De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingenWalter Lagerwey, Bilderdijk and the German Enlightenment. Dissertatie Ph.D., University of Michigan 1958. (Fotocopie van het typoscript; 309 blzz.).Door vriendelijke bemiddeling van de promotor, Prof. Clarence K. Pott, ontving ik enige maanden geleden een exemplaar van bovengenoemde Amerikaanse dissertatie over Bilderdijk. De schrijver, Walter Lagerwey, heeft ter voorbereiding daarvan enige tijd in Nederland vertoefd en brengt in zijn Woord Vooraf dank aan de Professoren Wille en Kuiper van de Vrije Universiteit ‘for academic counselling and making available to me the resources of the Bilderdijk Museum’. Enerzijds sluit deze studie aan bij het proefschrift van R. Schokker, Bilderdijk en Duitschland (1933), anderzijds bij het boek van H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter (1906). In zijn Inleiding zet de schrijver dan ook uiteen, in welk opzicht hij wil trachten het werk van deze beide voorgangers aan te vullen. Bavinck geeft een samenvattend overzicht van Bilderdijks denkbeelden en kan daarom ‘deal only secondarily with the reaction of Bilderdijk to German thought’ (blz. 31); Schokker bepaalt zich tot een nauwkeurige vermelding van alles wat Bilderdijk over Duitsland heeft opgemerkt en ‘does not take into account the criticism and reaction to be found in Bilderdijk's poetry and prose’ (ibidem). Hijzelf heeft nu Bilderdijks reactie op de Duitse Verlichting, die bij Bavinck krachtens de opzet van diens boek op de achtergrond moest blijven en door Schokker verwaarloosd werd, nader willen onderzoeken en detailleren. Daarbij is hem gebleken, dat Bilderdijks ‘reaction to the rationalistic theology of his day is emphatically negative, whereas his estimate of Leibnizian philosophy is definitely positive’ (blz. 4). Nieuw is deze conclusie uiteraard niet, maar de systematische besprekingv an Bilderdijks uitlatingen | |
[pagina 226]
| |
op deze punten, zowel in brieven als in geschriften en verzen, verheldert in aanzienlijke mate onze voorstelling omtrent dit aspect bij de Vader van het Réveil. In deze verheldering ligt dan ook de voornaamste betekenis van Lagerwey's onderzoek. De schrijver begint met een aantal oriënterende hoofdstukken, waarin hij achtereenvolgens een schets geeft van Bilderdijks levensloop, de culturele betrekkingen tussen Duitsland en Nederland na 1648, en de invloed van de Duitse theologie, filosofie, paedagogie en literatuur ten onzent in de 18de eeuw. Zij geven een goede achtergrond, al berusten zij uiteraard in hoofdzaak op studies van anderen, en al zijn enkele kleine onnauwkeurigheden ingeslopen die overigens geen invloed hebben op het eigenlijke betoogGa naar voetnoot1). Met het vierde hoofdstuk, Bilderdijk and Germany, komt Lagerwey aan het onderwerp van zijn studie toe. Allereerst zet hij uiteen, hoe de dichter bij zijn komst in Brunswijk aanvankelijk als een aanhanger der Verlichting werd beschouwd, en zijn kans op een professoraat verloor toen het tegendeel bleek. Vervolgens stelt hij de kritiek van Bilderdijk op de Duitse neologie aan de orde. Uit alles blijkt, dat de dichter ‘an intimate knowledge of the neological movement and its influence in Germany’ (blz. 102) bezat; als kenmerkend voor deze richting beschouwde hij ‘the denial of the Deity of Christ in his atoning work (and all that this implies)’ (blz. 105). Hier ligt dan ook de reden, dat hij zo hartstochtelijk tegen de neologisten als tegen ‘Ongodisten’ te velde trok. Aansluitend bij hun rationalisme bestreed hij op rationele gronden hun