Een akrostichon in ‘De Weerliicke Liefden tot Roose-Mond’ van Justus de Harduyn
Er bestaat geen twijfel over de auteur van de bundel minnedichten, die in het jaar 1613 in Antwerpen bij Verdussen anoniem, onder de titel De VVeerliicke Liefden tot Roose-mond verscheen. Deze een halve eeuw geleden nog onbekende bundel is beroemd geworden vooral door de geestdriftige publikaties van dr. O. Dambre uit Gent, die ook de uitgave van 1956 in de Zwolse Drukken verzorgd heeft. Justus de Harduyn (ik spel zijn naam zoals de man het zelf deed, getuige de handtekening onder een brief van 1613, welke hier in facsimilé naast mij ligt) heeft in dr. Dambre een ‘manager’ gevonden, om wie hij op den Zangberg de afgunst van talloze grotere poëten moet verduren. Merkwaardig is echter dat deze ijverige zaakwaarnemer blijkbaar nimmer bevroed heeft dat in de anonieme Rozemond-bundel de naam van de auteur voluit - zij het bedekt - vernoemd wordt.
In hoofdstuk B II (van de Inleiding in de Zwolse Druk van 1956), dat het auteurschap belicht, somt Dambre vier, overigens voldoende overtuigende, bewijzen op: 1e de aanmoedigingsbrief van Erycus Puteanus, welke in de bundel is afgedrukt, gericht aan N.N., komt in de in 1612 te Leuven gepubliceerde brievenverzameling van deze humanistische geleerde voor, uitdrukkelijk gericht aan Justo Harduino S.D., 2e het in de bundel afgedrukte lofdicht van David vander Linden vermeldt in de titel: ‘... de Liefden, eer-tijdt beschreven door I. de H. van Ghendt’; 3e het feit dat de auteur later zijn jeugdwerk betreurt en grote stukken ‘Venus gejancksel’ omwerkt tot stichtelijke poëzie; 4e getuigenissen van de tijdgenoten Jacob Ymmeloot, Antonius Sanderus en Jacob van Zevecote.
Het meest doorslaggevende bewijs noemt Dambre echter niet: dat de naam van de auteur verhuld genoemd wordt in het lofsonnet op de Roose-Mond van de rederijker F. van der Beken. Het feit dat dit lofdicht helemaal achter in de bundel geplaatst is, doet vermoeden dat het de samensteller(s) niet onbekend was dat dit gedicht een akrostichon was, en dat het dus de anonimiteit van de bundel kon schaden.
‘Aensiet de diepte’ verzoekt de dichter van het bewuste sonnet de lezer, voor wie ik het hier laat volgen.
Is dan in die claer beeck / in die beeck van Castaele
Oyt yemand soo ghedoopt ghelijck dit Musen-kindt?
Of heeft der Musen Godt oyt eenigh Gheest bemint /
Soo hy doet dit schoon licht der Neder-landsche taele?
T'en is niet moghelijck. Want t'blijckt al t'eenemaele
Door dit gheest-vroedigh werck diep-sinnelijck versint;
Een werck waer Roose-Mond Cupido self verwint /
Hem quetsend' in het spits van haerder ooghen straele.
A ick dees Roose-Mond sach eerstmael uytghestelt
Riep' ick, gulde Goddin', verlaet u Paphi velt
Daer d'afbeeltsels in-schoon van dese Blom ghebreken /
Verlaet u Phyche schoon, ghy tooverende wicht;
In desen Roose-Mond wel ander schoonheydt licht /
Niet weerd om eens by haer te moghen zijn gheleken.
Nijmegen.
F.J. Couwenbergh