De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
BoekbeoordelingenTheodoor Weevers, Poetry of the Netherlands in its European context, 1170-1930, illustrated with poems in original and translation (University of London, The Athlone Press, 1960); xiv en 376 blzz.; prijs geb. 35 sh.De bekende hoogleraar in Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Londen heeft zich in bovengenoemd boek tot taak gesteld ‘briefly to characterize the work of a number of poets belonging to several periods of Dutch literature, and to assess the importance of their contribution to the growth of poetic form and thought in Europe’ (blz. v). Naar volledigheid heeft hij daarbij niet gestreefd; de gekozen dichters en perioden zijn die, welke hij op grond van een twintigjarige studie het beste kende en die hij dus met volkomen kennis van zaken bespreken kon. Het zou moeilijk zijn iemand te noemen, die beter dan Weevers geschikt was om een dergelijk werk te schrijven. Het plaatsen van de Nederlandse letterkunde ‘in its European context’ was hem bij zijn doceertaak aan de Londense Universiteit vertrouwd geworden. Gedurende een lange reeks van jaren had hij zich intensief bezig gehouden met de invloed van de Nederlandse poëzie op de Duitse Barok-literatuur, in het bijzonder op Opitz en Gryphius. Zijn liefde voor Verwey had hem in nauwe aanraking gebracht met de negentiende eeuw, de Beweging van Tachtig en haar nabloei. Door dit alles was Weevers als het ware geroèpen tot het schrijven van een samenvatting als het hier besproken boek. In de veelszins magistrale wijze, waarop hij dit gedaan heeft, blijkt hij echter behalve geroepen ook uitverkoren te zijn geweest. Na een korte Introduction (Hoofdstuk I) vormt het tweede hoofdstuk, The Netherlands in Medieval Literature, al dadelijk een verrassing, doordat wij niet wisten dat Weevers zich ook in deze periode zo grondig verdiept had. Zijn overzicht van de ontwikkelingslijnen is niet alleen helder en compact, maar vertoont een eigen karakter door de eliminatie van alles wat hij in poëtisch opzicht niet als essentieel beschouwt. Als hoogtepunten - afgezien van het drama, dat in een volgend hoofdstuk aan de orde komt - noemt en bespreekt hij slechts uitvoerig het werk van Henric van Veldeke, Segher den Got gaf en Hadewijch, benevens de ReynaertGa naar voetnoot1). Zijn betoog, waarin andere namen niet dan terloops worden vermeld, is er vrijwel uitsluitend op gericht de plaats en de betekenis van dit werk in de Middelnederlandse literatuur en haar Europese context te doen uitkomen. Ter wille van het zuiverder uitzicht op deze hoogtepunten aanvaardt Weevers bewust de onvolledigheid en eenzijdigheid tenaanzien van onze Middeleeuwse letterkunde als geheel, die daarmee noodwendig gepaard gaat; maar de winst is, dat de besproken werken in een verrassend nieuw licht komen te staan. - In het algemeen sluit Weevers bij de opvattingen van Van Mierlo aan. Tevens blijkt echter telkens, dat hij zich over de besproken problemen door grondige studie een eigen oordeel heeft gevormd. Op bepaalde punten wijkt hij van de conclusies van zijn voorganger afGa naar voetnoot2), of vult hij die op grond van eigen onderzoekingen aan. In het bijzonder geldt dit laatste voor de Europese samenhangen, waarbij hij vooral aandacht schenkt aan indicaties van verstechnische en stilistische aard. In zekere zin valt het te betreuren - en dat geldt ook voor de volgende hoofdstukken - dat Weevers niet nauwkeuriger | |
[pagina 271]
| |
heeft aangegeven, waar hij zijn voorgangers volgt en waar hij de resultaten van eigen studie verwerkt. Enerzijds is het begrijpelijk dat hij in een voor een internationale lezerskring bestemde studie het aantal noten beperkt wilde houden, maar anderzijds doet hij daarmee zowel zichzelf als de Nederlandse literatuurhistoricus toch enigszins tekort. Na een afzonderlijke bespreking van The Medieval Drama in the Netherlands, met bijzondere aandacht voor de Lanseloet van Denemerken, de Eerste Bliscap en de Mariken van Nimwegen, komt Weevers toe aan hoofdstuk IV: Lyrical and Reflective Poetry of the Renaissance. De ontwikkeling en de voornaamste poëtische aspecten worden hier behandeld met het werk van Jan van der Noot, Hooft, Heinsius, Breeroo en Vondel als uitgangspunt. Niet minder aandacht besteedt Weevers echter aan de invloed, die hun werk gehad heeft op de ontwikkeling van de Duitse en Scandinavische Renaissance-poëzie. Het gaat daarbij niet zozeer om de geest als wel om de aard en de vorm van het vers: ‘In that sense, the technical sense, the Danes and Swedes hardly looked beyond Opitz; Opitz learned his technique from the Dutch poet Heinsius, and Heinsius in his turn could never have evolved his Dutch style (he was chiefly a Latin poet, of course) without the example of Du Bartas’ (blz. 65-66). Het is niet in de laatste plaats de uitwerking van deze continuïteit, die van dit hoofdstuk een der best geslaagde en belangrijkste gedeelten van het hele boek maakt - iets waartoe ook de scherpzinnige karakteristieken en de soms verrassende rapprochementen het hunne bijdragen. Men behoeft het niet op alle punten met Weevers eens te zijn, om toch telkens door hem tot nieuwe belangstelling en