De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Der Minnen Loep een vertaling uit het Duits?De vondst van een akrostichon in het middelnederlands dichtwerk Der Minnen Loep wees in het jaar 1844 uit, dat men tot dan toe de verkeerde man had aangezien voor de auteur. Het uit vier boeken bestaande leerdicht was niet, zoals men abusievelijk meende, geschreven door Claes Willemsz in 1486Ga naar voetnoot1), maar door Dirc Potter, tijdens het bestuur o.a. van het Beierse Huis clerc van het grafelijk hof in Den Haag, in 1412. Er deed zich iets opvallends voor in het taalgebruik van deze Hollandse auteur, namelijk dat het sterk Duits getint was. Men combineerde dit met de onmiskenbaar Duitse inslag van tal van liederen uit het Haagse Liederhandschrift uit ongeveer dezelfde tijd, alsmede met de Duitsgetinte taal van een tijdgenoot, Dirc van Delf, hofpredikant te Den Haag onder hertog Albrecht v. Beieren. Haast vanzelf drong zich de conclusie op, dat het Nederlands van die dagen zich aan de taalinvloed van het Beierse bestuur niet dan met moeite had kunnen onttrekken. Inzake het Haagse Liederhandschrift bestaat geen twijfel. Tijdens het Beierse bestuur overstroomden tal van Duitse Minnesänger het Nederlandse taalgebied. Dat hun liederen onder de Nederlanders populariteit verwierven, ijverig werden vertaald en zelfs letterlijk werden overgenomen, staat wel vast. Wij kennen liederen uit die tijd, waarvan de tekst doodeenvoudig Duits is in Nederlandse spelling. Het ligt wel voor de hand, dat dit literairmuzikale verkeer door de aanwezigheid van een Beiers bestuur is gestimuleerd, maar dit behoeft niet te leiden tot de conclusie, dat het spraakgebruik der Nederlanders angstwekkend bezig was zijn zelfstandigheid te verliezen. Het bewijst alleen, dat de Nederlanders, zodra zij een tekst uit het Duits moesten vertalen, moeite hadden hun Nederlands te vrijwaren voor germanismen. Die moeite hebben zij nóg. Heel anders lag de situatie bij Dirc van Delf. Diens prozawerk Tafel vanden Kersten Ghelove werd door hem weliswaar op schrift gesteld, toen hij hofkapelaan was te Den Haag onder Albrecht v. Beieren, maar ten eerste is hij dit slechts enkele jaren geweest - het hof trók hem beslist niet - en ten tweede had hij het ontwerp voor dit geschrift al voltooid tijdens zijn langdurig verblijf in Duitsland, met name tijdens zijn professoraat in de theologie aan de universiteit te Keulen. Dat zijn taalgebruik Duitse elementen bevatte, valt niet te verwonderen. Het zou vreemd zijn, als het anders was. Wat aan te vangen met de germanismen in Der Minnen Loep? Het vreemde feit doet zich vóór, dat de auteur van dit dichtwerk als clerc van het Haagse hof honderden oorkonden heeft opgesteld en ondertekend waarin geen spoor van Duitse taalinvloed is te bespeurenGa naar voetnoot2). Het Groot Charterboek van F.v. | |
[pagina 211]
| |
Mieris bevat weliswaar enkele Duitse brieven, gesigneerd o.a. door Johan v. Beieren, maar deze zijn niet getekend door Dirc Potter. Bovendien, in welke andere taal had Johan v. Beieren zijn brieven moeten schrijven dan in de zijne? De mogelijkheid is voorts niet uitgesloten, dat een of andere Beierse graaf zijn Duitse relaties liet verzorgen door een Duitse clerc, die hij van elders had meegenomen of ontboden. Al deze dingen gaan buiten de kwestie om. Niet de aanwezigheid van wat Duits in een Hollands archief is opmerkelijk tijdens een Duits bestuur, de vraag is enkel en alleen: kon het Nederlands van die dagen zijn zelfstandigheid handhaven? Er moet een reden zijn aan te wijzen waarom Dirc Potter bij de opstelling der oorkonden geen behoefte had aan germanismen, terwijl hij er als auteur van Der Minnen Loep kennelijk niet onder uit kon. Wij zouden namelijk - áls er tenminste taalinvloed uitging van het Duitse bestuur - precies het omgekeerde verwachten. De oorkonden stelde hij op in naam van de (Beierse) graaf; zijn dichtwerk schreef hij uit vrije