voorstelling dat God tè transcendent zou zijn ‘to be concerned with the trivial deeds of men’ (blz. 110), alsmede hun opvatting van de Voorzienigheid, het plaatsvervangend Lijden en de eeuwige straf. Daarbij liet hij echter in laatste instantie toch de Openbaring boven de Rede domineren: ‘When his mind fails to achieve the desired harmony, Bilderdijk yields to the Word of God which he accepts as absolutely authoritative’ (blz. 153). Door de wijze, waarop Lagerwey de beide standpunten uitvoerig tegenover elkaar stelt en de opvatting van Bilderdijk in een samenhangend betoog weergeeft, slaagt hij erin, zijn uiteenzettingen tot een uitermate boeiend geheel te makenGa naar voetnoot2). Op dezelfde manier gaat de schrijver in de hoofdstukken VII en VIII de verhouding van Bilderdijk tot Lessing na. In 1911 had Prinsen (De Gids LXXV, 471) opgemerkt, dat Bilderdijk onmogelijk Lessing kan hebben begrepen, met name niet wanneer hij meent dat bij deze ‘hart en verstand zeer sterk aan onze [= de orthodox-Christelijke] zijde (helden)’. Lagerwey doet uitkomen, dat deze opmerking onjuist is. Er zijn inderdaad zeer principiële verschillen tussen de beide denkersGa naar voetnoot3), maar ‘it is certain that the Dutch thinker was correct in saying that Lessing was not an atheist (or Spinozist), nor a neologist. More- | |
[pagina 227]
| |
over, as we have attempted to show, there is warrant for saying that Lessing inclined towards orthodox positions on important metaphysical questions’ (blz. 179-180). Daar komt nog bij, dat Bilderdijk en Lessing elkaar verwant waren in hun gemeenschappelijke bewondering voor de filosofie van Leibniz. Zowel de overeenkomsten als de verschillen tussen beide denkers worden door Lagerwey nogmaals duidelijk gedemonstreerd aan hun beider kritiek op Pope's Essay on Man (hoofdstuk VIII; een bijzonder geslaagde uiteenzetting). De beide laatste hoofdstukken (IX en X) zijn gewijd aan Leibniz and Bilderdijk. ‘The affinity between them is most obvious in their attempt to find a synthesis between the givens of Biblical revelation and methaphysical idealism’, merkt Lagerwey op (blz. 210). In het bijzonder vergelijkt hij hun opvattingen ten aanzien van de theodicee (met de oorsprong van het kwaad) en van Leibniz' visie op deze wereld als de ‘best mogelijke’ die door de wijsheid van de Schepper tot stand kon worden gebracht. Deze vergelijking voert hem tot de volgende conclusie: ... it is in (the) concept of the infinite perfection of God, with all its implications for metaphysics and ethics, that Bilderdijk's affinity with Leibniz is most clearly manifest (blz. 285). Aangezien het boek van Lagerwey niet gedrukt en dus niet algemeen toegankelijk is, heb ik de opzet van zijn onderzoek en zijn voornaamste conclusies vrij uitvoerig weergegeven. Hoewel wij hier met een filosofisch-godsdienstige studie te doen hebben, die slechts zeer zijdelings aan de letterkunde raakt, heeft deze namelijk wel degelijk óók voor de literatuur-historicus betekenis. Bavinck had volkomen gelijk, toen hij in zijn Voorrede van 1906 opmerkte dat Bilderdijk als prozaïst veel te weinig bekend is en dat ‘de kennis van den denker ten goede (komt) aan de waardeering van den mensch en den dichter’. Zowel de inhoud als de hartstochtelijke toon van vele gedichten uit Bilderdijks oeuvre worden tegen de achtergrond van zijn principiële strijd tegen de neologie - en van de punten die daarbij in het geding waren! - veel begrijpelijker. Het is de verdienste van Lagerwey, dit opnieuw te hebben doen uitkomen en het op zo heldere wijze te hebben gedaan.
