De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Klippen van de negatieHet opstel van J. Notermans in Levende Talen van okt. 1958 over het lijnen kleurgevoelig oog van Veldeke roept de herinnering op aan een verhaal dat E.V. Gordon doet in zijn Introduction to Old Norse, waar hij een overzicht geeft van de studie van het Oudnoors in Engeland. Sprekend over het aandeel van Percy zegt hij dat diens vertalingen ongekunsteld waren, eenvoudig en leesbaar, maar niet oorspronkelijk. Bisschop Percy kende niet veel Oudnoors, en wat hij leverde waren dan ook vertalingen van vertalingen, inbegrepen de fouten van zijn voorgangers. Gordon illustreert dit met een tekst uit de Krákumál, waar Ragnar over een zeker gevecht en het daaraan verbonden genot het volgende zegt: Varat sem unga ekkju
í öndvegi kyssa.
Dit gaf Percy, op het voorbeeld van anderen die niet wisten dat -at een negatie was, met deze woorden weer: ‘The pleasure of that day was like kissing a young widow at the highest seat of the table’. Voor een latere vertaler, William Herbert, leverde deze misvatting stof tot een niet ongenoeglijk commentaar: ‘What notion the learned commentators entertained of kissing young widows, I cannot pretend to say; but it is singular that they should have imagined it like breaking heads with a broadsword’. Hieraan moest ik terugdenken, toen ik bij het lezen van Notermans' artikel stiet op de passage die Christiana J. Herringham in haar The Book of the Art of Cennino Cennini uit Veldekes Eneïde heeft overgenomen en van een engelse vertaling voorzien. Volgens J.N. ‘verheelt’ de schrijfster ‘de lezer de editie waaruit zij geput heeft’. Daarmee zal niet meer bedoeld zijn dan dat zij die editie niet noemt. Duidelijk is intussen dat het niet die van Behaghel is, ofschoon J.N. de lezer op dit dwaalspoor brengt door haar viertal regels te transponeren in de vorm die ze bij Behaghel hebben, zij het met een paar onnauwkeurigheden. Dit impliceert ook een niet-geättesteerd vernît voor ‘vernis’ dat tekstcritische vragen oproept, die hier terzijde kunnen blijven. Het is ook een niet geheel verantwoorde uitspraak, dat Chra. J.H. Veldeke ‘voor een Duitser houdt’; zij spreekt van een ‘old German poem’, en daarmee zijn de taalvormen van haar tekst niet in strijd. De verzen luiden bij H.: Ir varwe licht unde gût
Rehte als milich und blût
Wol gemischet rôt und wîz
Âne blank und an verniz.
Dit is ongeveer Ettmüller 5139 vv.: ir varewe lieht unde gût,
rehte als milich unde blût,
wol gemischet rôt und wîƷ,
âne blank und ân vernîƷ
waarop nog volgt: (desn was ir nehein nôt),
von natûre wîƷ und rôt.
Bij N.: her varwe licht ende goet
recht als melc ende bloet
wale gemisket rôt end wît,
âne blenke end âne vernît.
| |
[pagina 194]
| |
Hier nu de engelse vertaling: Her colour bright and good,
Shone like milk and blood,
Red and white well mingled,
With varnish and white paint.
De verzen zijn genomen uit de beschrijving van Camilla. De parallelle franse passage - die allereerst als vergelijkingsmateriaal in aanmerkingGa naar voetnoot1) komt - staat in Salverda de Graves uitgave van de Roman d'Eneas op p. 148 vv. (vs. 3959 vv.)Ga naar voetnoot2). De corresponderende verzen luiden: bels ert li nes, enprés la face
car plus blanche ert que neis ne glace,
entremellee ert la rogor
avenalment a la blanchorGa naar voetnoot3).
Van blank-blenke en vernîz-vernît is hier geen sprake. De franse Camille doet het, onuitgesproken, zonder deze schoonheidsmiddelen. Maar, en hierop komt het aan, expressis verbis doet dit ook Veldekes vorstin. Herringhams weergave: ‘with varnish and white paint’ miskent de negatie. Immers âne betekent niet ‘with’ maar ‘zonder’. Voor iemand als J.N., die de minneliederen zo goed kent (‘Wat solde ich âne minne dan’) is dit natuurlijk geen nieuws, maar hij had het niet moeten laten passeren. Het onmiddellijk volgende tweetal verzen doet, als ik mij hier zo alledaags mag uitdrukken, deze deur dicht (Behaghel met omgekeerde volgorde vs. 5173-4): van nâtûre wît end rôt:
des enwas her nehein nôt.