wil. Men hoeft het de Nederlandse geleerden, die zich in 1845, na de ontdekking van het akrostichon, hebben beijverd voor de uitgave van Der Minnen Loep, niet kwalijk te nemen, dat zij de taalkundige kwestie niet tot op het been hebben onderzocht. Het Haagse Liederhandschrift en alles wat er om heen hangt scheen hen op het eerste gezicht in het gelijk te stellen. Toen echter in 1905 een tweede werk van Dirc Potter aan het licht kwam, getiteld Blome der DoechdenGa naar voetnoot1), geschreven in proza en vervaardigd met de bedoeling om de lichtzinnigheid van de eerste pennevrucht weer goed te maken, was er aanleiding genoeg geweest het taalgebruik van beide werken met elkaar te vergelijken. Het toeval wilde, dat de vorm ich naast het (verreweg overheersende ic) ook in Bl.d.D. werd aangetroffen. Scheen dit voorlopig een bevestiging van het Duitse taalgebruik van Dirc Potter en reden genoeg om zich niet om wijziging van visie te bekommeren - ook niet, toen De Vreese talrijke Maastrichtse taalvormen in het handschrift bespeurde?Ga naar voetnoot2) In 1918 bevestigde Spitzen Potters auteurschap van Bl.d.D. met een akrostichon, dat behoudens het staartstuk, niets aan duidelijkheid te wensen overliet. De beginletters der hoofdstukken, 46 in getal, leverden de zinsnede DIRIC POTTER VAN DER LOO VTEN HAGE HEEFT MI GEMAECT GODS. Dat dit een echte zinsnede was, is naderhand gebleken, maar werd al door Spitzen vermoed, die het laatste woord GODS opvatte als het restant van een spreuk GOD SI GELOEFT of iets dergelijks, waaruit zou moeten volgen, dat Potters prozageschrift oorspronkelijk 8 hoofdstukken (I GELOEFT) méér had geteld. L.C. Michels onderstreepte deze hypothese met soortgelijke slotspreuken uit middeleeuwse tekstenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 212]
| |
Een gelukkige vondst in 1948 vulde op simpele wijze aan wat aan Bl.d.D. ontbrak. Wij herinneren ons niet meer precies, wat primair is geweest: de ontdekking van de innerlijke - mogen wij schrijven inhoudelijke? - samenhang tussen Bl.d.D. en een andere, tot dan toe nagenoeg onbekende prozatekst in hetzelfde (Rekemse) handschrift, getiteld Mellibeus-dan wel de vondst van de op het eerste gezicht raadselachtige lettercombinatie, gevormd door de initialen van de 36 capita uit Mellibeus IESGNELOEFTENDIGHEBENEDYITVANALSAMEN. Een feit is, dat Bl.d.D. duidelijke overeenkomsten vertoont met een vroeger Italiaans werk Fiori di Virtu en dat Mellibeus op een of andere manier is te beschouwen als een excerpt van Albertanus Brixiensis' Liber Consolationis. Een feit is ook, dat de 2 laatste capita van Fiori di Virtu in het kort de hele inhoud van Albertanus' Troostboek samenvatten. Zodat de conclusie voor de hand ligt, dat Mellibeus met Blome der Doechden één geheel vormt en evenals de Blome geschreven is door Dirc Potter van der Loo uit Den HaagGa naar voetnoot1). De lezer vergeve ons ons de bovenstaande digressie (op redactioneel verzoek wat uitvoeriger dan aanvankelijk bedoeld), omdat de verklaring der Germanismen in Der MLp uiteraard verband houdt met Potters taalgebruik in zijn overige geschriften. Welnu, een ingewikkeld onderzoek heeft aan het licht gebracht, dat Potters derde werk Mellibeus allerminst aanspraak kan maken op oorspronkelijkheid. Het is woordelijk(!) vertaald uit een Franse versie, Le Livre de Mellibee et PrudenceGa naar voetnoot2), zelfs zó woordelijk, dat alle corrupte passages van het Franse manuscript door de Haagse clerc klakkeloos zijn overgenomen en zijn Nederlands niet valt te begrijpen als men er het corrupte Frans niet naast legtGa naar voetnoot3). De bron van zijn tweede geschrift, Bl.d.D., is nooit gevonden, maar wie studie heeft gemaakt van de diverse Fiori di Virtù, Fleurs des Vertus, Flores Virtutum, Pluemen der Tugent enz. in de West Europese literatuur, weet, dat Potters werk stellig niet oorspronkelijk mag heten. Waarschijnlijk gaat het terug op een Latijns