De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd1. InleidingVóór het ontstaan van de fonologie waren de begrippen klankleer en fonetiek identiek; sinds 1928 heeft dat nieuwe onderdeel van de klankleer en deel van de oude fonetiek geannekseerd en heel sterk uitgebreid. We kunnen het ook anders zeggen: de oude fonetiek bevatte talloze fonologische elementen en die zijn er nu uitgezeefd. Niet allemaal overigens: het principe van het tegenwoordige fonetische schrift is bv. nog altijd fonologisch. De meeste fonetische tekens zijn immers symbolen van fonemen, van kernen die ons gehoor uit de klankstroom zeeft. Uit ons fonetische schrift blijkt niets van het feit bv. dat bijna altijd verschillende artikulatie-bewegingen elkaar ‘bedekken’, van de zg. koartikulatie dusGa naar voetnoot1). Omgekeerd bevatte de oudste fonologie (Troebetskoj z'n Grundzüge bv.) veel fonetische elementen. En ook in de moderne fonologie kan er twijfel ontstaan of we de twee klankwetenschappen wel goed scheiden. Is een volkomen scheiding zelfs wel mogelijk en gewenst? Ik geloof dat de meeste taalkundigen dáár tegenwoordig niet naar streven. Overigens is deze kwestie in dit artikel niet aan de orde. Het gaat nu om een modern oordeel over de fonetici van voor 1928. We missen het recht om die te verwijten dat ze zich op sommige punten door fonologische overwegingen lieten beïnvloeden. De keus van [r] en [r] als symbolen voor resp. tong- en keel-r is een bekend voorbeeld. Fonetisch hebben die twee klanken niets of bijna niets met elkaar te maken; waarom hebben ze dan zulke verwante symbolen in het fonetische schrift? Toch enkel omdat ze in veel talen hetzelfde foneem realiseren. Een raadsel is het evenwel dat sommige oude fonetici zich lieten beïnvloeden door spelling-elementen die niets met de fonologie te maken hadden, zo bv. Zwaardemaker-Eijkman als ze konstateren: ‘De klankgroep oede klinkt als: | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
a. [ui] vaak in roeden... b. [u:] in broeder’Ga naar voetnoot1). Bedoeld kan hoogstens zijn: de klankgroepen [ui] en [u:] spellen we soms als oede. Overigens: als een fonetisch leerboek één keer gewezen heeft op het principiële verschil tussen klank en letter, dan hoeft het verder geen pogingen te doen om een spellingboek te worden. Is dit nu een vrij onbelangrijk geval, erger wordt het als fonetici een begrip als svarabhaktiklinker zo behandelen dat we het enkel nog kunnen definiëren met behulp van een eigenaardigheid (en wel een fout) in onze spelling: het weglaten van de [ə] in woorden als hark, wolk enz.Ga naar voetnoot2) Een ander voorbeeld is de term en het begrip lettergreep; de term is helemaal op de spelling gebaseerd; als de oude fonetici het begrip behandelen zijn altans sommigen zich van het gevaar van spellinginvloed bewustGa naar voetnoot3). Iets minder verbaast ons een andere invloed op hun werk: die van de vroeger overheersende diachronische taalopvatting, al hebben we hier toch weer reden tot kritiek. Immers: uit vroegere taaltoestanden was artikulatorisch- noch akoestisch-fonetisch materiaal aanwezig; enkel van kersvers synchronisch materiaal kon de fonetikus zich bedienen. Laat hij dan nog in de verleiding gekomen zijn om oude ‘klankovergangen’ fonetisch te verklaren (we komen daar nog op terug) een algemeen-fonetisch begrip diachronisch definiëren is toch zelfs voor 1928 onverantwoord. En daar is het begrip assimilatie een droevig voorbeeld van geweest, zoals we nu zullen zien. We zullen verder aantonen dat het gebruikelijke type definitie ervan ook fonologische en niet-fonologische spelling-invloed laat zien. | |||||||||||||
2. KlankveranderingZwaardemaker-Eijkman definiëren het begrip assimilatie als volgt: ‘de verandering, dien [!!P.] een klank ondergaat onder den invloed van een voorafgaanden (progressief) of volgenden (regressief), of bij uitzondering van beide... waardoor het verschil in articulatie verminderd wordt. In den regel betreft het slechts medeklinkers’Ga naar voetnoot4). Blancquaert doet het als volgt: ‘Assimilatie is een wijziging van opeenvolgende spraakklanken als gevolg van een vermindering of totale opheffing van de verschillen die zij vertoonen ten opzichte van de stem, de spanning en de articulatie’Ga naar voetnoot5). Allebei die definities spreken van een verandering (een wijziging) van een klankGa naar voetnoot6). Daardoor rijst als eerste vraag: wat bedoelen deze fonetici met een klankverándering? Als ze de klanken van bv. het woord opset bestuderen, horen ze dan in de s een verandering? Zou de fonetische spelling ervan misschien [ɔpzsɛt] moeten zijn? Dat lijkt uitgesloten. Een objektief-fonetisch onderzoek brengt een doodgewone s aan het licht, die niet meer van de s van soep verschilt, als de s van sintel, sla en honderden andere woorden. Zuiver fonetisch geeft het begrip assimilatie dus geen enkele zin, als we het definiëren zoals hiervoor. | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
