De Koninklijke Bard
In zijn uitgave van De Ondergang der Eerst Wareld (1959) schrijft dr. J. Bosch op blz. 37 van de inleiding:
Overigens stelde Bilderdijk Vondel boven Milton, wat betreft de hoogte van zijn vlucht. Maar de ‘Koninklijke Bard’, dien hij zich in den aanhef van zijn epos ten voorbeeld stelde, was niet Vondel - zoals H.J. Koenen tegenover Da Costa trachtte staande te houden, - maar Milton met zijn Paradise Lost.
Deze opmerking betreft de verzen 34-38:
Neen, schep hier klanken, waard den Koninklijken Bard,
Wen hy 't Onsterflijk oog, op de aarde neêrgeslagen,
't Gevallen menschdom toont, en Godlijk laat beklagen!
Schep tonen, waar de ziel in huppelt tot Gods eer!
Een voetnoot bij vers 34 herhaalt de opvatting, dat Milton hier bedoeld wordt als koninklijke bard, wat op zichzelf genomen weinig strookt met de staatsopvatting van deze dichter. Afgezien van dit bezwaar, zijn het voorleggen van 's mensen val aan Gods oog, het afroepen van goddelijk beklag en het huppelen minder toepasselijk op Milton dan op Koning David, die als zanger van psalm 51 (vulgaat 50) en als danser voor de ark (2 Samuel 6: 14) aan de hier veronderstelde voorwaarden voldoet en bovendien herhaaldelijk de koninklijke zanger wordt genoemd. Op de plaats in het gedicht is een zinspeling op David ook waarschijnlijker dan op profane dichters, mogen zij dan gewijde stoffen hebben bezongen.
W. Asselbergs.