De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
BoekbeoordelingenKunstenaarslevens. De briefwisseling van Albert Verwey met Alphons Diepenbrock, Herman Gorter, R.N. Roland Holst, Henriette van der Schalk en J. Th. Toorop. Verzorgd door Dr. Mea Nijland-Verwey. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1959. Prijs geb. f 16,75.De uitgever van brieven staat voor een moeilijk, meestal onoplosbaar probleem: de begrenzing van zijn stof. Dit probleem bestaat zelfs waar het gaat om de uiteraard afgebakende briefwisseling van éen persoon, daar deze vrijwel nooit volledig bewaard blijft, en het toevallig overwegen van bepaalde gedeelten of aspecten daarvan een verschuiving van het totale beeld tengevolge kan hebben. Volmaakt onoplosbaar wordt het probleem echter, waar de verzamelaar de onderlinge correspondentie van een groep vrienden uit wil geven. Want dan komt bij het genoemde bezwaar (hier verveelvoudigd) nog dit, dat van elk der betrokkenen maar een klein deel der tijdens zijn of haar leven gevoerde correspondentie in aanmerking komt, terwijl toch in brieven aan andere intimi heel goed belangrijke uitingen over éen der leden van de groep voor kunnen komen. Van dit alles is Dr. Mea Nijland-Verwey zich blijkens haar Verantwoording zeer goed bewust geweest. Zij schrijft daar (blz. 3): ‘Mijn bedoeling is dan ook niet, een zgn. “objectieve”, wetenschappelijke tekstuitgaaf te bezorgen, (...). Een dergelijk werk zou ik nooit kunnen voltooien, het zou onleesbaar zijn, en toch niet de tijd kunnen weerstaan. (...) Waar ik mij op toegelegd heb, is, de volledige en nauwkeurig ontcijferde teksten van alle beschikbare brieven der zes kunstenaars aan elkaar, te ordenen en verhelderen, in het vertrouwen dat hun grootheid, ook in hun conflicten met elkaar, een boeiend en onvergankelijk verhaal oplevert van diep-menselijke en dichterlijke betrekkingen.’ - Zij heeft dus de knoop doorgehakt, heeft van een wetenschappelijke uitgaaf welbewust afgezien, en daardoor een zeer leesbaar, bij gedeelten zelfs boeiend boek samengesteld. En zij kon dat doen omdat deze vriendenkring haar persoonlijk na stond en in haar herinnering leefde. Van dit herinneringsbeeld is ze uitgegaan, en vond daardoor een bevredigende begrenzing van haar stof, met oordeelkundige gebruikmaking van bewaarde brieven aan vrienden en verwanten buiten de groep, waar deze leemten in de briefwisseling aanvulden. Dit bleek vooral gewenst waar brieven van Albert Verwey niet bewaard gebleven waren. De schijnbare volledigheid en objectiviteit van een ‘streng wetenschappelijke’ brieven-editie - schijnbaar, daar de onvermijdelijke lacunes later toch geconstateerd en eventueel ingevuld moeten worden - heeft zij versmaad, en haar doel duidelijk geformuleerd. De kritiek heeft deze doelstelling te eerbiedigen, en mag van dit boek niet verlangen wat het niet bedoelt te geven. Dit valt ons gemakkelijk, omdat het ontbreken van allerlei waar de filologenspeurzin benieuwd naar is, meer dan vergoed wordt door wat onze verbeelding te beleven krijgt. Wat we lezen is inderdaad een boek, want de inleidende en verbindende tekst is beknopt, helder en overzichtelijk, en treedt alleen daar in bizonderheden waar, zoals in de latere jaren, grote gapingen overbrugd moeten worden. Men voelt aldoor dat het beeld van deze vriendenkring in de geest van de uitgeefster leefde, en dit beeld weet zij in haar korte doch doeltreffende inleidingen voor de lezer te suggereren, en het ook levend te houden in de latere jaren, als de brieven schaars worden en soms vrij onbelangrijk blijken. (Hier wreekt zich wel eens de eenmaal aan- | |