De woorden waarmee Herringham haar citaat inleidt: ‘The same pink and white freshness is praised in an old German poem describing a portrait’ moeten niet verkeerd begrepen worden, als werd hier inderdaad een geschilderd portret beschreven. De samenhang van haar boek zou hiertoe licht kunnen leiden. In werkelijkheid geldt het de beschrijving van een der optredende personen. De betekenis ‘blanketsel’ voor vernis vermeldt het Mnl. Wdb. VII 2202, evenzo die van ‘blanketten’ voor het bijbehorende werkwoord. Bepaaldelijk blind is de klip van de negatie daar waar het oude en schuilt en zich niet meer vertoont. Ik doel op een nawerking van de uit het Mnl. bekende constructie waar aan een negatieve hoofdzin een bijzin met het oorspronkelijk negatieve en/ne wordt aangesloten: ‘Die Romeinen en weken niet sine waren in die were’; ‘Die doot die nyeman en can weren hi ne cleeft hem an’; ‘Die en liet leven kint no broeder si en nam hem allen tleven’. Wie met oefenvertalingen uit het Mnl. te doen heeft gehad, weet hoe vaak reeds wordt gestruikeld over dergelijke zinnen waar de negatie dan nog werkelijk aanwezig is. Men ziet die gemakshalve over het hoofd en verstaat het complex als twee nevengeschikte zinnen. Maar erger is, en bedrieglijk, dat de ontkenning in de bijzin achterwege kon blijven, omdat ze niet meer werd gedragen door een duidelijke eigen functie. Ook kon b.v. in een voorafgaand men de negatie licht worden opgeslorpt. Voor illustratie en oudere litteratuur over het onderwerp moge ik verwijzen naar mijn Bijdrage Vondel, p. 120 vv.; | |
[pagina 195]
| |
zie ook Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal2, par. 102. Een paar voorbeelden volgen hier. Een vroege plaats is Lanseloet van Denemarken vs. 688-90: Vrient dat moet u ghebreken
Te sprekene jeghen die vrouwe mijn
Het moeste bi mijnder hulpen sijn.
Dat het hier als het en moet worden verstaan, valt niet strikt te bewijzen, maar toch nauwelijks te betwijfelen; Moltzer (Mnl. Dram. P.) wilde Hen (= het en) lezen. De rederijker Rijssaert van Spiere zegt: ‘Daer en wert niemant gecroont hy (d.i. hy en: “of hij”) heeft gestreden’. Vondel: ‘Zoo heymlijck niet, het barst of hier of ginder uit’. En èlders: Niets isser soo gheringh van al wat hier magh blicken,
Hij heerschet tzamen door syn wijsselic beschicken.
Aldaar is ook een plaats uit Salmoneus besproken, die in de WB-uitgave, en zeer onlangs nog in professor Smits Van Pascha tot Noach (II, p. 228) niet onderkend is. Misschien vergis ik mij in dit laatste, maar ik grond mijn vermoeden op het ontbreken van een kleine waarschuwing, die hier toch wel hoogst gewenst was. Het vers luidt: ‘Geen hoveling zoo kleen, hy vlamt op hooger Staeten’, en vormt de weerslag op de woorden waarmee de rei van priesters de trouw van Bazilides in twijfel trekt: ‘Een hoveling? helaes, een zwack en kranck gebou’. Theofrastus, de aartspriester, is aan het woord, en wat hij formuleert is niet een overpeinzing, dat Bazilides niet de eerste de beste, een ‘zoo kleene’, zo onbeduidende hoveling is, maar desniettemin in de situatie bruikbaar omdat hij hogerop zoekt te raken. Neen, hij verwoordt een algemene waarheid in de vorm van een ‘sententie’: Geen hoveling zo gering, of hij.... (... is zo gering dat hij niet....). Dus ook niet, zoals de aantekening in de WB wil: ‘Niet zoo'n bekrompen hoveling, maar een die hooger idealen heeft’, een vertaling trouwens waarin de ‘hoger Staeten’, de hogere rang en positie niet tot hun recht komen. Reeds Van Helten heeft, hoewel het verschijnsel naar zijn oorsprong enigszins anders beoordelend, aan het geval uit Salmoneus naast een aantal andere voorbeelden van deze onderschikkende constructie zijn plaats gegeven (II, p. 165). Direct op de besproken regel volgt dan, zo zegt Smit, de monoloog van Bazilides, ‘als om te bewijzen dat deze inderdaad “vlamt op hooger Staeten”’. Dit blijft gelden, maar als een verbiezondering van de waarheid, in de sententie vervat, een verbiezondering trouwens die reeds tot uitdrukking was gekomen in het onmiddellijke wederwoord van de rei: ‘Gy mooght het hoopen, doch de hoop zal luttel baeten’. Nog op andere wijze heeft in vroeger en later tijd de ontkenning en moeilijkheid gegeven. Ze is als een soort kentrek van het Oudhollands of Vlaams te pas gebracht waar ze geen reden van bestaan had. Een modern essayist schreef: ‘Datgene wat de dichter ‘in en heeft’ behoort evenzeer tot het essentiële van zijn poëzie als zijn vormkracht’. Dit wijst naar Gezelles ‘Hetgeen ik niet uitgeve en heb ik niet in’, maar het vrije citaat misvormt het taaleigen, en de dichter zelf zou zonder twijfel deze eer, aan zijn ‘loochenwoordeken’ bewezen, niet hebben aanvaard. In de vertaling van een engels verhaal staat de als archaïsch bedoelde uitlating: ‘Tis bloet, gy laffe knegt, k'en sal u leeren swelgen’. Van dergelijk pseudo-oudnederlands kan men her en der voorbeelden aantreffen. Men zou er stellig te veel notitie van nemen, wilde men verband leggen met het zgn. ‘lege’ en, door Overdiep beschreven (Volkstaal | |