bezinning te worden geprikkeld. Zo meen ik bijvoorbeeld, dat hij de verstechniek van Heinsius te uitsluitend aan invloed van Du Bartas toeschrijft en dat hij de betekenis van het neo-latinisme op de ontwikkeling daarvan onderschat (zie het citaat hierboven en verder blz. 84-85). Evenmin kan ik het met hem eens zijn, wanneer hij constateert dat ‘as a poet of love Bredero surpasses even Hooft’ (blz. 89); hier gaat het echter om een persoonlijke waardering. Slechts een heel enkele maal krijgt men de kans op meer objectieve gronden bezwaar te maken. Zo lijkt het mij moeilijk houdbaar, dat de Hollanders Vondel reeds na zijn Pascha zouden zijn gaan beschouwen ‘as their national poet’ (blz. 95), terwijl de mededeling dat Vondels rouw om de dood van zijn zoon tot uitdrukking kwam in de Harpzangen (blz. 99), kennelijk op een vergissing berustGa naar voetnoot1). Dergelijke kleinigheden hebben in het geheel van dit briljante hoofdstuk echter geen enkele betekenis. Ten bewijze daarvan vestig ik nog slechts de aandacht op de meesterlijke karakteristiek van Vondels vers, waarmee het besloten wordt (blz. 100-101) en die kenmerkend mag heten voor Weevers' aanpak. Hoofdstuk V is gewijd aan het Drama of the Renaissance. Na een korte schets van de toneel-ontwikkeling in de 16de eeuw volgt een uitvoerige bespreking van het drama bij Hooft en Vondel. Opnieuw worden wij getroffen door de rake typeringen en door de - schijnbaar terloopse - opmerkingen die de vrucht zijn van Weevers' eigen onderzoek. Zo was reeds eerder (door Zijderveld) op de Bradamante-episode uit Ariosto's Orlando furioso als op een bron van de Granida gewezen, maar ik herinner mij niet in dit verband ook Garnier's Bradamante genoemd te hebben gezienGa naar voetnoot2). Belangrijk is verder de betekenis die Weevers toekent aan Heinsius' Latijnse tragedies Auriacus en Herodes infanticida; de eerste zou Hooft tot zijn Geeraerdt van Velsen hebben geinspireerd, | |
[pagina 272]
| |
de tweede zou Vondel voor ogen hebben gestaan bij de verwerking van het Bethlehem-motief in zijn Gysbreght van Aemstel (blz. 109 en 124). Ook ditmaal is de behandeling van de invloed van het Nederlandse toneel op Duitsland en Scandinavië voortreffelijk; zowel aan Gryphius als aan de rondreizende Hollandse toneelgezelschappen wordt uitvoerig aandacht besteed. Als enige bezwaar tegen dit hoofdstukGa naar voetnoot1) zou men kunnen aanvoeren, dat Weevers bij het trekken van zijn strakke lijnen een enkele maal wat al te zeer generaliseert of simplificeert. Dat ‘the poets almost invariably followed the lead given by the professors of classics and poetry’ (blz. 114) geldt voor Vondel, maar zeker niet voor de tragici minores; dat Vondel in zijn Gysbreght de Senecaanse retoriek ‘wholly discarded’ had (blz. 123), is op zijn minst zeer aanvechtbaar. En mag in Adam in ballingschap de onderlinge verzoening van het eerste mensenpaar, na de zondeval, inderdaad worden beschouwd als ‘the supreme crisis’ (blz. 122)? Maar evenmin als in het vorige hoofdstuk doen dergelijke kleinigheden iets af aan de waarde van het geheel. En tenslotte: dat Weevers in zijn bespreking van de Lucifer, geheel onafhankelijk van het tweede deel van mijn Van Pascha tot Noah (verschenen toen zijn boek reeds ter perse was), een interpretatie voorstaat die vrijwel met de mijne overeenkomt, heeft voor mij in de context van dit gedegen hoofdstuk een bijzondere waarde! Hoofdstuk VI behandelt de ontwikkeling From Romantic Patriotism to the Supremacy of Poetry, d.w.z. van ongeveer 1780 tot 1930. De accenten vallen daarbij op Potgieter, Gezelle, Kloos, Gorter, Henriëtte Roland Holst, Leopold, Boutens en Verwey; de vijf laatsten worden beschouwd als degenen ‘who have come to be recognized as the major personalities of the generation whose production extends approximately from 1890 to 1940’ (blz. 189). Terecht doet Weevers uitkomen, dat in de eerste helft van de 19de eeuw een ‘revival of Renaissance verse and diction in their classicist modifications’ valt waar te nemen ‘which was wholly at variance with the nature of romantic sentiment, and calculated to prolong the conflict between modern imaginative impulse and pseudo-Renaissance form’ (blz. 149), al meen ik dat dit eerder aan de invloed van Bilderdijk moet worden toegeschreven dan aan ‘the enthusiasm for the Dutch Republic inaugurated by Loosjes... and Helmers’ als reactie op de Franse tijd. Voortreffelijk is de karakteristiek van Verwey's poëzie; zij bewijst nogmaals dat Weevers inderdaad de aangewezen man is om in een grote studie ‘the full grandeur and profundity of Verwey's work as a whole’ te doen uitkomen, waarvan hij zelf opmerkt dat zij ‘has barely been realized yet, and still awaits its critical appreciation, in spite of a number of valuable studies and essays already in existence’ (blz. 187). - Volledigheidshalve laat ik ook hier de ‘bedenkingen’ op detailpunten volgen, die onder het lezen bij mij zijn opgekomen. Kan men inderdaad zeggen dat het de invloed van Rousseau is, die tot het Nederlandse Réveil leidde (blz. 156)? Dat Drost een literaire exponent van dit Réveil was, is inmiddels door Kamphuis op afdoende gronden weerlegd, zij het te laat dan dat Weevers daarmede rekening kon houden (N.Tg. LII, 1-12). Dat Kloos na de dood van Perk ‘obtained his father's permission to arrange and publish his literary heritage’ (blz. 164), is een wat al te eufemistische simplificatie van de werkelijke gang van zaken. Bij de oprichting van | |