[pagina 176]
| |
genomen stelregel om alles op te nemen wat toevallig bewaard maar daarom nog niet altijd belangrijk is.) Het spreekt trouwens vanzelf dat niet alles voor elke lezer interessant kan zijn, en evenzeer dat de samensteller niets als per se waardeloos weg kan laten. Maar de boeiende brieven zijn vele en velerlei. Allereerst lezen wij hier nu volledig de reeks brieven - waaruit Maurits Uyldert in zijn Verwey-biografie al zulke gewichtige passages heeft aangehaald -, die Henriette van der Schalk en Albert Verwey tussen juli 1892 en januari 1896 gewisseld hebben, met de daarin voorkomende verzen, die voor 't grootste deel nooit gedrukt zijn. Het ontwaken van haar dichterschap en de begrijpende leiding van de oudere dichter en vriend maken deze brieven tot een boeiende en soms ontroerende lectuur. - Daarentegen zijn de merendeels korte brieven en briefkaarten van Gorter aan Verwey (die van Verwey aan Gorter zijn, blijkens een mededeling op blz. 2, met vrijwel alle brieven die in Gorters bezit waren, vernietigd) bijna zonder uitzondering zeer teleurstellend; men krijgt de indruk dat Gorter, tot het jaar van de definitieve breuk tussen beiden, zeker oprecht zijn best deed om Verwey te begrijpen, maar dat hij, de rechtlijnige denker, niet ver in de geest van deze diepzinnige peinzer door kon dringen. Daartegenover staat, blijkens die merkwaardige brieven van Verwey aan Henriette van der Schalk (blz. 57-59) die reeds door Uyldert zijn geciteerd, dat Verwey wèl in het wezen van Gorters dichterschap wist door te dringen, al zag zijn vriendschap de verwantschap tussen hun beider poëzie op dat ogenblik toch vermoedelijk als nauwer dan die toen nog was; de beginnende verwijdering, ook op verbeeldings-gebied, werd hem pas later geheel duidelijk (zie de brief op blz. 105). - Bizonder vast en trouwhartig blijkt de vriendschap tussen Verwey en Rik Roland Holst geweest te zijn: die twee zijn het vooral die de onderlinge vriendschap van de groep levend hebben gehouden. Prachtig bleek dit uit Verwey's N.R.C.-artikel bij de dood van Gorter Ga naar voetnoot1) en uit de hier afgedrukte brief die Roland Holst naar aanleiding daarvan aan Verwey schreef. Terecht is erop gewezen dat deze hele reeks brieven staat in het teken van de vriendschap. Dit vooral is het wat ons van de herhaalde lezing bijblijft; dit, en evenzeer dat andere, wat Dr. Mea Nijland-Verwey in haar slotwoord laat uitkomen: ‘Voor ons, die op hun leven terugzien, behoren deze groten tot één generatie, en zijn van één soort: dichters-verkondigers’. (...) ‘Hun oneens-zijn zal vergeten worden, hun verwantschap erkend blijven’. Dit geldt in de eerste plaats voor het drietal dichters-in-engere-zin; maar als men het woord in zijn ruimste zin gebruikt zou het ook op de anderen van toepassing kunnen zijn, althans wat Richard Roland Holst betreft; wat Toorop en Diepenbrock aangaat kan ik dit niet beoordelen. De briefwisseling is ook van groot belang voor wie de verhouding tussen dichters en schilders in die jaren wil bestuderen; zo bevatten een aantal brieven interessante bizonderheden omtrent de decors en vertoningen bij Verwey's voordracht van zijn gedicht De Joden (men zie de mooie reproducties van een tekening daarvoor van Bauer tegenover blz. 64). Men vindt verder allerlei over het bekende bezoek van Verlaine aan Holland. Dat de uitgeefster van deze brievenbundel van het maken van een wetenschappelijke editie heeft afgezien, is, dunkt mij, verantwoord. Mijn kritische opmerking is dan ook deze, dat zij hier en daar geen weerstand heeft geboden aan de verleiding om, hetzij in de verbindende tekst of in een noot, enkele | |