[pagina 196]
| |
Katwijk, p. 204), dat trouwens, een zeldzame uitzondering (p. 205) daargelaten, alleen in bijzinnen voorkomt. Maar vooraleer men in echt-oude taal dat onverwachte en meent te kunnen signaleren, moet men zich tweemaal bedenken. Maria van Reigersberch zou aan haar man hebben geschreven: ‘Ick en hebbe nooyt eenige swaricheyt in uwe, nochte mijn saecke ghemaeckt; ick en kenne u ghemoet ende met wat konscientie ghij in dese ende andere dingen altijt hebt ghewandelt’. Ik citeer dit uit een moderne bloemlezing. Dat ‘ick en kenne’ valt op. Men zou er over kunnen speculeren, of hier wellicht een geval aanwezig is van een en-bijzin na een negatieve hoofdzin; de puntkomma kan moderne interpunctie zijn, of anders zou men zich kunnen herinneren wat Heinsius in zijn Huygens-bloemlezing opmerkt: ‘dat hij meermalen een puntkomma zet, waar men thans een komma zou bezigen’. Welnu, het heeft allemaal geen zin. Bij Rogge in zijn uitgave, in het bovenbedoelde boek als bron opgegeven, staat: ‘ick kenne u ghemoedt’ (p. 46), en ik heb mij overtuigd, dat dit conform het origineel is. Ik geloof niet dat M.v.R. ooit een puntkomma schreef; in feite staat hier een schuin streepje, maar het doet, gezien haar schrijfpraktijk, weinig ter zakeGa naar voetnoot1). Onder verwijzing naar C. Wessels' boek over de geschiedenis van de katholieke missie op Amboina en naar P.A. Tieles Bouwstoffen vond ik ergens een woord van Steven van der Hagen aangehaald betreffende de gevoelens van de Ambonezen jegens de portugese ‘padres’: ‘Zij en weten noch soo levendich te verhalen, gelick of set noch sagen’. Maar bij vergelijking met de tekst bij Wessels (p. 170) verdween het verdachte en uit het gezichtsveld. Een zelfde ervaring wacht de lezer van Jorissens boek over Huygens, waar hij uit een brief van Dorothea van Dorp aangehaald vindt: ‘ick en ben seer droef geweest’ (p. 175), als hij de moeite neemt daarnaast de tekst te leggen, zoals die door Thijm in de Dietsche Warande (VI, 1864, p. 484) is gedrukt. Konden wij zoëven een verdachte lezing afdoen met een verwijzing naar de tekst bij Rogge, die ten overvloede werd bevestigd door het bewaarde handschrift zelf, er wacht ons nog een kleine verrassing, waar wij in een brief van Hugo de Groot aan zijn vrouw bij dezelfde Rogge (p. 277) lezen over een ontmoeting tussen de briefschrijver en de aartsbisschop van Rouaan. Deze wilde, zo vertelt hij, De Groot komen bezoeken, om met hem ‘wat te confereren’. Aan de bisschop was meegedeeld, dat De Groot zich ‘wel soude laeten vinden in de bibliotheek van monsieur de Tou, daer hij (d.i. de bisschop) dagelycx comt studeren’. En dan vervolgt de brief: ‘Ick en heb sulcx gedaen, ende zijn goede vrunden gescheyden, sauve la querelle’. Aldus bij Rogge. Twijfel rijst echter ook hier, want het is duidelijk, dat Grotius ‘sulcx’ wél heeft gedaan. Voor dit geval levert alleen inzage van het handschrift resp. een fotocopie, een oplossing. Het blijkt nl., dat er eerst ‘en heb’, of eigenlijk ‘enheb’ heeft gestaan, maar daarachter nog een ander woord(-gedeelte?), dat evenwel is doorgeschrapt. De Groot heeft dus eerst iets anders willen schrijven, maar is van gedachte veranderd. Na de aangehaalde zin volgt nog: ‘Hij wil mij te gast nooden, daer en heb (enheb) ick niet tegen’. Vergelijken we nu de schrijfgedaante van dit laatste enheb met die van het eerste, dan kan er geen twijfel zijn dat hier de negatie is doorgehaald. Wie het schrift van Hugo de Groot kent, verwondert zich niet al te zeer, dat dit detail aan de uitgever is | |
[pagina 197]
| |
ontgaan. Maar wanneer een lezer van de gedrukte tekst argwaan opvat, had men dit a fortiori van de uitgever mogen verwachten. Verwarring met ende is niet uitgebleven. Dit wijst erop, dat zich naast de normale, thans vooral nog in Zuid-NederlandGa naar voetnoot1) te horen uitspraak, met toonloze vocaal, ook de spellinguitspraak met volle vocaal wel heeft doen gelden, een verschijnsel dat zich bij velen in de reproductie van oude teksten tot een nieuwe ‘normale’ uitspraak heeft ontwikkeld. Een versregel als deze bekende van Vondel: ‘En door geen wreedheid en vergaet’ kan, in strijd met de veelszins gevolgde praktijk, toch wel niet bevredigend worden gerealiseerd dan met een toonloze negatie. Nog sterker geldt dit, wanneer Stalpart van der Wiele (Hemelrijck, p. 67) zegt: ‘Tsal syn, 'ken ken u niet’. Evenwel, dit belet niet dat Coster in zijn Iphigenia rijmt: 't Is waer, ick sulcken Priester ken,
Die nauw in God of afgod en
Gelooven.
