doorwrochte studie afleveren zou. En ondanks de Driebergense afzondering, waarin hij gedurende zijn laatste levensjaren verbleef, nam hij deel aan de gebeurtenissen van zijn tijd. De Rembrandtfeesten van 1906 ontlokten aan zijn pen het bijna bittere gedicht Rembrandt-hoon, en Potgieters Eeuwfeest volgde twee jaar later als huldebetoon aan de nagedachtenis van een bewonderd kunstenaar. Hij hechtte aan herdenkingen van mannen die ons nationaal verleden groot hadden gemaakt.
Hetgeen hem niet weerhield telkens weer voor grote kunstenaars uit den vreemde zijn bewondering te tonen door hun dichtwerken te vertalen. Hij was een meester in die kunst. In januari 1908 publiceerde hij een herdichting van Der Archipelagus van Hölderlin, in een hexameter met een rijk-gevarieerd ritme; een subtiel werk en dat in die vertaling van zijn schoonheid niets heeft ingeboet. In december volgde zijn vertaling van Shelley's Prometheus Unbound. In de zomer daarna publiceerde hij een vertaling van Wolfskehls Orpheus, om van minder omvangrijke vertalingen maar niet te spreken. Ook Shelley's grote elegie bij de dood van John Keats, Adonais, werd door hem in nederlandse verzen overgebracht, terwijl de vertaling van Miltons Paradise Lost hem gedurende de laatste periode van zijn leven in spanning gehouden heeft.
Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat een zo omvangrijke dichterlijke werkzaamheid, vaak onderbroken door perioden van bedlegerigheid en gedwongen absolute rust, niet mogelijk geweest zou zijn zonder een ongemene rijkdom van innerlijk leven en een zeldzame beheersing van zijn instrument, de taal. Bij het schrijven van verzen bestonden er voor hem geen belemmeringen; de woorden vloeiden hem toe, welden in hem op, en de taal vond welhaast vanzelf de kunstvolle vorm. Hij was inderdaad als zanger geboren en hij heeft als zanger geleefd. En de ernst van de levenstaak die hij zich had gesteld, of laat ik liever zeggen, die hem was opgelegd, was een lichte last - zo men al van een last spreken mag. Wie hem in zijn huisje te Driebergen bezocht, trof daar een jonge man aan, die voor gezellig verkeer openstond en die door de ernst van zijn denkbeelden niet van de opwekkende scherts was vervreemd. Aan de levensgebeurtenissen van zijn vrienden heeft hij altijd deelgenomen, met grote belangstelling en hartelijkheid, zolang het hem mogelijk was.
In de poëzie heeft hij zijn geluk gevonden en zijn vrede. In de poëzie van de Verbeelding, voor hem de toveres - zoals hij in een zijner studies geschreven heeft - die de dorre gedachten omschept tot bekorende schoonheid.
In het huisje te Driebergen, op zijn aanwijzingen gebouwd, heeft hij de laatste jaren van zijn leven met zijn jonge vrouw doorgebracht, omgeven door zijn beminde boeken, kunstvoorwerpen en prenten. Twee weken nadat hij de vertaling van de zesde zang van Paradise Lost had voltooid, is zijn leven uitgedoofd.
Het huisje staat er, nu een halve eeuw later, nog zoals het tijdens zijn leven is geweest en wordt door zijn weduwe bewoond en bewaakt met dezelfde belangeloze toewijding die zij de beminde man bij zijn leven geschonken heeft en waarvan Albert Verwey in het aan Gutteling gewijde herdenkingsgedicht ‘Vita Aeterna’, geschreven in april 1911, met zo diepe warmte heeft getuigd.
Maurits Uyldert.
Behalve bovengenoemde vertalingen zijn van Alex Gutteling twee dichtbundels gepubliceerd: Een Jeugd van Liefde en Doorgloeide Wolken, beiden bij W. Versluys, Amsterdam. Laatstgenoemde bundel, posthuum verschenen, wordt geopend door een ‘Levensbericht’, geschreven door Albert Verwey.