[pagina 273]
| |
De Nieuwe Gids was niet Van Deyssel de vijfde redacteur (blz. 165), maar Willem Paap. In een laatste hoofdstuk tracht Weevers The Idea of Holland in Dutch Poetry te preciseren. Aan de hand van goed gekozen verzen wijst hij in dit verband op de betekenis van Holland als ‘the nearest approach to a man-made country that is to be found anywhere’ (blz. 194), op de religieuse achtergronden van de Tachtigjarige oorlog, op de beginselen van gewetensvrijheid en tolerantie. Voor de Nederlandse lezer blijft dit alles echter te vaag en te generaliserend om hem werkelijk te kunnen bevredigen. Veel overtuigender wordt Weevers, wanneer hij aan het einde van dit hoofdstuk de vraag stelt: ‘How does the Dutch environment affect the imagination of those whose minds have awakened and matured in constant interaction with it?’ (blz. 203). Het antwoord daarop ontleent hij - een bijzonder gelukkige vondst! - aan twee sonnetten uit De Nieuwe Geboort van Henriëtte Roland Holst, waarvan het eerste ‘evokes the spaciousness of Holland's sky and its influence on the Dutch mind; the latter the smallness of the country and its effect in the sphere of concrete achievement’ (blz. 203). De slotregel van dit tweede sonnet luidt: ‘Holland ge biedt geen ruimte als aan den geest’. Maar dit wordt niet het laatste woord. Uitgaande van Verwey's bekende gedicht Delfse Vermeer, ziende naar Delft zoals hij het zal schilderen, wijst Weevers op een dieper aspect: Dutch poetry and art combine sober accuracy with inspiration; they are both realist and religious. The Vermeer of this poem seems merely to be making some pictorial observations leading up to a devout thought. Yet the poem is profound, and it reveals a deeply reverent turn of mind. For does not the poet imply that in the moment of conception Vermeer saw his town in the light of eternity? Here lies the solution of the problem raised by Henriette Roland Holst. The Dutch poet is not restricted by his human environment nor constrained by Holland's lack of natural scenery, because his imaginative conceptions arise in a mind that sees the significance of little things and can experience eternity in a landscape moulded by man (blz. 206-207). Dat is niet alleen een even verrassend als waardig besluit van het hoofdstuk, maar tevens een goed voorbeeld van Weevers' karakteristieken: heldere formuleringen van het (de) essentiële aspect(en), naar een persoonlijke visie die berust op grondige studie. - Het tweede deel van Weevers' boek bevat de originele tekst en de Engelse vertaling van 52 gedichten of fragmenten, die bedoeld zijn als illustratiemateriaal bij het eerste deel en daarom gegroepeerd werden in de volgorde waarin zij bij de verschillende hoofdstukken van de eigenlijke studie aansluiten. Behalve verzen van de grote 17de-, 19de- en 20ste-eeuwse dichters vindt men er ook een enkel gedicht van Henric van Veldeke, Hadewijch, Jan van der Noot, en een fragment uit De Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele. Op welke wijze Weevers zijn taak als vertaler heeft opgevat, zet hij zelf in zijn Woord Vooraf duidelijk uiteen: The translations... are all metrical, because I wished to give the reader not acquainted with the language at least an approximate impression of the rhythm and sound of the originals, and I do not think this can be done by means of a prose rendering. In many translations I have tried to combine an approximation of the rhythm and some of the sound-effects with a fairly close rendering of the paraphrasable content of the poems; but wherever this proved beyond my powers, I have contented myself with a rhythmical rendering without any attempt at rhyme. Moreover, I have often preferred to forgo rhyme in any particular instance where this would have necessitated a departure from either the imagery or the thought of the original, bearing in mind that translations such as these have an ancillary function only, and should not be made to appear self-sufficient (blz. vi-vii). | |
[pagina 274]
| |
In hoeverre de vertalingen als Engelse poëzie geslaagd mogen heten, vermag ik niet te beoordelen. Ik kan alleen zeggen, dat ik keer op keer getroffen ben door de ‘raakheid’ waarmee zij de kern van het origineel weergeven; en ik kan mij nauwelijks voorstellen dat een Engelse lezer er niet dicht tot het wezen van het oorspronkelijke vers door zou worden gebracht. In het bijzonder geldt dit voor Weevers' weergave van Verwey's Delfse Vermeer, ziende naar Delft zoals hij het zal schilderen. Ik laat ze hieronder, tezamen met het origineel, volgen. Daarmee bedoel ik niet alleen een indruk te geven van de vertalingen, maar tevens mijn bewondering uit te drukken voor het gehele boek, dat een kostelijke bijdrage vormt tot de pogingen om onze literatuur tegenover het buitenland haar plaats te hergeven ‘in its European context’. ‘Een stad aan de overkant,
Met torens, poorten, daken,
Walschoeiingen en aken,
Wolkschaduw, zonnebrand.