Of bedoelen de schrijvers met klankverandering dat [ɔpsɛt] vroeger geklonken heeft als [ɔpzɛt]? Om te beginnen is een diachronisch feit totaal waardeloos in een synchronische redenering of definiëring, maar bovendien is bovengenoemd feit nog helemaal niet bewezen. Erger nog: het is behalve onbewijsbaar bovendien uiterst onwaarschijnlijk. Brengt de fonologie hier dan misschien licht? Heeft [ɔpsɛt] als foneeminventaris misschien /ɔpzɛt/ en schuilt er onder de s-klank misschien een z-foneem? Ik zie geen enkele reden daarvoor. Wel zegt v.d. Berg dat we ons de assimilatie niet bewust zijn, maar dat geldt m.i. enkel voor de zinsassimilatie, niet voor de woordassimilatie zoals in [ɔpsɛt]: ‘Assimilatie is een onwillekeurig proces. Iemand die het woord “onbedaarlijk” zegt, merkt niet, dat hij ombedaarlijk en niet onbedaarlijk articuleert’Ga naar voetnoot1). Een volwassene moet zich inderdaad bewust maken dat hij hier een m zegt, maar op de Lagere School blijkt dagelijks dat het met kinderen juist andersom is: die moet de onderwijzer ook deze tegennatuurlijkheid van de heersende spelling inprenten want ze spellen spontaan ombedaarlijk enz. De natuur van de volwassene is dus in werkelijkheid een leer uit z'n kindsheid. Nogmaals: ik meen dat ditzelfde niet geldt voor de zinsassimilatie; die zijn ook de kinderen zich niet bewustGa naar voetnoot2). Daarentegen schuilt er onder de s-klank van [ɪksɛt] wel degelijk een z-foneem. Terwijl [ɔpsɛt] nooit een andere klankvorm kent, verschijnt het tweede element van [ɪksɛt] soms wel onder een andere klankvorm: [jɛizɛt, zɛtɪk] enz. En het is heel duidelijk dat die twee vormen van dat ene woord niet gelijkwaardig zijn: [zɛt] kan in veel meer omgevingen voorkomen als [sɛt]. Na pauze, na klinkers, na l, r, n, m, ng en j krijgen we de z; alleen na stemloze medeklinkers vinden we de s. Die klank is dus aanzienlijk beperkt tegenover de z (ik spreek over een s en een z aan het begin van een woord); dus is er alle reden om ook in [ɪksɛt] van een z-foneem te spreken. Van klankverándering is dus bij woord- noch zinsassimilatie sprake, een verschil tussen foneem en klank is er bij de woordassimilatie niet; wel bij de zinsassimilatie. Zowel Zwaardemaker-Eijkman als Blancquaert als talloze anderen zijn bij hun assimilatie-definitie dus misleid door de spelling (nl. bij de woordassimilatie: opzet) of door spelling plus fonologische overwegingen (nl. bij de zinsassimilatie: ik zet). Om nog één ander voorbeeld te geven: zuiver-fonetisch is het fout om de twee f's uit de volgende voorbeelden verschillend te behandelen:
Gesteld dat het begrip assimilatie reden van bestaan heeft, dan nog is het in geen geval zuiver-fonetisch te definiëren, maar hoogstens fonologisch-fonetisch. Het hoort hoogstens tuis binnen het begrip kombinatorische variatie. De vraag wordt dus, welke kombinatorische varianten we onder de assimilatie moeten rekenen. | |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
3. MorfeemnaadEen morfeemnaad is de grens tussen een morfeem en een semanteem of tussen twee morfemen of twee semantemen. Overigens moet ik in dit verband vooraf verklaren dat ik de begrippen morfeem en semanteem onmogelijk als taalkundig bruikbaar kan beschouwen zolang ze niet formeel gedefiniëerd kunnen worden maar enkel semantischGa naar voetnoot1), maar die kwestie is hier niet aan de orde. Ik neem nu tijdelijk aan dat ook het begrip morfeemnaad in elk opzicht grammatikaal onberispelijk is. Nu valt het op dat noch Zwaardemaker-Eijkman noch Blancquaert dat woord in hun definitie noemen, terwijl toch geen van hun honderden voorbeelden een geval zonder morfeemnaad geeftGa naar voetnoot2). Dat de zinsassimilatie op een morfeemnaad voorkomt, spreekt vanzelf: woordgrenzen zijn altijd morfeemnaden. Maar voor de woordassimilatie spreekt dat niet vanzelf: zo geeft [bɪ:r] een voorbeeld van een kombinatorische variant buiten morfeemnaad: de [ɪ:] namelijk. En dat is volgens onze traditionele opvattingen ook inderdaad geen geval van assimilatieGa naar voetnoot3). Moeten we het traditionele begrip assimilatie dan definiëren als ‘kombinatorische variant op een morfeemnaad’? Of iets voorzichtiger als ‘kombinatorische variant op een woordgrens’? In dat geval zou het zelfs geen zuiverfonisch begrip meer zijn, maar gemengd fonisch-grammatikaal. Daar is overigens geen enkel bezwaar tegen omdat we in veel talen aanwijzingen vinden voor het bestaan van betrekkingen tussen klankleer en spraakkunst in engere zinGa naar voetnoot4). Is er zelfs niet een kans dat kombinatorische varianten