Het vierde deel van het Belgisch Museum bevatte van de hand van Duvillers een ‘Beklag en Verontwaardiging wegens het verbannen, uit de taal, (sic, met deze toelichting tussen komma's) van het Expletivum EN, bij ontkenningen’. Ondanks het boven opgemerkte betreffende de levende normale uitspraakwijze in het Zuiden vinden wij ook hier in het rijm: 't woordje en,
't Noodlottig woord, viel oock al soms uit uwe pen.
Sterk affect zal tot deze manier kunnen leiden, als b.v. in Gezelles koppighartstochtelijk herhaalde 't en zal. En toch verwacht ik hier de vol-vocalische uitspraak in de mond van een Vlaming even weinig als ik die bij een Hollander waarschijnlijk, om niet te zeggen: zeker acht. Het handschrift met gedichten van Anna Roemers e.a. (Kossmann, Oud-Holland XLI, 1923-24)Ga naar voetnoot2) heeft deze merkwaardigheid, dat het voegwoord en daar altijd met apostrof is geschreven: en', ter onderscheiding van de negatie. Daaruit te besluiten dat ook deze copiist de ontkenning met volle vocaal bedoelde, zou niet verantwoord zijn: onderscheiding van grafisch gelijke woorden, homografieën, volstaat als motief. Voorbeelden van ende in de functie van het ontkennende en vinden we in Hellinga's brievenboek Het hart op de tong (1941). Zo staat bij Goltzius (ald. p. 8): ‘Voorts ende weet ick niet besonders meer te schrijven’, en zou Maria van Reigersberch geschreven hebben (ib. p. 87): ‘Houdt u evenwel net in lijnwaet ende cleeren, kostelijc ende behoeft men niet te zijn’. Hier is echter weer controle nodig; immers bij Rogge luidt deze zin: ‘Houdt u evenwel nedt in lindtwat ende cleeren, kostelijc en behouft men niet te zijn’Ga naar voetnoot3) In de voorrede van Hendrick Pippinck bij de derde bundel van Anna Bijns (uitg. Bogaers en Van Helten p. 217) staat: ‘Al ist een maget die dit heeft geschreven, ende wilt daeromme niet verwerpen’. Lievens (Leuv. Bijdr. 46, p. 117) noteert hierbij: ‘Hier weer het typisch gebruik van ende voor het ontkennende en’. Het is evenwel in deze zeer uitvoerige proloog, plus de | |
[pagina 198]
| |
uitvoerige opdracht, het enige geval, en in Van Heltens glossarium op Anna Bijns komt het niet voor. In zijn uitgave van het Spel vanden winter ende vanden somer, p. 39, deelt R. Antonissen mee, dat hij ende als negatie heeft gewijzigd tot en. Voor de 17e eeuw noteerde ik nog bij De Cock van Kerckwijck, Pestbasiliscus p. 65: Die met den lydende ende heeft geen medelyd,
En met den blyden oock niet met en is verblydt.
