De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Het thema van Jan Luyken's tweede VerrassingIn zijn dissertatie Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier wijdt A.C.M. Meeuwesse een hoofdstuk (VI) aan de poëtische aspecten van dat werk. Daarin betoogt hij dat Luyken weliswaar enige invloed zal hebben ondergaan van Kaspar Stieler's Die Geharnschte Venus, maar dat deze invloed uitermate gering is geweest. In tegenstelling tot Koch, die Stieler's bundeltje als het voorbeeld voor de Duytse Lier had aangewezen, stelde Meeuwesse vast dat Luyken voor de themata van zijn liederen en gedichten gebruik maakte van traditionele petrarquistische motieven, waarbij hij bijzondere voorkeur aan de dag legde voor het anacreontische motief. Hooft, maar vooral Vondel zijn naast de gangbare emblematische werken de grote voorbeelden geweest voor de Duytse Lier, - aldus MeeuwesseGa naar voetnoot1). De invloed van Hooft wordt onder meer aangewezen in de twee bekende ‘veltdeuntjens’ aan het einde van de Achtste Verdeeling, die beide de titel Verrassing dragen. Deze invloed, vooral op de formele aspecten van de versjes, is onmiskenbaar, maar de herkomst van het thema is daarmee niet duidelijk geworden. Het tweede versje Verrassing luidt als volgt: Zeven dart'le Nimphjes vonden
Geyte-oor, daer hy sliep in 't woud,
Elke Nimph was even stout:
Daad'lijk zach men Pan gebonden,
Hy schoot op en lach gewonden
In een zeel van kruyt en gras,
Meysjes riep hy; wat sal 't wesen?
Maar hy sag haast wat het was,
Elk wou 't eerste zijn genesenGa naar voetnoot2)
Meeuwesse wees op de overeenkomst van de tournure in de slotregel met het einde van een veltdeuntje van Hooft: Claere sal een cransjen maecken;
Mits zij hutselt om het cruit,
Hippelt daer een vorschjen wt:
Sij besterft als linnelaecken.
Eelhart vliecht 'er bij en spuit
Snorrend sap wt wijngaertbesen
In haer aensicht, en onthaeckt
Al haer craech tot op het naeckt:
Daermee wasse strax genesenGa naar voetnoot3)
Dat Luyken de pointe aan Hooft heeft ontleend lijkt mij, gezien ook de formele overeenkomst tussen de beide gedichtjes, niet aan twijfel onderhevig. Maar deze overeenkomst doet het verschil in stof des te duidelijker uitkomen. De bron voor het thema van dit versje, de geboeide Pan (of Silenus) is ongetwijfeld de zesde Ecloge van Vergilius. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Luyken het leren kennen in een van de vertalingen van Vondel. Ik citeer diens vertaling in verzenGa naar voetnoot4): | |
[pagina 222]
| |
(19)[regelnummer]
Twee jongers, Chromis en Mnasylus, op den dagh,
Silenus, daer hy vast in slaep gevallen lagh,
Zien leggen in een hol, met aderen gezwollen
Van klaeren wijn, die hy, een dagh voorheene aen 't hollen,
Gepeepen had, gelijck hy doorgaens opgevult
En vol is. by zijn hooft lagh krans aen krans, gekrult
Van wijngert, en men zagh een groote wijnkan hangen
Aen haer gesleeten oor. de knaepen uit verlangen
(Dewijl de grijzert hen zoo menighmael bedroogh
Met zijn beloften,) treên naer hem, die nu zijn oogh
Geloocken had, en ronckte, en knevelden met banden
Van kranssen hecht en vast zijn voeten, en zijn handen:
En Egle quam op slagh de bange maets te baet:
Nymf Egle, d'allerschoonste en fierste van gelaet
Der Veltgodinnen. toen de Godt nu quam t' ontwaecken,
En d'ooghen opsloegh, zoo bemaeldeze zijn kaecken,
De kin en 't voorhooft met een moerbay paers en root.
Hy loegh om dit bedrogh, en sprack in dezen noot:
Mijn kinders, laetme los. Waerom my dus geknevelt?