op morfeemnaden (altans op woordgrenzen) zich ook fonetisch op een unieke manier gedragen? Ik herinner aan het type hij is er dat altans in mijn idiolekt ook hij iz er kan luiden. Zo'n variëerbaarheid die zowel s als z duldt is bínnen een ABN-woord uitgesloten, zover ik zie. Ik spreek in vizafslag bv. altijd een z en in wasandje altijd een s (‘visafslag’ en ‘washandje’). Het type variëerbaarheid s/z is dus vrij zeker een woordgrenssignaal, dus een bewijs van zinsassimilatie. Maar: al komt dit type buiten zinsassimilatie niet voor, daarmee is niet gezegd dat élk geval van zinsassimilatie deze variëerbaarheid vertoont. En inderdaad: in ik waz broodschalen is een stemloze s voor mij niet mogelijk als variant. De zinsassimilatie als geheel kunnen we dus niet tot één type fonetische variëerbaarheid herleiden. Een fonetische definiëring van de zinsassimilatie is dus waarschijnlijk uitgesloten; in elk geval dus een van dé assimilatie. Die is zelfs als gemengd fonisch-grammatikaal verschijnsel dus niet meer te redden. Immers:
| |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
4. Assimilatie als kombinatorische variatieNaast de traditionele opvatting van assimilatie is er ook nog een die veel minder verbreid is; we zouden die in moderne termen kunnen formuleren als ‘assimilatie is kombinatorische variatie’. Sommige oude fonetici hebben inderdaad de moed van de konsekwentie bezeten van een dergelijke definitie; daardoor hebben ze een zuiver-fonisch karakter aan het begrip assimilatie gegeven. Zo betrekt Sievers er ook de umlaut en de vokaalharmonie bij en Blancquaert doet hetzelfde, zij het met een terminologisch voorbehoud: hij rekent die bij assimilatie ‘in den ruimsten zin’Ga naar voetnoot1). Nu zijn dit diachronische gevallen en types uit vreemde talen, en daarom moeten ze hier buiten beschouwing blijven. Maar wel moet ik erop wijzen dat Blancquaert er o.a. ‘de beïnvloeding van vocalen door consonanten’ bij insluitGa naar voetnoot2) en zo wordt dan de identiteit van assimilatie en kombinatorische variant volkomen. De term assimilatie is dan overbodig geworden. Alleen blijft dan de vraag, waar Blancquaert de grens tussen de twee soorten assimilatie trekt, maar daarop heb ik het antwoord nergens kunnen vinden. Over de mening van v.d. Berg heb ik geen helder inzicht kunnen krijgen. Hij definiëert assimilatie als volgt: ‘Wanneer woorden in woordgroepen of zinnen zonder pauze op elkaar volgen, of wanneer twee woorden tot een woord samengesteld worden, dan kunnen er aan het begin of het eind van zulke met elkaar verbonden woorden klankveranderingen optreden, doordat op elkaar volgende spraakklanken hun articulaties geheel of gedeeltelijk bij elkaar aanpassen. Als zulke aanpassingen zich tussen op zichzelf staande woorden voordoen, spreekt men van sandhi of uitwendige assimilatie, als ze binnen een woord plaats grijpen, spreekt men van inwendige assimilatie’Ga naar voetnoot3). Hij rekent dus naar het schijnt ‘artikulatieaanpassing’ op de grens van bv. een achtervoegsel niet bij de assimilatie, omdat een achtervoegsel geen woord is. Maar overigens erkent hij duidelijk het element van de morfeemnaad als wezenlijk voor de assimilatie. Maar daar staat tegenover dat hij zich in z'n voorbeelden van assimilatie blijkbaar niet meer aan die morfeemnaad gebonden voelt. Laat [kʊnʒfo:r] op blz. 73 nog een twijfelgeval zijn, ondubbelzinnig zijn z'n voorbeelden droeg (met geronde [x]), dolen (met geronde [l]), sjouwen (met geronde [ʃ]) op blz. 75Ga naar voetnoot4), universeel en universiteit (allebei met een z) op blz. 77. Deze gevallen brengen me op de gedachte dat ook v.d. Berg geneigd is om assimilatie en kombinatorische variatie als identiek te beschouwen. Daarmee is weer in strijd dat hij vast houdt aan het element van de fonetische gelijkmaking: ‘Het wezen van assimilatie is, zoals het woord uitdrukt, gehele of gedeeltelijke gelijkmaking’Ga naar voetnoot5). | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
5. Fonetische gelijkmaking‘Kombinatorisch variëren onder invloed van een omgevende klank’ is niet identiek met ‘verkleining van artikulatie-verschillen met die omgevende klank’; dat moeten we goed voor ogen houden. We zullen dat straks nog met voorbeelden bewijzen. In de mening dat assimilatie in wezen een vorm is van fonetische gelijkmaking staat v.d. Berg niet alleen; die opvatting is vrijwel algemeen. Zo komen we op de vraag: is assimilatie dan te redden door de definitie ‘kombinatorische variatie die neerkomt op een fonetische gelijkmaking’? Helaas, ook dat kan niet. Want eerste voorwaarde zou dan zijn dat we alle klanken (ik zeg niet: alle fonemen) van elke taal, klinkers en medeklinkers zouden moeten kunnen beschrijven door middel van een aantal vaste kriteria: openingsgraad, spierspanning enz. Hoe vergelijken we de openingsgraad van een n met die van de l? Hoe de spierspanning van de a met die van de z? Tweede voorwaarde: welke klankomgeving geeft een l, een f, een a enz. het karakter van basisklank? Als we de lengte van de l in koelt meten, en we willen weten of hij onder invloed van de omgevende klank(en) groter is als die van de ‘normale’ l, hoe vinden we die ‘normale’ l dan? Is het die van koel, die van kil, die van land? Maar hoe willen we dan bewijzen dat de l van koelt door z'n lengte een geval van assimilatie vertegenwoordigt? Derde voorwaarde: stel dat we zo'n standaard-l enz. konden vinden. Het is mogelijk dat die in één opzicht aan een omgevende klank geassimileerd is, en in een ander opzicht ermee gedissimileerd. Zulke gevallen maken het onmogelijk om het begrip assimilatie langs fonetische weg te bepalen, want nu weten we daar geen raad meer mee. Assimilatie is niet als ‘fonetische gelijkmaking’ te definiëren in talen waarin één klank tegelijk een fonetische gelijkmaking en een ongelijkmaking kan vertegenwoordigen. Een voorbeeld. Zoals bekend is de p een fortis; vergeleken daarmee zijn b, v en f lenis. Hetzelfde geldt voor de t, vergeleken met d, z en s. Zeggen we nu was tíé maar kapot, dan is de d van die ‘geassimileerd’ tot t zoals we zeggen. Inderdaad is hij fonetisch op de s gaan lijken door verlies van stem. Maar tegelijk is hij ervan gaan verschillen doordat hij met meer spierspanning uitgesproken is. D en s zijn allebei lenis, de t is fortis. Waar brengen we zulke gevallen onder? Bij de assimodissimilatie? Veel sterkere voorbeelden geven varianten van klinkers voor medeklinkers. Stellen we [bun] tegenover [bu:r] dan is de laatste [u:] een stuk langer als de eerste. Is dat nu fonetische gelijkmaking? Stel een ogenblik dat het probleem van de standaard-[u] opgelost was; idem dat van de standaard-[r] en -[n]. Is die [r] een stuk langer als de [n]? Het lijkt heel onwaarschijnlijk. De invloed van de [r] lijkt dus eerder neer te komen op een dissimilatie. Maar... zijn alle premissen juist? En hoe bewijzen we een en ander? We kunnen ook het bekende geval van [bɪ:r] nemen, en nu de lengtekwestie even buiten beschouwing laten. Is het [ɪ]-timbre fonetisch meer verwant met het [r]-timbre? Meer als dat van de [e]? Het kriterium van de fonetische gelijkmaking is niet te hanteren. Niet als we er het traditionele begrip assimilatie mee willen definiëren, en evenmin als we er een nieuw begrip assimilatie mee zouden willen vormen. | |||||||||||||
6. SandhiNa deze mislukte poging om het begrip assimilatie te definiëren, keren we | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
terug naar het standpunt van 4: we verwerpen de etymologische betekenis van assimilatie (‘fonetische gelijkmaking’), sluiten ons aan bij Sievers en Blancquaert, maar dan in een moderne formulering: assimilatie is identiek met kombinatorische variatie, de term assimilatie is dan misleidend en dient dus te verdwijnen. Hoe staat het dan met de term en het begrip sandhi? Over de betekenis van dat woord bestaat onder de fonetici geen eenstemmigheid. Ik geef enkele korte samenvattingen, en vestig speciaal de aandacht op de opvatting van Blancquaert en van Zwaardemaker-Eijkman die - omgekeerd - juist de term assimilatie willen handhaven ten koste van de term sandhi:
v.d. Berg, Foniek 73: sandhi = ‘uitwendige assimilatie’, ‘assimilatie tussen twee zelfstandige woorden’; Blancquaert, Uitspraakleer2 157: sandhi = ‘assimilatie van stem’; de term sandhi is overbodig; Blancquaert, Album-Baader 7: verbetert de definitie van zoëven en handhaaft de verwerping van de term sandhi; Cohen enz., Fonologie 47: sandhi = ‘de klankveranderingen die plaats vinden bij het samentreffen van woorden in de zin of woorddelen in een samenstelling’; Lecoutere-Grootaers, Inleiding5 116: sandhi = ‘wijzigingen, die door het samentreffen van de klanken of door hun plaats in een groep teweeg gebracht worden’, ‘ten slotte behoort tot dit soort verschijnselen de eigenaardige behandeling van sommige klanken aan het slot van een groep’. ‘De beteekenis van sandhi is ruimer dan die van assimilatie: door sandhi kan gelijkmaking van klanken ontstaan, maar dit is niet steeds het geval’; de Vooys, Nederlandse spr.3 30: sandhi = ‘veranderingen door binding’; van Wijk, Phonologie 122: sandhi = ‘de veranderingen van “auslaut” en “anlaut” op de grens tussen twee woorden’. ‘Het voorkomen van een “naad” midden in een woord maakt het verschil tussen “Inlautsandhi”... en sandhi in de meer beperkte zin van “woordgrensverschijnselen” tot iets zeer betrekkelijks, al gaan dan ook de beide posities niet altijd samen’; Zwaardemaker-Eijkman: gebruiken de term sandhi nergens; blijkbaar zeer opzettelijk.
