De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
De interjectie als woordsoort.Dat de interjectie tot de merkwaardigste woordsoorten gerekend moet worden blijkt reeds uit het feit, dat men er lange tijd in de grammatica geen raad mee heeft geweten en niets beters wist te doen dan vele ongelijksoortige, buiten het zinsverband staande woorden tot een ‘rommelgroep’ (de term is van De Vooys)Ga naar voetnoot1) te verzamelen en deze als tiende woordsoort te presenteren. Deze tiende plaats in de grammatica schijnt hoogst willekeurig en bovendien onjuist. Immers, in de vroeger hoofdzakelijk historisch gerichte grammatica zou er alles voor te zeggen zijn geweest juist de interjectie aan het begin van alle woordsoorten te stellen, omdat men zich het ontstaan van de allereerste taaluitingen toch voornamelijk op het vlak van de spontane uitroepen - wat de interjecties ook nu nog zijn - voorstelde. Niettemin heeft men deze ‘primitieve’ taaluitingen stiefmoederlijk bedeeld en aan het einde van de reeks woordsoorten ondergebracht. Bij een nadere bepaling van het karakter van de interjectie op linguistische grondslag ligt het voor de hand de gedragingen van het zgn. tussenwerpsel in de zin te bezien en definities naar inhoud en gevoelswaarde achterwege te laten. Dat de interjectie buiten het grammatisch verband van de zin staat is een ontdekking die reeds vroeger is gedaan, maar relevant voor een definitie is dit niet, want er kunnen meer woorden dan interjecties alleen buiten dit verband staan. In de zinnen: boem, daar ligt-ie en Jan, kom eens hier staan zowel boem als Jan buiten het grammatisch verband van de volgende zin. Vocatieven en imperatieven kunnen zonder bezwaar op deze wijze gebruikt worden en toch zal niemand ze interjecties willen noemen; terecht overigens, want het gebruik dat men van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden kan maken vertoont nog aanzienlijk meer aspekten. Voor ons gevoel ligt hier een van de cardinale punten, die de interjectie als aparte woordsoort voor zich afgrenzen tegen de andere woordsoorten: de interjectie heeft geen enkele syntactische valentie (waarbij we natuurlijk afzien van de zelfnoemfunctie). Wanneer we nu aannemen dat alle woorden die valentieloos gebruikt worden een begrijpelijke en zelfstandige taaluiting vormen, m.a.w. als volledige ‘zin’ gebruikt kunnen worden, helpt ons dat verder bij het definiëren van de woordsoort interjectie. Met enige goede wil kan elk woord zonder direkte verbindingen met andere woorden gebruikt worden, ja zelfs een ‘bound morpheme’ kan als zodanig dienst doen. Op de vraag: wat bedoel je, geloven of beloven? kan als antwoord be- gegeven worden, en daarmee zou men zelfs kunnen beweren dat ook dit prefix een woord is, tenzij men hierin een geval van zelfnoemfunctie zou willen zien. Hoe dit ook zij, de definitie: een woord is een morfeem dat als zin gebruikt kan worden, is in principe juistGa naar voetnoot2). Het is een definitie waaronder dus ook de interjectie begrepen moet kunnen worden, en dit kan indien we de definitie vernauwen tot: een interjectie is een morfeem dat alleen als zin gebruikt kan worden, d.w.z. zonder dat er dus valenties t.o.v. andere woorden bestaan. Met deze definitie sluiten we dan tegelijk imperatieven en vocatieven uit, want deze kunnen ook anders dan alleen als zin gebruikt worden. Zoals het | |
[pagina 261]
| |
mogelijk is dat woorden van de ene woordsoort in de andere overgaan, zo bestaat hier dus de mogelijkheid dat een zelfstandig naamwoord, een werkwoord of een ander woord tot interjectie wordt (uitkijken! hier! enz.). Couperus schrijft ergens: Hij hield van hem zoo, zoo jong, zoo vriend, zoo kameraad, zoo broer (De kleine zielen, deel II, blz. 155, Den Haag z.j.). Terwille van de parallellie in de zin heeft Couperus hier de woorden vriend, kameraad en broer een andere valentie laten aannemen blijkens het voorgevoegde zoo, dat normaliter voor adjectieven staat, zoals bij het eerste woord jong. Niemand zal er toe overgaan op grond van dit occasioneel gebruik (om de term van Hermann Paul te gebruiken) de drie eerstgenoemde woorden tot de adjectieven te rekenen, omdat het usueel gebruik zich daartegen verzet. Zo kan men dus ook vormen als uitkijken! opgepast! jongen! Piet! enz. niet tot de interjecties rekenen, doch alleen zeggen dat ze hier als interjectie gebruikt zijn. Welk gebruik het usuele, dus het meestvoorkomende is, zou eigenlijk op grond van overvloedig statistisch materiaal vastgesteld moeten worden; zolang dat ontbreekt, zullen we ons op de eigen taalervaring moeten verlaten. Zo kan er geen twijfel aan bestaan dat er een geval van zelfnoemfunctie aanwezig is in het vertelsel van Carmiggelt over een vader die met zijn zoontje speelt: ‘Heb medelij, lieve jager, heb medelij!’ kreunde hij en hij liet er talloze treurige boe's op volgen (Honderd dwaasheden 11e druk, Amsterdam 1953, blz. 85). Blijkens het gebruik (meervoudsuitgang en verbinding met adjectieven) hebben we hier met een zelfstandig naamwoord te maken; de ervaring leert ons echter dat het een woord is dat normaliter de hier aanwezige valenties mist en uitsluitend als interjectie voorkomtGa naar voetnoot1). Omgekeerd zou er reden kunnen bestaan om vocatieven en verschillende imperatieven interjecties te noemen, wanneer ze als zodanig gebruikt worden. Een zin als Jan, kom eens hier lijkt structureel niet te verschillen van hee, kom eens hier. We rekenen Jan echter tot een andere woordsoort, omdat het als eigennaam veel meer mogelijkheden bezit om verbindingen met andere woorden aan te gaan dan hee, dat deze mogelijkheden niet bezit. Het usuele gebruik moet bij deze beoordeling de doorslag geven. Wanneer we helaas, hij kwam niet vergelijken met hij kwam helaas niet blijkt dat we in het eerste geval met een interjectie te maken hebben, in het tweede geval met een bijwoord. Zolang niet is vastgesteld welk gebruik hier het normale is - en het ziet er naar uit dat dit niet makkelijk vast te stellen is -, hebben we eigenlijk het recht helaas tot twee woordsoorten te rekenen. Minder gebruikelijk schijnt ons een door Verdenius vermeld voorbeeld: pats ging de deur dichtGa naar voetnoot2). Blijkens interpunctie en woordvolgorde kan pats hier geen interjectie zijn. Naar onze taalervaring te oordelen is dit gebruik echter niet zeer frekwent. Hoe het ook zij, de bovengenoemde voorbeelden tonen duidelijk dat voor het al of niet toewijzen van bepaalde woorden tot de woordsoort interjectie het gebruik in de zin in eerste instantie de doorslag moet geven. De taalervaring geeft dan uitsluitsel of het gebruik usueel of occasioneel is. Bij het usuele gebruik nu van morfemen die alleen als zin gebruikt kunnen worden, spreken | |
[pagina 262]
| |
we van interjecties, die men dus met evenveel recht zinssoorten als woordsoorten zou kunnen noemen. Tegen de term zinssoort is op zichzelf geen bezwaar in te brengen. Reeds Wunderlich beschouwde de interjectie als ‘die einfachste und ursprünglichste Form des Satzes’Ga naar voetnoot1). Of we hier werkelijk van ‘Vorstufen oder Urformen des Satzes’ mogen spreken, kan buiten beschouwing gelaten worden, evenals Langevelds kritiek op het ‘fundamenteel verkeerd inzicht, de interjektie een zin te noemen’Ga naar voetnoot2). Met deze kritiek is niets in te brengen tegen het bestaan van de woordsoort interjectie, waar het ons om te doen is. Hierboven bespraken we de syntactische valentie van de interjectie, waarbij bleek dat zij zich buiten het grammatisch geheel van de zinnen stelt, waarbij zij behoort, m.a.w. zij vormt zelf een zin. Daarmee is dus elke verbinding in onderschikkend verband uitgesloten, maar nevenschikkend kunnen interjecties wel met elkaar verbonden worden (o jee; ach ach, enz.)Ga naar voetnoot3). Wat verder de plaatsing van de interjecties aangaat, valt op te merken, dat zij gewoonlijk aan een zin voorafgaan en zelden werkelijk ‘geïnterjicieerd’ worden. Een gebruik als bij Couperus: Haar stem klonk, ach, zo verdrietigjes (Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, Verz. Werken VI, Amsterdam-Antwerpen 1952, blz. 88) schijnt ons zeer uitzonderlijk. Gewoonlijk zijn de zogenaamde tussenwerpsels ‘praejecties’, terwijl we in het Nederlands ook tenminste één ‘postjectie’ hebben, nl. hoor, in zinnen als ik denk het wel, hoor; wacht maar, hoor. Evenals het duitse gell of gelt en het nederduitse, althans westfaalse ne < nicht, kan hoor alleen als afsluiting gebruikt worden. Zodra het als opening van een mededeling gebruikt wordt, is het slechts schijnbaar een interjectie: het is dan een imperatief met dezelfde betekenis als luister! Naast de definitie van deze woordsoort op grond van het syntactisch gebruik zien we eigenlijk geen andere mogelijkheid om de interjectie als indeclinabile nader morfologische te bepalen, en een morfonologische bepaling schijnt, zelfs als men zich tot één taal, het Nederlands, beperkt, wel heel moeilijk. Het is waar dat vele interjecties monosyllabisch zijn, dat ze vaak geen consonant hebben, zelfs zonder vocaal kunnen bestaan (st, pst, brr) en dat ze op een scherp gesneden vocaal kunnen eindigen (bah, hè, joh)Ga naar voetnoot4). Als we goed zien zijn er bij de monosyllabische interjecties bovendien de mogelijkheden die voor alle andere nederlandse