Zetfout? of eerder hiaatdemping? Anders moet beoordeeld worden de traditioneel geworden vervorming die een woord van Jan Pietersz. Coen heeft ondergaan doordat zijn ‘Dispereert niet’ in de vaderlandse memorie verfraaid is tot ‘Ende desespereert niet’. Zo leest men het zelfs in de slotpassage van een aan hem gewijde monografieGa naar voetnoot1). Dit ende, waardoor het dictum pas helemaal ‘echt’ wordt, zal in het donker bewustzijn van wie het gebruiken wel meestentijds het voegwoord moeten voorstellen. Zo heeft het ook Laurillard kennelijk begrepen, wiens Woordenschat in voce désespereeren ons de volgende opmerkelijke lering aanbiedt: ‘Ende en desespereert nimmer, een woord van Jan Pietersz. Coen, dikwerf aangehaald, somtijds ook foutief, door de ontkenning en weg te laten’. Er is wel geen duidelijker tegenstelling denkbaar dan die tussen wat wél en wat niet is, sic et non. Maar in de wijze waarop deze verhouding wordt verwoord is de helderheid bijwijlen ver te zoeken. Meer bepaald bij het pogen om uit te drukken wat niet is, verstrikt zich deze en gene in een kluwen van taalmogelijkheden waaruit hij kans loopt te voorschijn te komen met het tegengestelde van wat hij eigenlijk bedoelde te zeggen. Dit is zelfs een groot linguist, Vendryès gebeurd, toen hij eraan toekwam de wet van Verner te formuleren in zijn boek Le Langage (1921; p. 46). Immers wat lezen wij daar? ‘Mais la spirante issue de l'occlusive sourde n'est pas toujours sourde; il y a des cas où elle apparaît comme sonore. Un linguiste danois, Verner, a montré qu' elle n'était sonore que dans des mots où la syllabe suivante ne portait pas le ton en indo-européen.’ Het betreft de beroemde tegenstelling got. bropar/fadar, waaraan in een latere fase duits Bruder/Vater beantwoordt, tegenover de in andere indo-europese talen aanwezige uniformiteit, b.v. lat. frater/pater. Ging het oorspronkelijke ‘vrije’ accent vooraf, dan vertoont het Germaans de ‘sourde’, de stemloze spirant, bij volgend accent trad verzachting in. Misschien zegt men beter: er bestond een tendentie tot verzachting, die evenwel niet gerealiseerd werd bij onmiddellijk voorafgaand accent. Bezien wij nu andermaal de formulering bij Vendryès, dan blijkt hij precies het tegenovergestelde te zeggen, nl. dat de spirant alleen dan ‘sonore’ was, wanneer de volgende syllabe ‘ne portait pas le ton en indo-européen’, anders gezegd: wanneer die ‘ton’ voorafging. Om de zaak recht te krijgen, zou ofwel het woord ‘sonore’ vervangen moeten worden door ‘sourde’ (n'était sourde que....), ofwel een versobering in de negaties moeten plaatsvinden. Waarschijnlijk, in het licht van het voorafgaande ‘n'est pas toujours sourde’, treft in dit geval toch wel het eerste lid van het alternatief het kritieke punt. Onlangs gaf een krant een overzicht van wat een aantal medewerkers van zeker tijdschrift hadden te berde gebracht als hun mening inzake het gebruik van kernwapens. Ik schrijf uit dat referaat een passage over, daarbij de namen | |
[pagina 199]
| |
van de betrokkenen vervangend door X en Y: ‘Daarna betoogt X, dat het in het huidige stadium niet dringend nodig, en daarom niet verantwoord is, dit afweermiddel zo niet te gebruiken dan toch niet te bezitten. Aan het slot komt een artikel van Y, die tot de tegenovergestelde conclusie komt’. De schrijver van deze duistere uitspraak kan het een lezer niet kwalijk nemen, wanneer deze, na het eerste niet begrepen te hebben, nu ook niet weet, wat van dit niet-begrepene het tegenovergestelde is. Enigszins verrassend mag het schijnen, dat het een-en-andermaal er weinig op aankomt, of een negatie er al dan niet staat; minder, dat ze optreedt in een samenhang die conflict oplevert met de logica. Niet zelden gaat het een met het ander samen, wanneer nl. een niet-logische negatie facultatief is. Het Mnl. kent gevallen waar het onlogisch gebruik van een ontkenning, door bijgedachte ontstaan, vrijwel tot regel is geworden: ‘die scoonste die ic nie gesach’. Zo al ten dele, dan toch stellig niet geheel is als latinisme te beoordelen de vaak voorkomende constructie verbieden, verhinderen dat niet: ‘verbiedende - zo heet het in een Extract uit de Privilegie in een boek van 1644 - dat niemant 'tselve Boek zal mogen nadrukken’. ‘Van de 