Wij zien van de overzij
Het voegschrift in haar muren,
Haar koele kleurglazuren,
Haar verte en haar nabij.
Hoe overtreft haar glans
Haar spiegelschijn in 't water! -
Straalt zo de Godsstad later
Tot schijn mijn stad van thans?’
‘A town on yonder side,
With towers and roofs and gateways,
Embankment and long barges,
Cloud-shadow, sunny light.
From here we can descry
The joint-marks in her buildings,
The cool glaze of her colours,
Things distant and near by.
How far she does outshine
Her image in the water! -
Will thus beside God's City
Seem shade this town of mine?’
W.A.P. Smit.
| |
Prof. Dr. G.G. Kloeke, Kamper spreekwoorden naar de uitgave van Warnersen anno 1550. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1959. (200 blzn.; 2 pltn.; geb. f 17.50).In 1550 verscheen bij de Kamper uitgever Peter Warnersen een bundeltje Gemeene Duytsche Spreckwoorden: Adagia oft Proverbia ghenoemt, dat al eerder de aandacht heeft getrokken en dat in 1836, althans voor de helft, herdrukt is door G.J. Meijer. P.J. Harrebomée heeft het geëxcerpeerd voor zijn Spreekwoordenboek (1858-1870) en W.H.D. Suringar, de grote spreekwoordenspecialist uit de vorige eeuw, heeft het plan gehad er een volledige herdruk van te bezorgen, maar daar is niet van gekomen. Deze herdruk is thans tot stand gekomen door Kloeke, die daartoe ongetwijfeld gedreven werd door zijn grote belangstelling voor de taal van het land waar hij een deel van zijn jeugd doorbracht. Er zijn in de eerste helft van de 16de eeuw in Duitsland enkele spreekwoordenverzamelingen verschenen, waaruit latere verzamelaars met grote vrijmoedigheid hebben geput. Een daarvan is de verzameling van Drey hundert gemeyner Sprichwörter (Leipzig, 1530) van Johannes Agricola. In zijn monografie over dit bundeltje (1862) heeft Fr. Latendorf al honderden voorbeelden opgesomd van ontlening aan Agricola door de auteur van de Gemeene Duytsche Spreckwoorden. Op zijn beurt heeft Agricola waarschijnlijk de Proverbia communia (Deventer, c. 1480) gebruikt, een verzameling van ongeveer 800 Nederlandse spreekwoorden, waarvan 12 uitgaven bekend zijn. Een andere bron voor de Kamper spreekwoorden, waarop Haarebomée al heeft gewezen, zijn de Adagia (Antwerpen, 1545) van Joannes Servilius, een uittreksel uit de Adagia van Erasmus waaraan een aantal Nederlandse spreekwoorden zijn toegevoegd. Wanneer men nu bedenkt dat een aantal van deze spreekwoorden ook bij Agricola voor- | |
[pagina 275]
| |
komen en de grote vrijmoedigheid in aanmerking neemt waarmee men destijds elkaars werk plunderde, dan zal men begrijpen dat het niet zo heel eenvoudig is om uit te zoeken wat de bronnen zijn waaruit de auteur van de Kamper spreekwoorden zijn bundeltje rechtstreeks heeft samengesteld. Vast staat dat Agricola zijn belangrijkste bron is geweest; van diens 749 spreekwoorden vindt men er meer dan 700 in de Kamper verzameling terug, al is het niet altijd uit te maken of deze aan Agricola dan wel rechtstreeks aan de Proverbia communia zijn ontleend. Wat Servilius betreft neemt Kloeke aan dat niet meer dan ongeveer 22 spreekwoorden uit het Kamper bundeltje werkelijk voor ontlening aan hem in aanmerking kunnen komen. Kloeke toont met de stukken aan dat er aan deze spreekwoordenverzameling, die 133 blzn. telt, twee handen hebben gewerkt, en dat de caesuur ongeveer op blz. 93 valt. Met enige voorzichtigheid en onder alle reserve oppert hij de veronderstelling dat de oorspronkelijke auteur (A) overleden zou zijn toen het eerste deel van de kopy al bij de zetter, misschien zelfs al grotendeels gezet was, en dat daarna een tweede hand (B) uit het door A bijeengebrachte materiaal het boekje zou hebben voltooid. Deze tweede bewerker heeft bovendien hoogst waarschijnlijk nog weer een