[pagina 177]
| |
hypothesen te opperen die wèl het gebied van de filologisch-historische kritiek betreden - ik noem als voorbeeld haar betoog op blz. 41-43 dat Henriette van der Schalk's ‘Toorop-sonnetten’ niet, zoals de dichteres zelf in Het Vuur brandde voort schreef, aan de ‘Verwey-sonnetten’ voorafgegaan, maar erop gevolgd zouden zijn. Nadere gegevens om dit te beoordelen staan mij niet ten dienste, en zijn allicht ook niet meer te achterhalen; maar het bewijs dat de oude dichteres zich in de datering van deze twee reeksen vergiste, is m.i. hier niet geleverd. In een brieveneditie van deze aard zou het daarom, dunkt mij, beter geweest zijn deze veronderstelling benevens de argumenten ervoor (die ik hier niet bestrijden wil of kan) achterwege te laten of elders te publiceren. Aan de duidelijkheid van het commentaar zou dit geen afbreuk gedaan hebben. Ik eindig zoals ik begonnen ben. Dit is een boeiend, waardevol boek, waardoor ons inzicht in de verhouding tussen deze kunstenaars en onze kennis van het bestreken tijdperk ten zeerste verrijkt worden. Londen. Th. Weevers. | |
Maurits Uyldert, Naar de voltooiing. Uit het leven van Albert Verwey III (Allert de Lange, Amsterdam z.j. [1959]; 317 blzz., 5 ill.; geb. f 12,50.Met dit boek heeft Maurits Uyldert zijn driedelige levensbeschrijving van Albert Verwey voltooid. Het eerste deel, De jeugd van een dichter (1948), behandelt het leven van Verwey tot zijn huwelijk en vestiging te Noordwijk in 1890; het tweede, Dichterlijke strijdbaarheid (1955), is gewijd aan de periode tussen zijn 25ste en 50ste levensjaar, van 1890 tot 1915; in het laatste deel komt de tijd tussen 1915 en Verwey's dood op 8 maart 1937 aan de orde. Zoals men zich zal herinneren, draagt het eerste deel van deze trilogie een eigen karakter, doordat het geschreven werd in nauwe samenwerking met mevrouw Verwey-van Vloten, die tal van kostbare gegevens bijdroeg ‘uit hetgeen zij door persoonlijke ervaring en overlevering (wist) en uit de papieren welke zich onder haar berusting bevonden’. Toen het tweede deel werd opgezet, was mevrouw Verwey reeds gestorven. Uyldert kon toen echter putten uit de gegevens van het Verwey-archief in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, en al spoedig ook uit de herinneringen aan zijn persoonlijke omgang met Verwey. Hij maakte daarvan gebruik op een wijze die inderdaad een duidelijk beeld van Verwey's persoonlijkheid en rusteloze activiteit voor ons oproept. In opzet en werkmethode sluit het laatste deel geheel bij zijn voorganger aan. Als grote momenten in Verwey's leven komen ditmaal naar voren: het einde van De Beweging, het professoraat in Leiden, de dood van Floris Verster, de durende vervreemding van Stefan George en diens dood in 1933, het emeritaat, de Vondel-uitgave in één deel. Zowel op deze als op andere punten deelt Uyldert tal van bijzonderheden mee die ons niet alleen de feitelijke gebeurtenissen, maar ook de bedoelingen en opvattingen van de dichter beter doen verstaan. Bijzonder interessant is bijvoorbeeld de voorgeschiedenis van het professoraat, die zijn aanvang blijkt te hebben in een gesprek met Kalff op 16 augustus 1916. Nog belangrijker zijn de aantekeningen, waarin Verwey zich voor zichzelf rekenschap gaf van het wezen van zijn werk en de aard van zijn dichtbundels. Ik kan hier dan ook slechts herhalen wat ik in mijn bespreking van het tweede deel schreef: ‘Het is een werkelijke vreugde, onder het lezen deze persoonlijkheid steeds duidelijker gestalte te zien krijgen en beter te gaan begrijpen’. De nauwe verwantschap tussen deel II en deel III brengt vanzelf mee, dat ook mijn bezwaren vrijwel dezelfde zijn als toen. In de eerste plaats noem ik | |