22 negatieve zinnen in de vragenlijst voor de reeks dialektatlassen onder leiding van E. Blancquaert zijn in de Gentse opneming slechts 5 voorzien van en, hoewel alle mèt en kunnen geconstrueerd worden’, zo leert ons C. Tavernier in het reeds vermelde opstel over Negatie en Expletief EN in het Gents dialekt. Maar hier moet in aanmerking worden genomen, dat het ontkennende karakter van de uiting dan toch een formele exponent heeft (nie, niet). Heel biezonder van aard is het door Overdiep (Volkstaal van Katwijk; Stil. Gramm.) gesignaleerde verschijnsel, dat de negatie optreedt in de vorm iet. Ook Zandvoort kent het. In de tekst, toegevoegd aan een voordracht van Van den BergGa naar voetnoot1), komt de volgende interessante zin voor, die ik hier gemakshalve in A.N. overzet, met uitzondering van het woord waarop het in dit verband aankomt: ‘Hoe dat verder gelopen is, dat wist-ie natuurlijk iet, maar in ieder geval dat zat natuurlijk niet goed ook’. Overdiep heeft aannemelijk gemaakt, dat dit iet geen hoe dan ook ontstane vervorming van niet is. Het is overgebleven uit een vroegere verbinding van de eigenlijke negatie en met iet (‘in enig opzicht’). Deze combinatie was in haar geheel de ontkenning komen te dragen. Zij kon, bij wijze van verdichting, het oorspronkelijk eigenlijke negativum prijsgeven, zonder dat daarmee de negatieve functie in het gedrang kwam, op gelijke wijze als geschied is met een aantal voegwoordelijke verbindingen (terwijl dat, dewijl dat, indien dat), die de conjunctie lieten vallen, en dit konden doen, omdat de voegwoordfunctie gedragen werd door het complex, dat zonder schade kon worden gehalveerd. Hier wil ik iets nader ingaan op een tekst uit de 16e eeuw. Hij is te vinden in de opdracht van Jan Gymnick bij de Liviusvertaling van 1541. Over deze publicatie is het uitvoerigst gehandeld door professor Jan F. Vanderheyden in een grondige monografie die onlangs, met de bescheiden ondertitel: ‘Kanttekeningen bij de opdracht en Livius-uitgave van Jan Gymnick’ is verschenen als nr. 15 in Reeks IV van de Kon. Vla. Academie voor Taal- en Letterkunde (vgl. Nieuwe Taalgids 52, 1959, 280v.). In dit, zoals het genoemd is, requisitoir tegen Jan Gymnick is de schrijver ook niet al te vriendelijk jegens de onderzoeker door wie Gymnick kort tevoren op een voetstuk was gezet als | |
[pagina 200]
| |
een ijveraar voor de moedertaal. Dat er in de enkele uit de opdracht aangehaalde passages nogal wat klaarblijkelijk foutieve overschrijvingen voorkomen, wil de beoordelaar niet te tragisch nemen. Maar niet zo mooi is, dat ergens in een aanhaling een woord ‘stilzwijgend gewijzigd wordt zonder dat in het notenapparaat een verantwoording van de ingeschakelde nieuwe lezing wordt verstrekt’. ‘Een toelichting - zo gaat de criticus voort - over deze thans stiekum ingevoerde wijziging zou des te meer welkom zijn geweest daar deze zgz. taciet aangebrachte emendatie blijkbaar de tekst verknoeit’. Wat voor ergs is hier aan de hand? Het betreft de door Van den Branden aangehaalde passus: ‘dat wij ietwaer in eenighe liberael consten oft oude historien begrepen wordden daer niet hebben dorren oversetten /....’. In werkelijkheid staat in het door Van den Br. gebruikte exemplaar: ‘dat wy iet waer in eenighe liberael consten oft oude historien begrepen wordden daer met hebben dorren ouersetten’, en ditzelfde met hebben ook alle latere versies, zo deelt ons Vanderheyden mee. Het aaneengeschreven ietwaer zal tot de foutieve overschrijvingen te rekenen zijn, maar het correcte met i.p.v. niet betekent dat er juist géén negatie staat. Van belang is hier de vraag, of het juist is, iemand stilzwijgende wijziging te verwijten, een ‘ingeschakelde nieuwe lezing’, een ‘zgz. taciet aangebrachte emendatie’, en daarbij de mogelijkheid van enigerlei andere verklaring terzijde te laten. Iemands aandacht kan een ogenblik verslapt zijn - het verschil tussen niet en met in oude drukken met gotisch lettertype is tenslotte niet groot - of hij kan het slachtoffer zijn geworden van een onduidelijkheid in zijn eigen schrift als hij laat drukken naar een copie van zijn hand, ten slotte nog van een zetfoutGa naar voetnoot1). Het is niet weinig, het verwijt te moeten incasseren, ‘stiekum’ een wijziging in een