andere bron gebruikt, de Seer schoone spreeckwoorden oft Proverbia (1549) van de Antwerpenaar Hans de Laet. Tussen het eerste en het tweede gedeelte bestaan enkele karakteristieke verschillen: zo heeft het tweede een ruiger en meer populair karakter dan het eerste. Ook in de taal is er verschil: A gebruikt herhaaldelijk du, B steeds ghi, en A staat sterk onder Hoogduitse invloed, wat o.a. in een aantal germanismen tot uiting komt. Opmerkelijk zijn bij B de vrij talrijke en-vormen voor het lidwoord: een duidelijke aanwijzing dat B dit met de reductievocaal uitsprak. Kloeke zoekt op grond van een aantal dialectismen het woongebied van beide auteurs in het uiterste westen van Overijsel, waarbij het dan raadselachtig blijft waarom A een uitgesproken voorkeur heeft voor de westelijke vorm veel(e), hoewel hij ook de oostelijke vorm voel(e), die voor B de normale is, blijkt te kennen. De vraag naar het auteurschap van de Gemeene Duytsche Spreckwoorden bleef onopgelost. Kloeke denkt aan de uitgever-drukker Peter Warnersen, een mogelijkheid waarmee ook Suringar al rekening had gehouden. Maar deze drukker woonde en werkte tot het najaar van 1566 (toen hij gevangen werd gezet) in Kampen en leefde daarna jaren in ballingschap. Als hij zelf de auteur van deze verzameling zou zijn is het onwaarschijnlijk dat hij de samenstelling of voltooiïng opeens aan een ander had moeten toevertrouwen, waardoor de eenheid van het geschrift in ernstige mate werd verstoord. Dit bezwaar vervalt echter wanneer men aanneemt dat een onbekende auteur A om de een of andere reden zijn taak niet heeft kunnen voltooien, en dat Warnersen die heeft overgenomen. Het feit dat juist het tweede gedeelte sterker Kampens is gekleurd dan het eerste zou er op kunnen wijzen dat B sterker Kampens sprak dan A. Een andere eveneens door Kloeke ter sprake gebrachte mogelijkheid is dat de Fries Johannes Bogerman, die van c. 1498-1514 en opnieuw van 1540-1553 secretaris van Kampen was, de auteur zou zijn van de verzameling. Deze veronderstelling is gegrond op het feit dat Bogerman een aantal Friese rijmspreuken heeft bijeengebracht. Ik acht deze mogelijkheid minder waarschijnlijk, aangezien deze verzameling van 339 spreuken er geen enkele bevat uit de Kamper verzameling, maar vooral oo komdat Bogerman, die onverdacht Katholiek was, zeker bezwaar zou hebben gehad tegen de voor de Katholieke geestelijkheid kwetsende spreekwoorden, die men in de Kamper verzameling aantreft. Kloeke heeft van de tekst een diplomatische uitgave bezorgd. Op de rechter | |
[pagina 276]
| |
bladzijden (1*, 2* enz.) heeft hij de overeenkomstige spreekwoorden uit Agricola, de Proverbia Communia, Servilius en De Laet afgedrukt. Waarom hij zich tot deze bronnen beperkt heeft zet hij in de inleiding (blz. X-XI) uiteen. Terecht merkt hij op dat een zekere volledigheid bij het bronnenonderzoek van een spreekwoordenverzameling slechts bereikt kan worden ‘wanneer het opsporen der ontlening als levenstaak zou worden opgevat’ (blz. XVIII). Aldus valt in de inleiding dan ook meer de nadruk op de taalkundige kant van de Kamper spreekwoorden dan op hun plaats in het genus scripturae proverbiale. Met de gewetensvolle drang tot verantwoording die hem kenmerkt heeft Kloeke ook hier een nauwgezet en minutieus verslag afgelegd van zijn methode van onderzoek, hier en daar misschien wat uitvoeriger dan nodig was geweest. De inleiding is kennelijk uitsluitend voor de vakgenoten bedoeld en niet op een groter publiek afgestemd. Een indeling in hoofdstukken of paragrafen zou de leesbaarheid ten goede zijn gekomen. Misschien kan de schrijver daarmee nog rekening houden bij de uitgave van de spreekwoorden van De Laet, die we binnen afzienbare tijd van hem mogen verwachten.