modelGa naar voetnoot4). De bestudering van Mellibeus heeft aan het licht gebracht, dat de ich- en ouch-vormen in deze tekst op rekening komen van een Limburgse copiist, die Potters geschrift tenminste 60 jaar later ten behoeve van ‘den broederen vander derder ordenen sinte francisci binnen der stadt maestriecht’ heeft overgeschreven. Wij staan derhalve voor het feit, dat Dirc Potters taalgebruik nóch in zijn oorkonden, nóch in zijn twee prozawerken sporen vertoont van Duitse invloed. Het is dus uitgesloten, dat de Germanismen in Der MLp een gevolg zouden zijn van taalinvloed uitgaande van het Beierse bestuur. Daarom vragen wij ons af, of de Haagse clerc bij het samenstellen van zijn dichtwerk over de minne wel anders is te werk gegaan dan bij het schrijven van zijn prozawerken, namelijk naar het voorbeeld van een buitenlands (i.c. Duits) model. Deze gedachte is in de Nederlandse literatuurhistorie nooit op de voorgrond getreden, deels omdat de Duitse letterkunde geen zodanige tekst vermeldt, deels omdat een omvangrijk dichtwerk over de liefde een Haagse hoveling uit 1412 | |
[pagina 213]
| |
niet per se misstaat, ook al heeft de auteur er in zijn Blome 'n zekere spijt over uitgedrukt. Jacoba v. Beieren verhief hem in 1415 tot de adelstand en begiftigde hem bij die gelegenheid met een landgoed Klein Loo. Dat was om hem te belonen voor zijn diplomatieke reis naar Rome in 1412. In de eeuwige stad schreef hij ‘om te verdriven melancholye’ Der Minnen Loep. Het is opvallend, dat heel wat eigenaardigheden die in Potters dichtwerk vóórkomen, schering en inslag zijn in de Duitse minneliteratuur. Wij hebben hier bij voorkeur het oog op de rijmwoorden, omdat een dichter - tenminste als hij vertáált - juist in de rijmklanken het sterkst onder invloed staat van zijn model. Wij nemen de beginregels uit Boek I Sint dat God op eerden hait
Ghescapen menigher konne staitGa naar voetnoot1)
Ende sonderlinghe natuer der menschen
Die hi na zijns selves wenschen
Recht natuerlic heeft ghebeeldet
Den enen weeldelic gheweeldet
Nooit en te nimmer gebruikt Potter hat of hait in plaats van heeft of hevet. ‘Beelden’ is een werkwoord, in het Nederlands niet onbekend in samenstellingen, maar als simplex wordt het zelden gebruikt en in geen geval in de betekenis van bilden = vormen. In r. 15 en 16 schijnt Potter foutief een Duitse datief over te nemen: Daer hi mede woude gheliken
Dem armen schemper bij den rijcken
Was in de Duitse tekst ‘den rijcken’ lijdend voorwerp? Achterdocht wekken ook de regels 147-148: Ende wart denckende om ende om
Na Gallum ende Ovidium
en 170: Doch en ist niet al ontganghen (‘ontgaen’ is normaal). De regels 189 en 190 duiden sterk op een Duits model: Ende ymmer der minnen dienen wil
Dien radic tbest in allen til
(welk woord in het Nederlands volkomen onbegrijpelijk is en pas zin krijgt als we denken aan het Duitse Ziel)Ga naar voetnoot2). Ook walt is abnormaal voor het Holl. ‘woud’ in 233/34: Mint dat him ghenoechlic valt
Rijcheit, lant, water ende walt
(De lezer lette ook op ‘him’ = hem. Hetzelfde woord ook in I 32 en passim) | |
[pagina 214]
| |
In regel 277 treft ons deughentlic = tugendlich (‘deuchdelike’ zou normaal zijn)Ga naar voetnoot1). Buiten rijmverband minnentlike (r. 69); komt in de Duitse minneliteratuur bij herhaling voorGa naar voetnoot2). Soms schijnen hele passages rechtstreeks volgens het Duitse schablone te zijn nagedicht:
Ga naar margenoot+ Op dat die minnentlike schone,
Die aller vrouwen is ene croene
denken wij onwillekeurig aan Der Minne Lehre, 59: De verschijning van Vrouw Venus (r. 92 v.v.) wekt talrijke reminiscenties aan de Duitse minneliteratuur:
Ga naar margenoot+ Een bloedich speer ende een roit vuir
Voerde die schone creatuer
Hoer oghen waren verbonden beyde
Mit enen suveren witten cleyde
Gechiert was hoir hovet schone
mit eenre costeliker crone
Si ghinc tot my ende sprac ter stont:
Segghe, vrient, bistu onghesont?