Het lijkt me helemaal niet revolutionair om met v.d. Berg de term sandhi op te vatten als ‘zinsassimilatie’, al zou ik het dan liever formuleren als ‘kombinatorische variatie aan woordgrenzen’. Behalve het woord assimilatie kan ook de term woordsandhi natuurlijk vervallen. Afgezien van de al besproken gevallen geeft dat ook bij andere een ware opluchting. Ik denk aan een type als heb je-n-'m gezien met z'n ‘hiaatdekkende’ n. Hier wordt niets geassimileerd en behalve het begrip sandhi blijft ook het begrip kombinatorische variant van toepassing: bij de realisering van de twee /ə/-fonemen kan evengoed één klank te voorschijn komen (de [ə]) als drie klanken (de groep [ənə]): [hɛpjəmgəzi.n] (één klank: de [ə] | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
Ook in een speciaal geval als [kʌjɿə] kunnen we de termen sandhi en kombinatorische variatie allebei heel goed gebruiken, terwijl de term assimilatie er altans bij de gebruikelijke definities niet van toepassing is: we hebben twee fonemen: de dentale nasaal n en de palatale oraal j. Die worden gerealiseerd in één klank (de [jɿ]) die we de palatale nasaal noemen. We kunnen hem beschouwen als de palatale nasáál (dus als een variant van de palatale óraal j), maar even goed als de palatále nasaal (dus als een variant van de déntale nasaal n). Om het in traditionele termen te zeggen: twee klanken zijn ‘aan elkaar geassimileerd’. En zo'n geval wordt niet door de traditionele definitie van assimilatie gedekt, altans niet door die van Zwaardemaker-Eijkman die van de verandering van ‘een klank’ spreekt (enkelvoud); vgl. nummer 2 van dit artikel. Een derde geval is uit het Knoks (H2). In dat dialekt luidt de ABN-zin het is niet waar als volgt: [tɪʃʔ:ɪǝnʒwɔ:r] (letterlijk: het is geen waar). Maar de afzonderlijke woorden is en geen zijn er [ɪs] en [hɪən]. De foneemgroep /sh/ wordt hier dus als [ʃʔ] gerealiseerd, maar wat is daarin ‘gelijkgemaakt’? | |||||||||||||
7. Twee speciale types assimilatie | |||||||||||||
7.1. Assimilatie aan een pauzeIn navolging van Sievers § 797 rekent Blancquaert ook gevallen als bant, hep, wech enz. onder de assimilatie: ‘Ook wanneer zij binnen het woord stemhebbend voorkomen, worden slotconsonanten vóór een rust steeds stemloos...; vergelijk bv. banden (bαandən) met band (bαnt)’ enz.Ga naar voetnoot1). Nu hebben we in de syntaksis en in de fonologie wel met nultekens leren werken en daarbij geleerd dat we die met grote voorzichtigheid moeten behandelen, maar het is toch wel buitengewoon vreemd om eerst een pauze (een rust) als nulteken te beschouwen en om daarna stemloosheid een van z'n eigenschappen te noemen. Welke heeft een rust nog meer? Totale opening, totale sluiting? Oraliteit, nasaliteit? Bovendien: wie een pauze ‘een spraakklank’ noemt (en dat moet, wil Blancquaert z'n eigen assimilatie-definitie opgaan) die moet verder nog aantonen waarom het geen tien of honderd spraakklanken zijn. Verder hebben bantopnemer, bantapparaat enz. ook een t ofschoon daar geen pauze op de t volgt maar juist een stemhebbende klank: respektievelijk een o en een a. Is hier dan dissimilatie? En hoe kan de s van vrees door assimilatie aan het niets veroorzaakt zijn, als vreselijk ook een s heeft? En wat is er in ernst op tegen om - zoals we zoëven in een noot al suggereerden - juist in banden van assimilatie te spreken? Nogmaals: het gaat hier om een principiëel synchronische kwestie: diachronische argumenten noch diachronische fantasieën of hypoteses mogen hier een rol spelen. Nog een beetje erger maakt Sievers het, als hij een tweede historisch proces met behulp van assimilatie wil verklaren: ‘Man kann selbst sagen, dass beim Verstummen der Stimmhaften im An- und Auslaut eine Angleichung an die vorhergehende bez. folgende Pause stattfinde, bei der Erweichung der Stimm- | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