Het is genoegh dat gy my, dus van 't nat benevelt,
Betrapt ziet. eischt nu slechts wat liet gy hooren wilt:
U zal ik met een liet, haer met wat anders milt
(41)[regelnummer]
Te vrede stellen.
Zelfs de pointe van de beide versjes, zowel dat van Luyken als dat van Hooft, kan in dit fragment worden herkend in de woorden ik (zal).... haer met wat anders milt te vrede stellen. Terloops zij opgemerkt dat, merkwaardigerwijze, een motiefje in Hooft's versje ontleend schijnt te zijn aan dezelfde Herderszang van Vergilius. Bij Vergilius maakt de nimf het gelaat van Silenus paars en rood met een moerbei; bij Hooft spuit de herder bessensap in het gezicht van Claertje. Het thema van de geboeide Pan schijnt de jonge Luyken geïntrigeerd te hebben. Het komt namelijk eveneens voor in Het wout heeft ooren, een vers uit de Zevende Verdeeling van de Duytse Lier: (1)[regelnummer]
Melarkus had zijn ad'ren vol gepeepen,
En lach gestrekt in 't groene gras,
Zoo breet en lang gelijck hy was,
By eenen Olm, met d'ooghen toe geneepen.
Hier vonden hem Dariede, en Amarille,
De bloem der Vrysters in haar tijd;
Van elk gedient, geviert, gevrijd;
Zy gingen uyt, om vroolyk tijd te spillen.
Nu waakt hy juyst, en vrijft zijne oogen open,
Zo als zy bezig zijn met schroom,
Om hem te binden aan een boom,
Zy reppen zich, en zetten 't op een loopen.
(44)[regelnummer]
Dariede heeft in 't veld hare eer verlorenGa naar voetnoot1).
Bij Vergilius binden twee herdersknapen de slapende Silenus met zijn eigen wingerdkrans terwijl pas daarna een nimf zich bij hen voegt. Bij Luyken daarentegen treden alleen nimfen op, in het ene geval zeven, in het andere twee. Nu is dit verschil in geslacht voor de individualiteit van het thema betrekkelijk irrelevant zolang er tenminste een vrouwelijk personage in voorkomt om de pointe te redden. Mogelijk echter moet dit van Vergilius afwijkend detail bij Luyken worden verklaard uit de invloed van hetzelfde thema zoals | |
[pagina 223]
| |
dat in de Imagines van Philostratus voorkomt, en waarbij alleen nimfen optredenGa naar voetnoot1). Het pastorale thema van de geboeide Pan-Silenus schijnt vrij zeldzaam te zijn. Ik heb het nog eenmaal gevonden in de Duitse pastorale literatuur, bijna een eeuw later, als onderwerp van een Idylle van de Zwitser Salomon Gessner (1730-1788), getiteld Der Zerbrochene KrugGa naar voetnoot2). Ook hier werd het thema aan Vergilius ontleend, maar er treden verscheidene nimfen en herders in op. Na de satyr geboeid te hebben breken zij diens drinkbeker. Ook hier koopt Pan zijn belagers af met een lied. In de beeldende kunst treedt het thema al vroeger op, o.a. in een bronzen reliëf van François Duquesnoy (ca. 1594-1643) waarop Silenus door de nimf Aegle wordt verrast terwijl putti zijn handen en voeten binden met wingerdranken. De nimf is bezig met een framboos-achtige vrucht het voorhoofd van Silenus te bewerken. Behalve de nimf komen op dit reliëf dertien putti en een herder voorGa naar voetnoot3). Burchard en d'Hulst hebben deze voorstelling in verband gebracht met een studie van Rubens. In de linker benedenhoek van deze tekening ligt Silenus. ‘De nimf Aegle heeft zich voor hem neergevleid, houdt in de ene hand een schaal, en wrijft hem met de andere hand met een moerbes op het voorhoofd. Een sater en een tweede nimf kijken belangstellend toe. Links een putto die de handen van Silenus bindt’Ga naar voetnoot4). Een voorbeeld uit de schilderkunst dat Vergilius' tekst tot in details volgt vindt men in het schilderij van Nicolaas Noël Coypel (1628-1707), getiteld Bachanaal, in het Muzeum Narodowe te WarschauGa naar voetnoot5).
P.J. Vinken |
|