tekst te hebben ingevoerd. Dat een dergelijke wijziging blijkbaar ‘de tekst verknoeit’, is, indien het hout snijdt, juist een van de punten die tegen een haastig vonnis moeten waarschuwen. Te spreken van een om zo te zeggen taciet aangebrachte emendatie, heeft alles weg van een petitio principii, zolang niet is bewezen dat de bedoeling heeft voorgezeten te ‘emenderen’. Hetgeen nu echter mij beweegt om deze aangelegenheid in de samenhang van dit opstel te bespreken, is de vraag of de al-dan-niet-aanwezigheid van de negatie, nader bepaald het substitueren daarvan aan het authentieke met, er wel zoveel toe doet als op voorhand te verwachten ware. Om op dit stuk een oordeel mogelijk te maken zie ik mij genoodzaakt wat ruimer te citeren. Nadat de opdrachtschrijver, Jan Gymnick, er melding van heeft gemaakt, dat ‘by onsen tijden’ er als een zondvloed van ‘gheleertheyt ende scientien’ over alle landen en natiën is uitgestort, zodanig dat niet alleen in het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn het effect daarvan wordt aangetroffen, ‘maar oock bica[n]ts in andere[n] talen’Ga naar voetnoot2), Italiaans, Spaans, Duits (hier niet = Nederlands), Frans, - gaat hij voort als volgt: ‘so en can ick niet beuinden hoe dathet comen mach / dat onse nederlantsche taele also aerm / ongheciert / oft onbequaem ghehouden wort / dat wy iet waerGa naar voetnoot3) in eenighe liberael consten oft oude historie[n] begrepen wordden daer met hebben | |
[pagina 201]
| |
dorren ouersetten / daer (versta: daerse) nochta[n]s egeene van alle de voorghenoemde wijcken en soude doruen’ etc. etc. Beziet men dit alles van nabij, dan komt het hierop neer, dat men het Nederlands voor te arm enz. heeft gehouden, om het aan te durven, iets van het genoemde daarin (daer met, met gebruikmaking daarvan) te vertalen. Met andere woorden: dat is niet gebeurd. En dit is de zinsinhoud die uit beide lezingen: de correcte (met) en de incorrecte (niet) te voorschijn komt. Leest iemand - toegegeven: ten onrechte - niet, dan resulteert een constructie waarvan men zelfs nog kan betwijfelen, of ze wel thuishoort bij de bovenvermelde onlogische negatie. Dat hangt ervan af, of men de dat-zin (‘dat wy iet, enz.’) laat aansluiten alleen bij onbequaem, dan wel bij de groep aerm, ongheciert, onbequaem; in het laatste geval zou niet logisch verantwoord zijn. Andermaal toegegeven: het voorafgaande daer zou daarbij als vreemd dienen op te vallen; men zou daer in, of, nu ja, juist daer met hebben verwacht. Maar moet zulk een (veronderstelde) tekortkoming ondenkbaar heten in een tekst die zich een onhelderheid veroorlooft als het boven gesignaleerde daer = daerse, en waar, wat erger om niet te zeggen noodlottig is, de zin waarin ging worden meegedeeld, wat de opdrachtschrijver nu eigenlijk met Titum Livium gedaan had: laten vertalen of zelf vertalenGa naar voetnoot1), in het zand verloopt Ga naar voetnoot2). In het licht van deze bedenkingen schijnt het toch wel wat fors, te verklaren, dat een ‘emendatie’, die bovendien niet als zodanig is bewezen, ‘blijkbaar de tekst verknoeit’. En dit zal men te eer moeten toegeven, wanneer men opmerkt dat de constructie die er dan wél staat, ook alleen maar dán logisch kan heten, wanneer de bijzin aansluit bij onbequaem, niet bij de groepGa naar voetnoot3). Syntactisch bevreemdend zijn een paar teksten uit de Vragen en Bedenkingen op 't Vader-Onze, door de jonge Jan de Brune ‘vertolkt’ naar het Engels van Richard Baker. In de Harlingse uitgave van de Werken (1665; het drukkersmerk aan het einde heeft 1664) lezen wij op p. 85 van het afzonderlijk gepagineerde geschrift: ‘Indien ons God oyt yet geven zoude, eer hy ons al onze schulden heeft vergeven, het waer ongetwijffelt met ons gedaen’; en op p. 87: ‘Sy (d.i. “dese biechte of bekentenis onzer sonden”) geeft hem (d.i. God) de eere der barmherticheyt, gemerckt sigh yemant biechten wil daer hy geen medoogentheydt verwacht’. Versta respectievelijk ‘nooit’ en ‘niemand’. Op deze klip zal een aandachtig lezer niet licht schipbreuk lijden, niettemin prikkelen zij die aandacht. Het Engels heeft in de eerste tekst: ‘if God should never give us anything’, en in de tweede: ‘it were madnesse to confess to him, in whom we conceived no compassion’Ga naar voetnoot4). Hier dus niets | |