Wes truerstu? laet dijn sorghen varen!
Die avontuer salt wail bewaren.Ga naar voetnoot4)
Om weer terug te keren tot de rijmparen signaleren we r. 339 most/kust, waar de ongelijkheid van rijmklank alleen in het Duits wordt opgeheven. Opvallende rijmparen ook in 419 list/bist, in 549 becoft/gewrocht in 675 pallas (= paleis)/was, in 777 wederom staet/haet: Dat die ghesellen der taveerne
Weten van synre minnen staet,
Dat hi so schonen boel haet.
In 901 lezen we: Doe hi sijn ghecke sporen speen
Ende ymme(r) Helena woude sien,
waarbij de editor Leendertz aantekende ‘speen: l. spien’, vergetend dat de klankongelijkheid van speen en sien wordt opgeheven in een Duits spähen/sehen. | |
[pagina 215]
| |
In 931 lezen wij: Want ic kenne, die wijflijck list
Soect alle weghe dat spillic ist
Waar kan Potter, die in zijn proza dergelijke vormen nooit heeft gebezigd, ze anders uit hebben geput dan uit een Duits model? Bij herhaling vinden we bij Potter, als hij een schone gestalte beschrijft, de uitdrukking wel ghedaen, schering en inslag in de Duitse minneliteratuur (‘wolgetan’)Ga naar voetnoot1), waarmee intussen niet is gezegd, dat het in de Nederl. poëzie onbekend is. In v. 1281 lezen wij: Bet dan drie jaar in den grase
Na enen wilden witten hase,
nog sterker in 2861: Gaen spaetseren in den graze
Allene buten den pallase
Opmerkelijk in Der Minnen Loep zijn de rijmparen wil/spil of vil/wil en dergelijke: 1291:[regelnummer]
Die den arbeyt sauven wil
Ende [een] die werven wil wonnen spil
1731:[regelnummer]
Dat him(!) doet bruken vreuden spil
Die en laet hi niet om dinen wil
1961:[regelnummer]
Menige ghenoechte ende weydspil
Hantierde si dick ende vil
Zo ook III 609 en I 1961 weydspil/vil. Welnu het zijn deze en dergelijke rijmparen, die wij in de Duitse minnepoëzie in overstelpende hoeveelheden aantreffenGa naar voetnoot2). De lezer mene niet, dat met deze voorbeelden Potters dichtwerk zou zijn uitgekamd. Wij doen maar hier en daar 'n greep uit Boek I, en, wat de Duitse minnepoëzie betreft, zijn wij ervan overtuigd, dat nog karrevrachten materiaal ter beschikking liggen. Men moet maar de tijd hebben het te verzamelen en te schiften. Intussen zijn wij allerminst van oordeel, dat germanismen-buiten-de-rijmparen-om, zoals ze ook door Leendertz en Te Winkel overvloedig zijn gesignaleerd, voor ons betoog geen waarde zouden bezitten. Wanneer men aanneemt, dat het Nederlands door de taalinvloed van het Beierse bestuur was verbasterd, dan leveren zij voor deze hypothese prachtig bewijsmateriaal. Maar als men constateert, dat zij alleen in Der MLp vóórkomen en niet in Potters oorkonden en ook niet in zijn prozageschriften, dan zijn zij slaande argumenten voor het tegendeel. Want als iemands taalgebruik is verbasterd, dan is het verbasterd over de hele linie. Als Potters taal er niet | |
[pagina 216]
| |