eenlettergrepige woorden eveneens gelden, nl. de schema's VC (oef), CV (boe), CVC (boem), CCVC (plof), CVCC (pats) en CCVCC (klets). Daarbij komt dan het schema CC (brr), eventueel CCC (pst), dat niet bij andere woorden voorkomt, en de mogelijkheid op een scherp gesneden vocaal te eindigen. Zodra we echter naar meersyllabige interjecties kijken, blijkt dat de mogelijkheden hier bijna onafzienbaar zijn. Woorden als helaas of holderdebolder zijn minder gemakkelijk te systematiseren, en men behoeft slechts in de zeventiendeëeuwse kluchten te zoeken om een mer à boire aan te treffen. Ook als men zich strikt tot het moderne Nederlands beperkt blijkt al dadelijk dat speciaal de klanknabootsingen onuitputtelijk zijn en het is uiterst moeilijk hier uit te maken welke interjecties gevestigd zijn, m.a.w. tot de langue behoren, en welke tot de parole. | |
[pagina 263]
| |
Een kriterıum voor dit laatste ligt misschien in de gebruikelijke indeling van de interjecties naar hun ‘inhoud’. In de meeste grammatica's wordt bij de behandeling van de interjecties namelijk een onderscheid gemaakt tussen klanknabootsingen, gevoelsuitingen, en uitroepen om de aandacht te trekken. Historisch bezien schuilen vooral in die laatste groep natuurlijk nogal wat imperatieven, maar ook verwensingen en (bastaard-)vloeken kunnen op oude conjunctieven en imperatieven teruggevoerd worden. De drie bovengenoemde groepen kunnen bovendien nog uitgebreid worden, of ook anders ingedeeld, bijv. in volitionele en affectieve. Vruchtbaarder is daarom wellicht een globale indeling in tweeën, waarbij in de eerste groep plaats is voor alle interjecties die op één of andere manier ‘betekenisdragend’ zijn, waaronder alle gevoelsuitingen, uitroepen van pijn, schrik en verbazing te rangschikken zijn, kortom die interjecties die voor de hoorder zonder meer duidelijk zijn. Tot een tweede groep zijn dan te rekenen alle onomatopoëtische interjecties, die een geluid weergeven dat eigenlijk niet in taal kan worden weergegeven, omdat de menselijke spraakorganen daarvoor ontoereikend zijn. Daaronder vallen dan alle dierengeluiden en mechanisch voortgebrachte geluiden. Een aantal hiervan behoort tot de gevestigde taal, ofschoon zowel boem, pets en klap als miauw en woef slechts gebrekkige benaderingen zijn van de geluiden die men wenst weer te geven. Vele diergeluiden worden trouwens zelden als interjectie gebruiktGa naar voetnoot1). Het schijnt ons nu dat alleen in deze tweede groep onbegrensde mogelijkheden liggen om interjecties te vormen die de overgang van de parole naar de langue niet halen. De interjecties die dit wel gehaald hebben, hebben zich daarbij aangepast aan de morfonologische structuurschema's die ook voor alle andere nederlandse woorden gelden, daarmee een soort grootste gemene deler vormend ter weergave van de letterlijk onbeperkt voorkomende geluiden, die anders dan door de menselijke spraakorganen worden voortgebracht. Deze gehele groep van interjecties bezit een uitsluitend denotatieve laag, terwijl de eerstgenoemde groep bovendien meestal een sterk uitgesproken connotatieve laag bezit (alle gevoelsontladingen). Ieder taalgebruiker is volkomen vrij om de mogelijkheden die zijn spraakorganen en zijn fantasie hem bieden uit te buiten en zelf nieuwe klanknabootsingen te vormen. Niemand zal zich daarover verbazen. Zodra echter een ‘betekenisdragende’ interjectie een ander uiterlijk krijgt, valt dit bijzonder op, omdat deze interjecties in de langue zijn opgenomen, waaraan men niet eigenmachtig kan veranderen. Wanneer Theun de Vries iemand laat zeggen: Pah! Je weet niet waar je 't over hebt... (Anna Casparii of Het heimwee, Arnhem 1952, blz. 101, bovendien nog eens op blz. 129) is dat bevreemdender dan wanneer hij de meest zonderlinge reeks klanken had gebezigd om een mechanisch voortgebracht geluid weer te geven. Samenvattend menen we dus de interjectie als woordsoort te mogen omschrijven als een morfeem dat alleen als zin gebruikt kan worden, dat alleen met zichzelf nevenschikkend verbonden kan worden, dat indeclinabel is, en | |
[pagina 264]
| |
geinterjicieerd kán worden, doch meestal niet als zodanig maar ‘gepraejicieerd’ voorkomt. De interjecties die gevestigd zijn, tot de langue behoren, zijn op één of andere wijze ‘betekenisdragend’; in structuur onderscheiden ze zich gewoonlijk niet essentieel van andere woorden. Principieel niet te beschrijven zijn de interjecties in de parole, omdat hun aantal even ongelimiteerd is als de geluiden die ze pogen weer te geven en die door de menselijke spraakorganen slechts gebrekkig weergegeven kunnen worden.
Münster/Westf. M.C. van den Toorn. |
|