[pagina 202]
| |
biezonders. Maar bovendien leert nader onderzoek dat er bij De Brune evenmin iets aan de hand is. Wel komen enkele bibliografische opmerkelijkheden aan het licht. In zijn bekende opstel over deze auteur, te vinden in Oud-Holland VIII (1890, p. 81-103), deelde Worp mee, dat hij de eerste druk van de Vragen en Bedenkingen niet had kunnen opsporen; hij kende als afzonderlijke uitgaven slechts die van 1662 en 1666. Die eerste druk (Amsterdam, bij Iacob LescailleGa naar voetnoot1), 1644), waarvan blijkens de veilingcataloog ook Huygens een exemplaar bezatGa naar voetnoot2), bevindt zich in de U.B. te Utrecht. Aldaar luiden de teksten-in-kwestie resp.: ‘indien ons God noyt yet geven zoude’ (p. 160), en ‘gemerckt zich niemand biechten wil’. De Brune zelf blijkt dus onschuldig aan dat zonderlinge oyt en yemant. Er verder veel aandacht aan te besteden heeft weinig zin; ze staan ook in hun eigen context te geïsoleerd om naar verband te zoeken met dialectgegevens als die door Overdiep besproken worden in zijn (en Varkevissers) boek over de volkstaal van Katwijk. De door Worp nog genoemde afzonderlijke uitgaven (1662 en 1666), de enige die hij kende, heb ik niet in handen gehad, wel echter twee vroegere, te weten: I. Amsterdam, 1654. (Utrecht, U.B.). Gedruckt voor Gerrit van Goedesbergh. In de titel leest men, na de vermelding van de engelse auteur: ‘En nu (sic) ten dienst der Christenen in 't Nederlants vertaelt’. De opdracht is aan Gerardus van Rhoon te Utrecht, ondertekend door diens ‘Danckschuldighen Vrient’ Herman Specht, en gedateerd 7 maart 1651. De naam van de oorspronkelijke vertaler, De Brune, wiens werk hier wordt nagedrukt (binnen de termijn, elf jaar, van het privilege van 26 juli 1644) wordt niet vermeld, en dit mag verklaren waarom Worp het boek niet heeft gekend. In dezelfde band, maar niet vermeld op de hoofdtitel, bevindt zich een ander werkje van Baker, nl. de Meditatien.... op yder dagh in de weeck, vertaald door iemand die zich noemt D.E.S.B.S.D.I., eveneens te Amsterdam voor Gerrit van Goedesberg, maar van 1655. Ook hier een opdracht van jaren terug, 18 mei 1651, getekend Lescaille (!), nl. aan Geertruid Vermeul, huisvrouw van Dr. Joan Blaeu, schepen en raad van Amsterdam. II. Utrecht, 1655 (Den Haag, K.B.). Voor Herman Specht, met dezelfde opdracht, van 1651, aan Ger. van Rhoon. Wederom zonder vermelding van de naam van De Brune. Hier leest men op de titel de mededeling dat het boekje ‘nu ten derdemael herdruckt’ is, en dat bijgevoegd zijn de Meditatien... over yder dagh van de weeck, maar.... zij ontbreken. Die Meditatien zijn dus wel aanwezig waar zij niet, en niet aanwezig waar zij wel worden aangekondigd. Er is nog een curiositeit: het boekje bevat een titelprent, voorstellende Christus, aan zijn discipelen het Onze-Vader lerende, en daaronder: ‘Gedruckt tot Vtrecht by Herman Specht 1655’. Maar van dit jaarcijfer is de tweede 5 met de hand uit een 1 veranderd, hetgeen dus wil zeggen, dat de titelprent van een oudere druk pasklaar is gemaakt voor de druk van 1655. Het feit dat in twee achtereenvolgende jaren, 1654 en 1655, langs welke editoriale kronkelwegen dan ook, edities verschenen zijn, waarvan de tweede dan nog zich aandient als ten derden male herdrukt, tesamen genomen met de beide latere door Worp genoemde uitgaven (beide bij Balthes Boekhot te | |
[pagina 203]
| |
Amsterdam), getuigt van het succes dat aan De Brunes werk is ten deel gevallen. Boekholt was tenminste fair genoeg om de naam van ‘Jan de Bruyn’ te noemen. Zijn ‘nu vertolkt’, letterlijk overgenomen van de oorspronkelijke uitgave, werd met de jaren vreemder, maar hetzelfde staat ook in de Werken van 1665, al was het eenentwintig jaar na dato en zestien jaar na De Brunes dood (1649). Om nog even terug te vallen op de aanleiding tot dit kleine onderzoek en het eigenlijke onderwerp van dit opstel: de afzonderlijke edities die ik in handen heb gehad, 1654 en 1655, lezen beide op de twee geïncrimineerde plaatsen: noyt en yemant. Dat wil dus zeggen: het ene fout en het andere goed. Later worden ze alle twee fout. Ik moge het hierbij laten, zonder aansluiting te zoeken bij Katwijk-Zandvoort.
Nijmegen, nov. 1959. L.C. Michels |
|