W.A.P. Smit. | |
ABN-Spraakkunst, Voorstudies, tweede en derde deel, door Dr. P.C. Paardekooper. L.C. Malmberg, Den Bosch, resp. 1958 (ing. f 7,50) en 1960 (ing. f 13,50).Als eerste deel van deze serie fungeert Syntaxis, Spraakkunst en Taalkunde (1955)Ga naar voetnoot1). Men behoeft dit deel niet bestudeerd te hebben, voordat men aan de vervolgen begint, daar P. in het inleidende hoofdstuk van deel II een overzicht geeft van de termen en de methode die hij gebruikt. Hij spreekt daar van het | |
[pagina 228]
| |
waarneembare deel van het woord of de betekenaar, en van het niet waarneembare deel of de betekenis. Hij geeft bok als voorbeeld. Daarna schrijft hij: ‘Bij de betekenaar, bij het waarneembare deel van het woord dus, hebben we tot dusverre gezwegen over één hoogst belangrijk onderdeel ervan: de grammatikale waarde oftewel de verbindbaarheden van - in ons geval bok - met andere woorden, door middel van bepaalde plaatseigenaardigheden.’ Dit is een wel heel ongelukkige formulering: 1 de grammatikale waarde zou een onderdeel van de betekenaar zijn!; 2 ervan kan slechts op betekenaar slaan en dus zou de betekenaar met andere woorden verbindbaar zijn. Nu is een betekenaar zonder een betekenis een contradictie, maar dat geeft P. nog niet het recht, zo slordig te formuleren. Op blz. 5 heet het: ‘De twee delen (sic) van de betekenaar (fonemen + grammatikale waarde) hebben allebei een aparte betekenis’. Een met de voorgaande samenhangende, niet minder ongelukkige formulering. In zijn afkeer van de betekenis verliest P. uit het oog, dat de betekenaar een hoor- of zichtbaar correlaat van een betekenis is en dat men slechts aan de psycho-fysische eenheid van betekenis en betekenaar, aan het woord dus, een grammatikale waarde kan toekennen. Op blz. 11 schrijft P. naar aanleiding van de woordgroep ‘de beste vriend van de oudste broer van de vroegere buurman van die man met die kuif’, dat vriend hier de kern, alles wat erachter staat de nabepaling is en dat de en beste de voorbepalingen zijn. Het kern- of bepaling-zijn volgt niet uit P.'s premissen. Hij werkt met deze (en andere traditionele spraakkunstige begrippen) op grond van de semantische relaties binnen een woordgroep. Een inconsequentie of een omissie? In het kader van een bespreking van het concrete en het abstrakte patroon van een woordgroep - in casu een werkwoordpatroon - formuleert hij als plaatsregel voor de persoonsvorm: ‘de pv komt direkt achter de plaats waar het vd staat of waar het zou staan, als het er was’. Men vraagt zich af: hoe kan iets dat er niet is, plaatsbepalend zijn? Volgens P. vormen de abstrakte patronen een onderdeel van het abstrakte systeem, van de taal (langue) (dl. II, blz. 13). Dit is een petitio principii: P. neemt aan 1 dat er een taalsysteem bestaat, 2 dat hij in zijn abstrakte patroon een deel van dit taalsysteem blootgelegd heeft. Noch het een, noch het ander bewijst hij. Als voorbeeld van zo'n abstrakt patroon citeer ik het abstrakte 1 2 3 4 5 6a 6 7 8 9 10 11 zn-patroon: behalve ook als tot op z'n minst vlak over al die zelfde derde drie 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 mooie gele gezellige gegoten koperen Friese molentjes met wiekjes zelf vlak over 23 24 heen die daar stonden (dl. III, blz. 135). Voor welke Nederlandse taalgebruiker bestaat dit patroon en voor welke Nederlandse taalgebruiker heeft dit patroon een functie in het verstandhoudingsproces? Voor mij beslist niet. Moet ik me dan maar troosten met P.'s opmerking op dezelfde bladzijde: ‘Als