losen im Anlaut eine Angleichung an stimmhafte Folgelaute’Ga naar voetnoot1). Wordt een begin-f dus een v, dan is dat assimilatie aan de volgende klank, wordt een begin-v een f, dan is dat assimilatie aan de voorafgaande ‘klank’. We kunnen met evenveel recht in het eerste geval spreken van dissimilatie tegenover de voorafgaande ‘klank’ en in het tweede van dissimilatie tegenover de volgende klank. Dit is dus wel het tegendeel van een verklaring; het is een erg misleidende formulering. Gesteld dus al dat het begrip assimilatie zelf reden van bestaan had, dan nog zouden we nooit mogen spreken van assimilatie aan een pauze. Overigens komen we op de diachronische assimilatie nog terug in 9. | |||||||||||||
7.2. Totale assimilatieDe meeste fonetici onderscheiden gedeeltelijke en totale assimilatie, maar Zwaardemaker-Eijkman bewijzen hun zelfstandige kijk op de dingen door dit slechte voorbeeld niet na te volgen. Ze spreken van ‘verlies van klanken’ (231); dat is al heel wat beter ofschoon nog niet volmaakt. We moeten blijven bedenken dat hun boek geschreven is in de voorfonologische tijd; de schrijvers hebben ook in deze omschrijving geworsteld met een probleem dat toen nog niet helder gesteld was: één klank kan twee fonemen realiseren, zo bv. de s-klank in [vɪsup] of in [vɪsɑutə] (‘vissoep’ en, ‘vis zouten’). ‘Verlies van klanken’ is er natuurlijk niet, verlies van fonemen evenmin; ook nu is de term kombinatorische variatie op z'n plaats. De konstruktie van de geminaten bij Zwaardemaker-Eijkman is weer een koncessie aan de spelling: ‘Wanneer door samenstelling of afleiding twee zelfde medeklinkers op elkaar stooten, worden zij bij zeer zorgvuldige uitspraak tot één gegemineerden. In de omgangstaal hoort men echter slechts één enkelen korten klank (haplologie)’ (231). Zeer zorgvuldige uitspraak is hier duidelijk een eufemisme voor ‘spellinguitpraak’. Bovendien is de variëerbaarheid in lengte bij glijders niet gebonden aan gevallen waarin ze twee fonemen realiseren: emfase kan o.a. elke s verlengen: die van soep zo goed als die van vissoep. De termen totale assimilatie en verlies van klanken zijn hier allebei even onbruikbaar; we hadden hier evengoed de term elisie kunnen nemen want er is geen enkele reden om die zoals de traditie doet, voor ‘klinkerverlies’ te reserverenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
8. Woord- en zinsstruktuurNa deze uitweiding over twee speciale types assimilatie komen we terug op de weg die we na 6 verlaten hebben. We kunnen de term assimilatie niet met goed fatsoen gebruiken en kiezen kombinatorische variatie als vervanging daarvan. Kombinatorische variatie is een kwestie die tuis hoort bij de vergelijking van de fonologische met de fonetische woord- en zinsstruktuur. Kennen we de foneemverbindingen in het Nederlandse woord en alle wetten daarvan, dan rest ons nog de beschrijving van de mogelijkheden van klánkverbindingen binnen een woord en binnen een zin. Zo is de foneemverbinding /e.r/ mogelijk binnen een een- en een meerlettergrepig woord en aan een woordgrens. Maar de klankverbinding [e.r] is binnen een eenlettergrepig woord uitgesloten; binnen een meerlettergrepig woord en aan een woordgrens is hij daarentegen wel mogelijk: | |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
Andere regels zijn: [sd] en [zt] zijn in een woord en in een zin uitgesloten klankverbindingen; [st] en [zd] zijn in die twee wél mogelijk. Dat alles geldt in principe enkel voor het ABN. We moeten oppassen dat we niet te vlug konkluderen dat bv. [sd] en [zt] voor alle talen uitgesloten zijn vanwege een ‘principiële fonetische onmogelijkheid’ tot verbinding van zulke klanken. Er bestaat op de wereld meer fonetische akrobatiek als waar wij van kunnen dromen. Zo herinner ik me uit verschillende Zuidbrabantse dialekten verbindingen als [sd] en [fd], en heel veel Limburgse dialekten kennen groepen als [nm], [ng], [nb] enz. Een beschrijving van wat nergens op de wereld mogelijk is, kan voorlopig niet aan de orde komen. Trouwens: bewijst het nergens voorkomen van een bepaalde klankverbinding z'n principiële onmogelijkheid? Enkele wetten bij klankverbindingen kunnen we herleiden tot het beginsel van de aanvulling. Zoëven hebben we gezien dat het type [e.r] binnen een eenlettergrepig woord uitgesloten was, maar [ɪ:r] niet. Welnu: omgekeerd zijn [ɪ. k], [ɪ, n] enz. uitgesloten, terwijl [e.k], [e.n] enz. wel bestaan. Binnen het eenlettergrepig woord vormen [ɪ:] en [e.] in verbindbaarheid met volgende medeklinker dus een aanvulling. | |||||||||||||