tégen kon, dat hij clerc was in dienst van het Beierse Huis toen hij Der MLp schreef, dan kon hij zijn Hollands ook niet zuiver houden toen hij bezig was met zijn Mellibeus. Daar hield hij zijn Hollands ook niet zuiver. Zijn Mellibeustaal is koeterwaals in de letterlijke zin. Met Duits heeft het niets te maken - wel met 'n Frans dat reeds in de modeltekst afgrijselijk was verminkt; maar daar scheen Potter niets van te merken. De Haagse clerc kon heel behoorlijk Hollands schrijven. Dit deed hij als hij oorkonden opstelde in opdracht van zijn graaf, die nu eens tot het Henegouwse dan tot het Beierse en tenslotte tot het Bourgondische Huis behoorde. Dan schreef hij dat Haagse Hollands zo maar voor de vuist weg in die sonore kanselarijstijl met zware aanhef, doodlopend soms in een anakolouth en toch verstaanbaar en met geijkte wendingen, die teruggrepen in de traditie van het oude graafschap - 'n Hollands zoals het was gevloeid uit de pen van Melis Stoke. Maar hij begon hopeloos te knoeien, als hij moest vertalen. Zijn Mellibeus is een verbijsterend model van middeleeuwse taalverminking. Daarom zijn ook de verspreide germanismen in Der MLp op plaatsen, waar rijmnood niet verplichtte, tekenen van leesdwang. Wij signaleren uit Boek I 259 lieven = lieben, 310 twisschen = zwischen, 551 des speels = des Spiels, 89 e.a. vreude = Freude, 987 weder... weder, 1027 doeghend, 1255 saft = sanft, 2054 golt (het Hollands had goud), 2435 en 2672 schade in de betekenis van jammer, 2478 wandelbeer, 2712 lusticheit, 2735 ich, 2743 waern ic = warne ich. En als in 2760 sprake is van de Mirtoische zee, dan volgen in bijeenhorend verband de volgende regels: 2767:[regelnummer]
Sy hadde een schoon chasteel, voer trueren
Wael ghevest mit marboren muren
Ghelegen optes meres kant.
Eenzelfde wisseling van meer en zee in 1440 en 1443. Wie meer voorbeelden wenst, raadplege de Inleiding van Leendertz en de aangehaalde studie van Te Winkel.
Wij keren terug tot de rijmparen, want daar zijn er enkele bij, die sterker nog dan de reeds genoemde de leesdwang, waarvan wij Potter het slachtoffer achten, illustreren: I 1525[regelnummer]
So ghinc die edele kuusche smael
Alleyne spaitseren in een dael
Dair bloemkijn stonden menichfalt
Die zonne en had daer gheen ghewalt.
Alt -of aldvormen komen noch in Bl.d.D. noch in Mellibeus voor. Voor de oorkonden en Bl.d.D. zijn de ouvormen normaalGa naar voetnoot1). In I 2613 lezen wij: Een groot steen noch aldair steet
Daer alle man lijdt ende gheet-
vormen die in Potters proza niet voorkomen. Staet en gaet zijn daar normaal. I 2917 geeft ons het volgende rijmpaar: Hij hout hier heymelic buten der vesten
Ende rust allene onder den esten,
| |
[pagina 217]
| |
welk laatste substantief alleen maar te verklaren is, als we denken aan het meervoud van het Duitse woord Ast = tak. In de Duitse minnepoëzie troffen we esten/gesten en este/vesteGa naar voetnoot1) Ook I 3011 is alleen maar uit Duitse rijmdwang te verklaren: Had hi mijnre lere ghedacht
Daer ic hier voer aft hebbe ghesacht.
Hetzelfde vinden we II 2495 verlaecht/saecht (= zegt), I 927 jaghen/saghen (= zeggen) en I 1279. Opmerkelijk is ook IV 1685: Men seit menichwarff ende dich
Wye balde ghelovet, die ghecket sich-
waarvoor hs. L schrijft dicke/sicke!
