwaardig genoeg voor een vrouw, nóg voor genade houden als een kleed het zo lang uithield. Dit is toch wel meer dan een gezond tegenwicht tegen de hoofsche dertelheên en de kranckheijt van quistsucht, waarin het Costelijck Mall resoneert. De ‘vlieger’ is een kort, loshangend bovenkleed, minder bestendig, minder ‘taey’ dan ‘vaste vrindtschap’. Hooft kan zich herinnerd hebben dat hij het woord gebruikt had in zijn reeds genoemde bruiloftzang, juist ter plaatse waar hij de wederzijdse transformatie van de bruid en de bruidegom beschreef: ‘Tesselschae... schiet een' vlieger aen’, daar dus een stuk mannenkleding. Dat Tessel hieraan nog gedacht zou hebben, durf ik, als waarschijnlijk een al te zwevende gissing, nauwelijks meer uitspreken. Het is jammer dat wij de invitatiebrief van Hooft niet hebben. Allicht zouden wij, als zo vaak, daaruit wijzer zijn geworden. Huygens Vastaert te noemen onder de vrienden, ook wel Vasthart, was een vroege aardigheid. Wij hoeven maar te denken aan Hoofts antwoord op Huygens' Vier en Vlamm van 1623: Past voor al haer te verklaeren,
Klaerder dan ghy 't my bediedt,
Vastaert oft ghy 't meent oft niet,
of aan dat op de misluckte Muydsche reise, uit hetzelfde jaar: Daer verhaelden sy van Vasthart
Woordjes zoeter als de Bastart,
met nog een variant verder-op in dat vers: Vaste star, ick had daer heenen
Daer ghy leide, loop gewendt.
Ondanks de aangewezen onnauwkeurigheid in vorm en begrip is het met name de aanhaling uit Huygens' hekeldicht van het jaar 1622, die wijst naar een datering in de jaren twintig. De relatie met de dichter van Costelijck Mall dateerde van drie jaar vroeger (Worp 14). Twee maanden nadat hij in Londen plaats en datum onder zijn C.M. had aangebracht, adresseerde hij, eveneens uit Londen, aan de meisjes Visscher en Hooft zijn vers: ‘Van over 't Noordernau’. Gedrukt werd C.M., nog steeds in hetzelfde jaar, in Middelburg, door de zorg van Cats (Worp, Huygens I xxi en 243). Buiten twijfel heeft Tesselschade er spoedig kennis van genomen. En het is, zo stel ik mij voor, uit een betrekkelijk verse herinnering, dat zij citeert in haar brief aan Hooft. Er is geen bezwaar tegen de onderstelling, dat het nog zou gebeurd zijn tijdens Hoofts weduwnaarschap (1624-27). In diezelfde jaren correspondeert Hooft met Tesselschade (twee brieven in het Italiaans bij Worp 72-3) en richt Huygens aan haar zijn vers over het spook te Muiden (ib. 74-6). Men krijgt de zeer sterke indruk, dat Tesselschade aanvankelijk een vers heeft willen schrijven. Het is immers nogal opmerkelijk, dat de hele eerste zin met uitzondering van de laatste twee woorden (Hoofsche dertelheên) jambisch | |
[pagina 318]
| |
gebouwd is. De aanhef: ‘Doen t/m dueren’ is een perfecte alexandrijn, het vervolg ‘doe t/m houwen’ eveneens, zij het niet rijmend en wel slepend. Aan de verstechniek moet dan ook wel worden toegeschreven ‘Doen eens een kleet van oudts’, een tamelijk gewrongen vormgeving.
Nijmegen, febr. 1960. L.C. Michels |
|