9. Diachronische assimilatieFonologische beschouwingen over oudere taaltoestanden kunnen soms heel aannemelijk zijn, fonologische rekonstrukties (bv. van het Indogermaans) heel betrouwbaar, maar fonetische beschouwingen over zulke taaltoestanden en zeker fonetische rekonstrukties (bv. van het Indogermaans) lopen groot gevaar dat ze geen wetenschappelijk karakter meer hebben en op z'n hoogst op boeiende fantasieën lijken. Het probleem van de oorzaken van klank- en foneemveranderingen kunnen we hier onmogelijk aansnijden. Ik wil enkel iets zeggen over de assimilatie als verklaringsprincipe van zulke veranderingen. In 7.1 is het te licht bevonden als verklaring van de foneemovergangen van het type /hαnd/ > /hαnt/ en het type /so.n/ > /zo.n/. Hier konden de woorden assimilatie en dissimilatie hoogstens dienen als etiket voor een bepaald type foneemverandering; allerminst als verklaring. Ze verplaatsen het probleem enkel. Eerst was de formulering: waarom zeggen de mensen uit de ene taaltoestand - om nu enkel het laatste geval te nemen - een s en die uit de andere een z? Nu wordt die: waarom assimileren de mensen uit de ene taaltoestand wel aan de pauze en die uit de andere niet? Of: waarom assimileren de mensen uit de ene taaltoestand aan de páúze en die uit de ander aan de [o.]? Een tweetal andere voorbeelden van assimilatie als verklaringsprincipe vinden we bij Schönfeld als hij de ‘ontwikkeling’ van de wg sk bespreekt in verschillende plaatsen in het woord. ‘De ogm. sk... ging door gedeeltelijke assimilatie over in sch, welke sch, behalve in 't begin van syllaben met hoofd- of bijtoon (b.v. schalk, scheppen; boodschap), tot s geassimileerd werd (b.v. vis, mens)’Ga naar voetnoot1). Hier wreekt zich allereerst de ongeoorloofde vereenvoudiging van de feiten | |||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||
in traditionele begrippen als ‘het Westgermaans’, ‘het Middelnederlands’ enz. Op het citaat van zoëven volgt bij Schönfeld overigens heel terecht een aantal opmerkingen over dialektische verschillen vroeger en nu in de vertegenwoordiging van wg sk. Maar dan ligt het toch voor de hand om de moderne dialekttoestand op dit punt vollédig te bespreken, en aan de hand van de resultaten van dat onderzoek een rekonstruktie te wagen van onze 17e-eeuwse, onze mnl en vroegere dialektverhoudingen? De meeste Nederlandse dialekten maken verschil tussen de types mens en schip. Sommige hebben [ʃ] voor sommige palatale klinkers (het Leuvens o.a.), andere hebben konsekwent [ʃ] aan het begin (het Maastrichts o.a.). Sommige zeggen schip en bisschop, andere schip en biskop (veel Zuidbrabantse dialekten bv.). In West-Vlaanderen is de toestand biezonder ingewikkeld: daar vinden we o.a. [sx] in H 7, [ʃx] in H 54, [sʔ] in H 14, [sʔx] in H 38, [sk] in N 190Ga naar voetnoot1). In het grootste deel van Zuid-Vlaanderen is de [ʃ] in alle posities heel normaal: [mε͂ʃ, mε͂ʃən], (‘mens’, ‘mensen’). Het ligt voor de hand dat onze mnl teksten hier zomin als in veel andere gevallen een poging doen om de dialekt-klanken goed weer te geven; ze spellen uniform sc of sch zoals bekend. Maar wee ons dan, als we die teksten tot basis nemen van onze rekonstruktie van mnl taalverhoudingen, en ons een eenvoud voor laten spiegelen die de ingewikkelde werkelijkheid helemaal verbergt (Overigens: handelt men zo met het groene Middelnederlandse hout, wat moet er dan met het dorre Westgermaanse gebeuren?). Veel reëler is de volgende probleemstelling: blijkens reliktdialekten als het Westfries en het Katwijks, hebben Noord- en Zuid-Holland vrij zeker in de Middeleeuwen skip gezegd. Waarom heeft het ABN (op Hollandse bodem ontstaan) dan schip? Die verklaring is heel eenvoudig: het Antwerps heeft sch en had dat vrij zeker al in de 16e eeuwGa naar voetnoot2). Kombineren we z'n grote persoonlijke prestige in de 16e eeuw met dat van de schrijftaal die toen ook sch had, dan is het niet ongerijmd om aan te nemen dat de sch de sk in het ABN daardoor heeft verdrongen. Het Antwerps heeft eveneens getriomfeerd bij de samenval van ui1 en ui2, bij die van