Terloops melding makend van II 199 hant/gesant (= gezonden) 825 mach/ghescach (= geschiedde), 2453 spillich/billich, 2841 troest/verlost, 3821 cracht/haft, III 19 onbequaem/schaem, idem 81 drecht (= draagt)/recht, 295 lust/must, 307 ellende/eyndeGa naar voetnoot2), IV 2047 weyden speel/veel en 2069 aengesicht/nicht, vestigen wij vooral de aandacht op de volgende paren, die naar ons gevoel het duidelijkst in de roos schieten: En[de] tijser, dat van den spere brac
Dat him(!) langhe int herte stac,
Toech si uut bijden enden
Mit horen lieven witten henden (II 4193 v.v.)
en: Du, soete lieve waerde ridder
Al soud my vallen noch so bitter (II 313)
Het laatst geciteerde rijmpaar is schablone in de Duitse minnepoëzieGa naar voetnoot3). Het doorslaggevende bewijs, dat Potter zijn dichtwerk uit het Duits heeft vertaald, zou moeten worden geleverd door de ontdekking van een Duitse Minnen Loep. Pogingen in deze richting zijn gedaan in Konstanz, Sankt Gallen en Karlsruhe zonder 'n spoor van succes. Het lijkt op het zoeken van een speld in een hooiberg. Wij overwegen de publicatie van belangrijke passages uit Der MLp in een Duits tijdschrift, opdat wellicht de een of andere speurder ons (en de Duitse literatuur) te hulp komt met aanwijzingen. Ergens zal nog wel een fragment of een manuscript licht werpen op de suggesties, hierboven beproefd. Wie ze verwerpt, bedenke, dat ook Bergsma aan de hand van enkele tientallen rijmparen, alleen uit het Duits verklaarbaar, de herkomst heeft aangetoond van de mnl. Brandaenteksten. Tot slot een citaat uit de Duitse minnepoëzie, waarin de kaarten precies andersom liggen: | |
[pagina 218]
| |
(Der Minne Leben)Ga naar voetnoot1) Eyns kevielt daz ich sas
heymelic uf eyn stat.
ich dach, als ic plach tzo doene
umme die usyrwelte schone,
wie ich gern by ir weer.
hy umb dacht ich dar und heer
alz ich süs saz in myn gepeins
so coomt zo mir unverseyns
heymelic aldair gegaen
eyn joncfrouwe wail getaen.
Se sprach, do se mich yrsten sach
‘god gebe dich heyl und gueten dach!’
(v. 287)[regelnummer]
so wer gerechte mynne leyden,
da ist anxt tzuschen ym beyden
also sterck und also groot
daz her menich komt tzo doet
daz al der meyster weren hier
der sint bynnen Mümpelier
end inder scolen van Parys
so enkünden zy in gheenre wijs
vol lesen noch vol scryven mogen
wes gerechte mynres dogen
van anxte in irs herten gront
daz en mach uch nich werten kont
eer ir die minne haet bestaen
dan verneemt ir daz zunder waen:
wie mere liep ende trouwe
wie mere anxt ende rouwe.
joncfrou, nu haen ich üch gesaget
wie men gerechte mynne draget
und waz leben das er haet.
nu moget ir haben ur beraet,
ir moget teylen unde kiesen
of ir in mynnen willet wesen
Oich suld ir, joncfrou, wissen:
in ders uch raten noch heyssen;Ga naar voetnoot2)
daz mynnen leben ist zo zwaer
daz ich üch ter mynnen niet raten darGa naar voetnoot3) -
voir die joncfrow, die ic mynne
voer ich nicht die keyserinne
noch conincynne van Engelant
so mere trouwe, so stercher bant
trouwe en leet mynne nicht scheyden
we zwaer leben daz se leyden.
der ander sache ist hoffe groes
we noch soele al myne noot
| |
[pagina 219]
| |
werden verwonnen und myns liebes gebruycken
mit blancken armen umme luycken
als ich noch hoffe komen tzo dien
so moes al sorge van mir vlien.
Het bovenstaande is een fragment uit Der Minne Leben. Waar Thiele in dit verband spreekt van een ‘niederländische Urfassung’, mogen wij, dunkt ons, met betrekking tot Der Minnen Loep niet schromen te denken aan ‘Urfassung-in-het-Duits’. Al is dit niet vleiend voor Potter (die wij na zijn prozageschriften ook nog zijn dichtwerk aftroggelen), het dient wél de zelfstandigheid van het Nederlands in de 15de eeuw.
B. Overmaat. |
|