we het abstrakte zn-patroon opschrijven, krijgen we iets, dat in z'n volle omvang niet in één keer te realiseren is’? Echter, hoe weet P., dat ‘iets dat in z'n volle omvang niet in één keer te realiseren is’ toch een patroon is? P. is met zijn abstrakte patroon buiten het taalgebruik, dat wil zeggen in het niets, terecht gekomen, en ik ben niet bereid, hem daarheen te volgen. Wanneer dit (onrealiseerbare) patroon niet in zijn geheel in een concrete taaluiting optreedt, en er dus bijvoorbeeld alleen behalve die mooie molentjes in zo'n taaluiting voorkomt, spreekt P. van weglating. Maar, als in een taal- | |
[pagina 229]
| |
uiting het gedeelte behalve die mooie molentjes als een voor de verstandhouding adaequaat gegeven voorkomt, dan is er toch niets weggelaten? ‘Als twee aparte paradigma's door één nieuw vervangen kunnen worden, dan spreken we van versmelting’ (dl. III, 142). Vergelijk van die drie jongens met van sommige jongens; sommige is een versmelting van die drie, omdat die en drie geen van beide gerealiseerd kunnen worden, als sommige in de groep voorkomt: van die sommige jongens en van sommige drie jongens zijn onmogelijk. P. bedoelt niet, dat sommige door versmelting van de woorden die drie ontstaan is, maar wel, dat de paradigma's 8 en 11 (zie boven) in sommige tot één paradigma versmolten zijn. Dit is een vernuftige voorstelling van zaken, maar, daar ze gebaseerd is op het abstrakte patroon, evenmin aanvaardbaar als dit patroon zelve. In plaats van zo aprioristisch te werk te gaan, behoort P. zijn beschrijvingen te baseren op datgene wat de taaluitingen als isoleerbaar materiaal bieden, dat wil zeggen woorden, woordgroepen en zinnen zoals ze daarin voorkomen. Naar aanleiding van de woordgroepen die P. behandelt, het volgende: Hij begint in deel II met een Δ-probleem en wel een ‘Δ met verplaatsbaar voorzetsel’. Bijvoorbeeld: ‘Die jongen kun je niet op vertrouwen’, tegenover ‘Op die jongen kun je niet vertrouwen’. Het betekenisverschil tussen deze formuleringen bestaat volgens P. in het feit, dat die jongen, voor aan de zin en zonder voorzetsel, per se een zware nadruk heeft. Wanneer dit juist is en dit samenhangt met het feit, dat het voorzetsel (op) ergens achteraan komt hinken, dan kan de hoorder, als hij tevens taalbeschouwer is, dit pas achteraf bemerken, tenzij de spreker die jongen meteen een flink accent meegeeft. In dit laatste geval werkt het accent, niet de bijzondere plaats van de delen van de woordgroep. Dan is die plaatsing dus niet relevant en behoort die dus niet tot het taalsysteem, niet tot de grammatica. P., die het zinnetje bedacht heeft, zal wel terecht geconstateerd hebben, dat die jongen onder de gegeven omstandigheden voor hem nadruk krijgt. Het is zijn gevoel van afkeer, dat die jongen zo'n op de voorgrond tredende plaats ingeruimd heeft. We staan hier voor een emotioneel verschijnsel, dat psychisch moet worden verklaard, en wel als een geval van prolepsis; het is geen verschijnsel van grammaticale aard. Echter, niet alleen P.'s conclusie dat hij met een grammaticaal verschijnsel te doen heeft, is fout. Hij begaat nog een andere fout: hij heeft niet gemerkt, dat hij met zijn verplaatsingsgoochelkunstje zijn hele woordgroep (op die jongen) kwijt geraakt is. Als men in de zin: Die jongen kun je niet op vertrouwen de stukken die jongen en op nog een woordgroep moet noemen (maar op grond van welk criterium zou dat moeten gebeuren?), dan kan men die noch op formele, noch op semantische gronden identificeren met de woordgroep op