ij en ei, en min of meer bij de invoering van z'n pers. vn van de tweede persoon in het ABN: al kon [gɑj] zich daar niet handhaven, [u] werd ABN in de vorm van het schrijftalige [y]: gij ziet werd u ziet (naast je ziet). De vervanging van hll sk door ABN sch heeft dus niets met assimilatie te maken. Trouwens: we zouden dan een geval hebben waarin op de assimilatieplaats bij uitstek - de morfeemnaad - geen assimilatie plaats gevonden had (waskom is nooit waschom geworden; het was koud nooit het was choud), terwijl het elders wel gebeurd zou zijn. En tenslotte: assimilatie suggereert ons toch altijd een vereenvoudiging, een vergemakkelijking van artikulatie-bewegingen. En de praktijk bewijst dat mensen die wel de sch kennen maar niet de sk (ABN-sprekers bv.), met skorbuut, Skandinavië, grotesk en zelfs skrofuleus niet de minste moeite hebben. Ook zo bezien heeft assimilatie als verklaringsprincipe van de overgang sk > sch in het algemeen, geen enkele waarde. Als verklaringsprincipe van die overgang van Hollands sk naar ABN sch in schip, bisschop enz. faalt het nog 's ekstra. Die verklaring bij het tweede type dat we uit Schönfeld geciteerd hebben | |||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||
(mensk > mens) is evenmin houdbaar omdat het hier een zg. totale assimilatie zou betreffen; we hebben de onbruikbaarheid van dat begrip al aangetoond in 7.2. Daar betrof het de synchronische taalkunde; hier in de diachronie is het nog dwazer; we zouden het - als we konsekwent waren - moeten gebruiken bij de wegval van elk foneem aan het begin, in het midden of aan het eind van een woord: bij de ‘overgang’ van deure tot deur zou de [ə] totaal geassimileerd zijn aan de r, bij de ‘overgang’ van geweest tot gewees zou de t totaal geassimileerd zijn aan de s, bij die van hebben tot hebbe zou de n totaal geassimileerd zijn aan de [ə] enz. | |||||||||||||
10. KonklusiesHet traditionele begrip assimilatie is ontstaan voor de ontdekking van de fonologie en de scheiding van de klankleer in fonetiek en fonologie. De definities ervan noemen klankverandering als het wezenlijke van het verschijnsel; dat begrip zouden we in dit verband in moderne termen weer moeten geven met diskrepantie tussen foneem en fonetische realisering. Assimilatie is hoogstens een speciaal type kombinatorische variant; een fonologisch-fonetisch begrip dus. Zuiver-fonetisch in de moderne zin van het woord, heeft het geen reden van bestaan. Maar wat voor soort kombinatorische variant is het dan? Een op een morfeemnaad? Als dit begrip grammatikaal verdedigbaar was, dan zou assimilatie (altans zinsassimilatie) een gemengd grammatikaal-fonisch element worden, dat overigens fonisch niet te definiëren zou zijn, niet te scheiden van andere kombinatorische varianten. Het begrip morfeemnaad en zelfs het begrip woordgrens zijn onbruikbaar bij de definitie van het begrip assimilatie. Kombinatorische variatie komt soms neer op fonetische gelijkmaking, soms helemaal niet, soms voor een deel wel en voor een deel niet. Ook dit begrip kan ons dus niet helpen bij de definiëring van assimilatie. Toch ligt dat in de feitelijke en de etymologische betekenis van assimilatie. Is het dan niet beter om de term sandhi te gebruiken, altans voor ‘kombinatorische varianten op woordgrenzen’? Een uitvoerig onderzoek kan dan aantonen of dit type varianten zich van de andere onderscheidt en of het begrip sandhi in de taalkunde dus recht van bestaan heeft (het betekent dan dus ‘zinsandhi’; het begrip woordsandhi lijkt a priori al veroordeeld om te verdwijnen). Enkele speciale types assimilatie zouden zelfs al onbruikbaar zijn als de gewone assimilatie aan een taalwerkelijkheid beantwoordde: assimilatie aan een pauze en totale assimilatie. Als verklaringsprincipe van klank- en foneemveránderingen is de assimilatie erger als onbruikbaar, namelijk misleidend. Hij brengt ons in de waan dat we iets verklaard hebben, terwijl we in werkelijkheid enkel een bepaald type klankof foneemverandering een - overigens totaal onjuiste - naam gegeven hebben. Synchronisch en diachronisch is de assimilatie reddeloos verloren!
Eindhoven, januari 1960. P.C. Paardekooper. |
|