P.J. Meertens. | |
Dr. L. Koelmans, Teken en klank bij Michiel de Ruyter, Assen 1959, geb. f 16,50.De voorspoedig groeiende reeks Neerlandica Traiectina heeft als no. 9 de handelsuitgave van L. Koelmans' dissertatie het licht doen zien. Hierin onderwerpt schr. De Ruyters spelling aan een kritisch onderzoek en tracht hij de klanken vast te stellen, die er bij behoren. Deze opzet is ongetwijfeld belangwekkend: De Ruyter was een man, die weinig onderwijs genoten had en in later tijd genoodzaakt was de pen te voeren in zijn brieven en journalen. Zijn geschriften berusten voor het grootste deel in het Rijksarchief en zijn door Dr. K. geraadpleegd, voorzover ze eigenhandig geschreven zijn. Dit bleek het geval voor alle journalen. Het taalgebruik in brief en journaal toont weinig verschil. Men vindt er wel gebrekkige spelling en zinsbouw in, maar wat De Ruyter neerschrijft is toch doorgaans goed te begrijpen. In een voortgezet onderzoek (Schr. heeft nog een vormleer, een syntaxis en een woordenlijst in bewerking) heeft Dr. K. zijn indruk bevestigd gezien, dat De Ruyter bij het schrijven zeer sterk beïnvloed werd door het officiële taalgebruik van zijn tijd, in het bijzonder door de ambtelijke taal. Zelfs de brieven aan De Ruyters kinderen zijn opvallend officieel. De over het algemeen traditionele spelling toont wel enkele ‘afwijkingen’, die op afwijkende klanken kunnen wijzen. Enkele proeven van De Ruyters schrijfkunst zijn achter in het werk opgenomen. De weergave is niet geheel diplomatisch. Zo laat Dr. K. overal y afdrukken, ook waar De Ruyter een of twee punten op dit teken plaatst. Het voordeel er van is niet duidelijk. Al heeft Schr. geen consequentie in deze spellingen aangetroffen, toch is normalisering in een wetenschappelijk werk ongewenst. In de Inleiding deelt Schr. mee, dat hij getracht heeft op voorzichtige wijze de klanken te benaderen. Kennisneming van zijn werk vestigt de overtuiging, dat de voorzichtigheid in het algemeen wel betracht is. In ruime mate heeft hij rekening gehouden met dialectgegevens uit onzen tijd, vooral uit het Z.W. van het Nederlandse taalgebied, daar De Ruyters taal duidelijk zuidwestelijk gekleurd is. Het is zeker goed dit te doen (ook Dr. Verschuur deed dat, toen hij Montanus' boek bewerkte), maar het blijft toch de vraag, of Dr. K. wel voldoende evenwicht gebracht heeft in het gebruiken van moderne dialectgegevens, | |
[pagina 277]
| |
die immers niet de taal van enige eeuwen geleden betreffen, en dat van de oude grammatici, die een direct licht verspreiden over de taal van hun tijd. Nu spreken dezen wel niet bepaaldelijk over het Zeeuws, maar schr. had toch voortdurend te maken met de traditionele spelling en de daarbij doorgaans behorende uitspraak, gelijk zijn boek toont. In dit verband moet ik opmerken, dat de titel van zijn werk mij wel vertrouwd aandeed, daar deze mij herinnerde aan mijn ‘Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici’, maar dat het mij bevreemd heeft het nergens genoemd te zien. Ook van Dr. A. Verschuur's monografie over Petrus Montanus' ‘Spreec-konst’ heeft Dr. K. geen gebruik of melding gemaakt. Dat Dr. K.'s onderzoek van deze moeilijk te behandelen stof vaak moest uitlopen op een (uiteraard boeiend) spel van ‘mogelijk’ en ‘wellicht’ en ‘waarschijnlijk’, is duidelijk. Hij stond voor een veelheid van vragen: Wat is het traditionele teken waard? Wat zeggen andere onderzoekers er van? Waarover is men het eens, waarover niet? Hoe moet het ontraditionele teken beschouwd worden? Is er soms een Zeeuwse uitspraak door aangegeven? Of misschien een klank, die door De Ruyter van het Amsterdams was overgenomen in zijn latere periode? en andere. Verschillende beoordeling is dan wel mogelijk. Zo acht ik wel met Schr. (§ 59) de o(o) die met N.ned. [u] overeenkomt, eer een [o] dan een [u] in woorden als Cooverde (‘Koevorden’), colen (‘koelen’) en vele andere, maar in de ou van § 61 kan ik bezwaarlijk ‘een waarschijnlijk diftongische klank’ zien. Het ‘waarschijnlijk’ is mij te sterk. Schr. heeft slechts de beschikking over twee voorbeelden, namelijk louverste (‘meest loefwaartse’) en saloupe (‘sloep’), en zegt zelf reeds, dat het laatste wel eens een Franse ou zou kunnen hebben. Dat lijkt mij voor een ou, staande vóór labiaal, inderdaad het geval. Deze was volgens Montanus geen diftong. De ou van louverste moet, dunkt mij, net zo beoordeeld worden. Dergelijke ou's vóór labiaal of velaar hadden een bijzondere uitspraak (een sterk gesloten oo, ongeveer onze oe) en de traditionele Vlaamse schrijftaal