Den vijfden na 't Belegh zijn in de Stadt gekomen
Acht hondert, die met vreught van haer zijn in genomen,
Die door het water heen daer toe gingen by nacht:
Dat hun heeft wel geluckt, tot hartseer onser wacht.
Wat ons in deze correctie treft, is minder de verandering van de zakelijke inhoud in de tweede regel dan de consecutieve wijziging van het voorzetsel in de derde regel. Hier immers hebben wij te maken met een beginsel van welluidendheid. Niets zakelijks belette Quintyn te schrijven, dat ze bij nacht in 's-Hertogenbosch kwamen, maar nu hij dit voorzetsel (en de hierdoor aangeduide mededeling) gebruikt had, herhaalde hij het niet. Opzettelijk veranderde hij het in toe. Blijkbaar zou herhaling hinderlijk geweest zijn voor het oor, hoewel het bericht zelf er met grotere preciesheid door werd opgevangen.
Dat voorzetsel-herhaling vermeden werd krachtens een geldende welluidendheidswet, speelde waarschijnlijk een rol bij de totstandkoming van Harpoen vers 34:
En hierom woeckerde hy met yver om dien schat
In zijn dissertatie: Bijdrage tot het onderzoek van Vondels' Werken (1941) bestrijdt L.C. Michels op blz. 42 de interpretatie, door P.H. Greiner, Ts. 15, 1936, blz. 121, aan deze versregel gegeven, doch zijn eigen verklaring, die meer aannemelijk is, doet hem aarzelen, of Vondel nu nog zinspeelt op de evangelische parabel betreffende het woekeren met de talenten.
Over dit vraagstuk vindt men een korte bijdrage in het Vondel-Jaarboek 1949, blz. 110-116, waar aan het einde wordt verondersteld, dat Vondel een oorspronkelijke inval verbeterde om herhaling van het voorzetsel met binnen dezelfde dichtregel te vermijden. Zulk een veronderstelling is nooit bewijsbaar. Toch krijgt ze wat meer kracht, zodra zich een geval uit dezelfde tijd voordoet, waarin we voorzetsel-herhaling vermeden zien op grond van een welluidendheid-beginsel. De correctie, door Quintyn aangebracht in strofe 68, vers 3, van zijn overwinningsgedicht, bevestigt de geldigheid van een esthetisch beginsel, waaraan Vondel bij het schrijven van Harpoen kan hebben gehoorzaamd. In dit geval zou de evangelische woekering met de schat, nl. Godefried's eigen geloofsbeleving, vervaagd zijn tot woekering om de schat, nl. de daadwerkelijke geloofsbeleving van de gemeenteleden, die nu blijkens vers 35-37 van Harpoen bedoeld is.
Het zou meer voor de hand hebben gelegen, dat Vondel, wilde hij trouw blijven aan de evangelische parabel, de woorden met ijver door een andere uitdrukking had vervangen. Een willekeurig bijwoord van drie lettergrepen met het hoofdaccent in het midden zou hem hiertoe van dienst zijn geweest.
De suggestie, dat herhaling van een voorzetsel binnen hetzelfde zinsverband, doch in gewijzigde functie, vermeden dient te worden, kan echter de oorzaak zijn geweest van het verwonderlijke feit, dat hij de samenhang met de evangelische parabel vervaagde, nu tot behoud van scherpe overeenkomst een welluidenheidswet moest worden geschonden. Bij Quintyn is iedere twijfel uitgesloten aan volgzaamheid jegens deze wet.
W. Asselbergs