die jongen. Dergelijke fouten maakt P. geregeld in deze beide delen. In het hoofdstuk ‘De werkwoordelijke eindgroep: enkele verbindingen van pv (vooral heb/ben) + andere ww-vormen’ (dl. II) heeft P. het eerst over het type hij is aan het studeren. Hij noemt aan het studeren een werkwoordelijke eindgroep; ten onrechte: het is een voorzetselgroep. Daarin is het niet paradigmaloos, zoals P. wil. Vergelijk: hij is aan de studie, hij is aan zijn werk, enz. Ook in het type hij is te spreken hebben we, ondanks P., met een voorzetselgroep te doen, zij het dan niet met een, die met aan begint. Dit syntagma heeft volgens P. drie hoofdtypen, nl.: 1 het is te koken, 2 het staat te koken, 3 het blijkt te koken. Dit blijkt volgens hem uit het gedrag van die typen in de bijzin. Een wonderlijk argument! De, blijkens de voorbeelden, in drie gevallen precies gelijk met de pv. gecombineerde groep te koken zou tot verschillende syntagmatypen | |
[pagina 230]
| |
behoren, omdat de groep te koken in een totaal ander syntagma niet met de pv. te verbinden is, of er op een andere wijze mee verbonden moet worden! P. misbruikt herhaaldelijk een syntagma om er conclusies uit te trekken voor een ander syntagma met een zeer verschillende woordvulling (bv. blz. 90, 92, 93, dl. II). P. wil taaluitingen als Dat staat te bezien, Het staat te bezien, Het laat te wensen syntactisch niet op één lijn stellen met het is te koken, enz., omdat ze ‘vaste uitdrukkingen’ zijn. Is het staat te gebeuren dan anders gebouwd dan het staat te koken? Het enige verschil is van semantische aard: de persoonsvormen staat zijn verschillende woorden (homoniemen); uit het oogpunt van bouw van de taaluiting is er geen enkel verschil. P. wil taalbouwsels als: ik ben het gaan zeggen; ik wil het gaan zeggen; ik mag het gaan zeggen, niet op één lijn stellen, omdat gaan in het eerste een ‘verkapt voltooid deelwoord is’ en in de andere niet. Uit de betekenaar ‘gaan’ is dit niet op te maken. P. plaatst nu een taaluiting als ik ben begaan naast ik ben gaan zeggen en concludeert dan, vergelijkenderwijze, dat gaan zeggen de grammatikale waarde van een voltooid deelwoord (gegaan) heeft. Is dat soms ook zo met boeken kopen in ik ben boeken kopen of met ziek in ik ben ziek? Alleen als P. van de betekenis van ik ben het gaan zeggen uitgaat, kan hij tot de veronderstelling komen, dat gaan een ‘verkapt voltooid deelwoord’ is, maar bewijzen kan hij het niet. Tenslotte het nulteken, waar - het moet erkend worden - ook P. wat huiverig tegenover staat. Als P. op blz. 112 van dl. III met elkaar vergelijkt: Jan tekent slechter als (sic) dat ie boetseert en Jan tekent slechter als dat ie kan, dan meent hij, dat in de tweede zin tekenen moet worden aangevuld. Hij schrijft: ‘Hier heeft de tweede zin dus een ow (onbepaalde wijs) van een zelfstandig werkwoord als nulteken; het betekent “tekenen”’. (sic) Hoe deelt men zo'n nulteken aan de hoorder (lezer) mee? Het is noch in klank, noch in lettervorm waarneembaar. We zouden hier dus staan tegenover een onwaarneembaar taalteken dat iets betekent, tegenover een betekenis zonder betekenaar. Dat wil zeggen: we zijn buiten de mogelijkheid tot verstandhouding door middel van taal geraakt. Het spijt mij, te moeten concluderen, dat P. zijn zo ijverig verzameld materiaal op zo'n onaanvaardbare wijze verwerkt heeft. Hij zou er goed aan doen, als hij zijn waarnemingen tot ‘concrete’ woordgroep- en zinspatronen beperkte en zich nog eens bezon op zijn methode en terminologie. Haarlem B. van den Berg. |
|