heeft vanouds van het Franse teken gebruik gemaakt om ze aan te duiden. In § 64 twijfelt Schr., of de u van duwane (‘douane’) een reductievocaal voorstelde dan wel een Mnl. vertegenwoordiger van de Franse ou. Ik zou hier willen wijzen op de mooie doubletten, die Montanus ons toont in de voorbeelden duwen-douwen, stuwen-stouwen, luw-louw e.a., waarin de kwaliteiten van de u (als in put) en van de Franse ou (sterk gesloten o) bij afwisseling voorkomen. In § 75 acht Schr. het ‘zeer goed mogelijk’, dat De Ruyter ‘over het geheel genomen of in bepaalde woorden nu eens een diftong dan weer een monoftong liet horen’. Dat dit zeer goed mogelijk was, acht ik te boud gesproken. Dr. K. begint wel, en terecht, met een monoftong aan te nemen voor De Ruyters Zeeuwse periode, maar doet ook veel moeite een diftong aannemelijk te maken. Dit spreken van nu eens een diftong dan weer een monoftong is wonderlijk. Niemand heeft het ooit voor de 17de eeuw bewezen, wel het voorkomen er van in later tijd. Maar dan kan het verschijnsel bevredigend verklaard worden als hypercorrectie, nadat de diftongering zich reeds voltrokken had. Die afwisseling aan te nemen voor de 17de eeuw, toen volgens de duidelijke uitspraken der grammatici slechts een monoftong of een halve diftong (met toegevoegde i, als wij nog doen in zee) voorkwam, is niet voldoende verantwoord. Op zijn best zou men in het onderhavige geval van De Ruyter, dus louter een persoonlijk geval, wel eens een echte diftong kunnen verwachten, als deze Zeeuw in zijn latere Amsterdamse periode, gesteld dat men in deze stad toen al wel diftongeerde, zich bijwijlen bij zijn stadgenoten aangesloten heeft. Enkele moeilijke | |
[pagina 278]
| |
spellingen uit § 80, uy voor u in suyckses, beduycht, tuyssen, bruych, ruyg (‘rug’) e.a., moeten in dit verband ook ter sprake komen. Schr. acht het mogelijk, dat De Ruyter een poging doet om een ongedekte vocaal aan te geven. Deze veronderstelling lijkt mij aannemelijk; de y als teken van lange kwantiteit is bekend. Maar dan wil Schr. ook nog de mogelijkheid van een diftongische uitspraak overwegen, zij 't voorzichtig (‘dan mag men hier misschien ook wel eens aan een hypercorrecte diftong denken’). In zijn voorzichtigheid is het veronderstelde toch gewaagd genoeg. Voor de ietwat forsere bewoording van de Slotbeschouwing geldt dit a fortiori: ‘Er zijn stellige bewijzen voor monoftong, maar verscheidene gegevens pleiten ook voor diftongering. Het meest misschien nog - voor zover het de ogm. û betreft - de niet zo zeldzame uy-spelling in woorden als ruyst (“rust”), geschuydt (“geschut”) en vele andere, een spelwijze die ik tot dusver bij geen ander zeeuws auteur vond en die waarschijnlijk hypercorrect is.’ Als dit spellingverschijnsel het meest voor diftongering moet pleiten, dan staat de onderstelling wel zwak en moet het ‘waarschijnlijk’ van een hypercorrecte diftong wel ernstig betwijfeld worden. Hypercorrectie kan slechts voorkomen, als de nagevolgde uitspraak algemeen is en gezag heeft. Daarom kan ze in ons geval niet aangenomen worden voor de 17de eeuw, wel voor eind 18de en begin 19de eeuw. Schr. meent, dat zijn mening steun zou vinden in spellingen als tuymeult, reuste en deuynckt, maar wijst zelf reeds op een andere interpretatie (p. 55 n. 1): ‘Tenzij men hier aan een [ø]-klank wil denken’. En even verder (§ 83) lezen we, dat schr. zelf de door hem gegeven interpretatie van huytte (‘hut’), juydtlant (‘Jutland’) als woorden met diftong niet onaanvechtbaar acht. In § 85 zien we bovendien enkele uy's vóór een r in Suyryname, Suyrysyn (‘chirurgijn’), huyren (‘uren’), gevallen die duidelijk wijzen op een monoftongische uitspraak der uy. Wat de beschouwing over de reductievocaal betreft, zou ik nog willen opmerken, dat het vlotte uitvallen in woorden als vrodt (‘verrot’) niet op een kleurloze uitspraak der uitgevallen vocaal behoeft te wijzen, daar in woorden als is en ik de vocaal ook gemakkelijk kan wegvallen. Medeklinkers hebben doorgaans een vaster bestand dan klinkers. Zo ook hier. Soms herkent men het Zeeuws, b.v. in het weglaten van de h, of het voorkomen van hypercorrecte h. Interessant is de spelling n(g)ck of ngk in auslaut of voor consonant als in langk, heynckte (‘engte’). In § 213 treft nog de mededeling: ‘Voor de apocope van -n bij de flexie van adnominale woorden moge verwezen worden naar de vormleer’. Hier zal schr. heenwijzen naar het werk, dat hij volgens de inleiding nog zal laten verschijnen. Met belangstelling en goede verwachting zien wij de verschijning tegemoet.
W.J.H. Caron. | |
Dr. Jozef Smeyers, Vlaams Taal- en Volksbewustzijn in het Zuidnederlands Geestesleven van de 18de Eeuw, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks VI, - Nr. 83, Secretarie der Academie, Koningsstraat, 18, Gent, 1959. - 443 blz.In het geestesleven van Zuid-Nederland werd de achttiende eeuw vaak een ‘eeuw van stilte’ genoemd. Het is bekend, dat de literatuur van deze tijd niet treft door veel geestes- en gevoelsverfijning maar wel... door een opvallend gebrek aan taalbeheersing. Toch heeft deze eeuw haar eigen boeiende wezenstrekken waaraan verschillende onderzoekers, zij het dan een fragmentarische aandacht hebben gewijd. Het is de eerste maal dat iemand zulk een veelomvattende bijdrage heeft | |
[pagina 279]
| |
geleverd tot een stelselmatige verheldering van deze periode als thans Dr. J. Smeyers. Hij heeft daarbij de schijnwerper gericht op achttiende-eeuwse werken, instellingen en persoonlijkheden voor zover zij uiting van Vlaams taal- en volksbewustzijn hebben gegeven. Zijn arbeid is des te verdienstelijker daar hij zich dikwijls op een terrein moest bewegen waarvan de voorstudie nog niet ver gevorderd is. In een eerste deel groepeert hij alles wat het eigen verleden beklemtoont. Waar, na het midden der eeuw, nieuwe opvattingen doordringen, gaat de auteur dit geestesleven in een tweede deel na, en bespreekt daarbij uitvoerig de intellectuele figuren van Verhoeven en van Verlooy, wiens bekende ‘Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden’ een hoogtepunt in de ontwikkeling van de Nederlandse gedachte betekent. Ook de overgang van de Oostenrijkse naar de Franse tijd, van de achttiende naar de negentiende eeuw wordt behandeld. Enkele bijlagen en samenvattende slotbeschouwingen, evenals een register besluiten deze lijvige academische verhandeling. We moeten Dr. Smeyers gelukwensen voor de geduldige en langdurige prospectietocht, die hij ondernomen heeft doorheen de achttiende-eeuwse wereld van rederijkers, ‘spraekkonstenaers’, kronieken, almanakken, volksromans en liederen, de memoires van de Theresiaanse Academie, het schoolwezen en de wetenschap, de bibliotheken van geestelijken en andere vooraanstaanden, de vrijmetselarij en de schriften van de pioniers der Vlaamse gedachte. Hij heeft elementen van en over dit alles in een vast perspectief gebracht, dat uiteraard, wat een of andere bijzonderheid betreft, tot dieper onderzoek aanzet. In het besef van eigen aard en waarde, het ‘volksbewustzijn’, moge de auteur de nawerking zien van bepaalde humanisten. Dit verraadt echter maar zelden een meer dan oppervlakkige bekendheid met de eigenlijke humanistische geest. Het mocht bovendien uitdrukkelijk aangestipt worden, dat, vooral naar het einde van de achttiende eeuw, naast humanistisch-classicistische ook preromantische impulsen in onze literatuur werkzaam geweest zijn. Bij de samenstelling van zulk een omvangrijke synthetische studie wordt de stof vanzelfsprekend niet altijd geschift op een wijze die iedereen bevredigt. Zo geloven wij dat ontbrekende auteurs als L.J. Maccage en M. van Rysingen een korte karakteristiek overwaard zijn. Deze tijdgenoten van de o.m. wel behandelde K.L. Fournier kwamen immers als deze ook op voor een vrijere uitdrukking van het gevoel en het geloof in het eenvoudig, landelijk leven. Er is iets aandoenlijks in de voortdurende inspanningen van al deze poetae minores - vaak weinig ontwikkelde volksmensen - om de sombere werkelijkheid der vreemde overheersing te ontvluchten in de voor hen mooiere sfeer der dichtoefeningen en andere kunstuitingen, en aldus voor het behoud van de moedertaal te ijveren. Hier kon o.a. een schilderachtige, zij het op zichzelf vrij primaire figuur als J.A. van der Borght historisch gevaloriseerd worden. De aloude, fleurige rhetorycke is in de achttiende eeuw in vele gevallen op het peil van een kleur- en geestloze volksinstelling gedaald. Een dergelijk gegeven had schr. enigszins breder kunnen nuanceren. Hij noteert wel even dat danspartijen ‘beginnen mee te behoren tot de activiteiten van de rederijkerskamers’. Maar in hun ‘strijd om het eermetael’ mogen typerende uitzichten als de vaak bekrompen reglementen of de talrijke bijzondere wedstrijden o.a. in declamatie en schoonschrift evenmin uit het oog verloren worden. K. Broeckaert verdiende tevens beschouwd te worden als een typisch beoefenaar van het genre der spectatoriale geschriften. Als een schaduw op het werk van deze ‘rasschrijver’ dient dan eveneens vermeld te worden, dat zijn | |
[pagina 280]
| |
dialogen en novelle ‘Jellen en Mietje’ al te lokaal-dialectisch gekleurd zijn om een ruim uitstralingsvermogen te bezitten. De dichter J.P. De Borchgrave heeft in zijn ‘De Belgen’, niet zo zeer als schr. het voorstelt, het humanistische ‘Belgicus’, d.i. algemeen Nederlands bedoeld. De B. maakt immers duidelijk onderscheid: Belgen en Belgisch gebruikt hij met betrekking tot Zuid-Nederland: waar hij het over Van Mander heeft, verklaart hij echter dat deze ‘vliegt... tot de Nederlandsche Dichtren’, en hij heeft hierbij natuurlijk ‘Noordnederlandse’ op het oog. Alleen reeds de formele aanduidingen België en Belgisch (het getuigenis van Cesar over de dapperheid der Belgen ontbreekt al evenmin!) verlenen aan het nationaal motief bij De Borchgrave een andere toonaard dan die we kennen uit de latere romantiek van Ledeganck, Conscience enz. De auteur kon de lijn nog even verder getrokken hebben waar hij wijst op de hekeling in de achttiende eeuw van de opvoeding van burgermeisjes in verfranste pensionaten. Dit deed Conscience o.m. nog in ‘Siska van Rosemael’. Dit zijn enkele gegevens uit de aantekeningen die de lectuur van dit voortreffelijk werk ons gesuggereerd heeft. We hebben ten zeerste de belezenheid en de speurzin van de schrijver gewaardeerd, evenals zijn genuanceerd betoog, waarin we vaak in verheugende ondertoon aanwezig voelden: het contact van het Zuiden met het Noorden, toen onze cultuur onder harde buitenlandse bezetting in haar kern zelf werd bedreigd. Op deze trouw aan eigen wezen heeft Dr. Smeyers een ruime horizon geopend.
Gilbert Degroote. |
|