[pagina 178]
| |
het ontbreken van ‘een chronologische datum- en feiten-tabel, met verwijzing naar de plaats in het boek waar deze feiten worden behandeld’. Uylderts trilogie zou in hoge mate aan praktische bruikbaarheid hebben gewonnen, als hij aan zijn levensbeschrijving een dergelijke tabel - en dan nu voor het gehele werk - had toegevoegd; het desbetreffende tekort van de twee voorafgaande delen zou daardoor tevens weggenomen zijn geweest. In de tweede plaats is er wat ik indertijd als ‘een zekere eenzijdigheid’ heb aangeduid - enerzijds doordat Uyldert de bespreking van Verwey's werk tot een minimum heeft beperkt en zodoende de twee-eenheid van poëzie en leven bij voorbaat losliet, anderzijds doordat hij bij de behandeling van conflicten en meningsverschillen de toedracht te uitsluitend vanuit het gezichtspunt van Verwey beziet. Overigens moet ik daaraan toevoegen, dat het laatstgenoemde bezwaar zich in beide opzichten ditmaal minder sterk doet gelden dan in het vorige deel. Poëzie en leven vallen hier onwillekeurig toch meer samen, en de dichterlijke strijdbaarheid van Verwey is verrustigd. Steeds meer wordt het merkbaar, dat zijn leven inderdaad groeit ‘Naar de Voltooiing, waar ons hart om vraagt’. Het is een bijzonder gelukkige suggestie van Prof. Dr. Th. Weevers geweest, die er Uyldert toe bracht de titel van zijn boek aan deze versregel uit Het lachende raadsel te ontlenen. Dezelfde Weevers heeft in een bespreking van Uylderts tweede deel in The Modern Language Review van oktober 1956 de beste karakteristiek van deze levensbeschrijving gegeven, die mij onder ogen gekomen is. ‘Among the biographies of major poets’, zegt hij, ‘each has its value, great or small, on which opinions may differ. One, where it exists, will always be indispensable: that written by a contemporary friend and fellow-poet’. Als kenmerkend voorbeeld noemt hij Geeraardt Brandt's Leven van Vondel, om dan te vervolgen: ‘Mr Uyldert's Uit het Leven van Albert Verwey is a book of this order’. Nu ik ook het derde deel gelezen heb en daarmee de biografie van Uyldert in haar geheel ken, stem ik met deze karakteristiek nog meer in dan ik oorspronkelijk reeds deed. Inderdaad: het feit dat deze levensbeschrijving voortgekomen is uit de herinnering aan persoonlijk contact en uit persoonlijke verbondenheid, bepaalt haar waarde, haar onmisbaarheid en tevens haar onvervangbaarheid voor alle verdere Verwey-studie. Ons beeld van Verwey's leven en persoonlijkheid is er vollediger door geworden dan anders mogelijk zou zijn geweest. In de vergelijking met Geeraardt Brandt ligt echter ook opgesloten, dat Uylderts biografie niet als een eindpunt, maar integendeel als een uitgangspunt moet worden beschouwd. De grote samenvattende studie over Verwey's leven en werk, waarop wij wachten, heeft daardoor aan mogelijkheden gewonnen, maar is er ook noodzakelijker door geworden. Voor zover ik kan zien, komt voor dit werk niemand meer in aanmerking dan Weevers: ‘mijn jonge vriend’, zoals Verwey hem in een brief noemde (blz. 216). Intussen zal de naam van Uyldert door zijn biografische trilogie aan die van Verwey verbonden blijven zoals de naam van Geeraardt Brandt aan die van Vondel. In het Naschrift, waarmee hij zijn werk besluit, zegt hij nooit dankbaar genoeg te hebben kunnen zijn ‘voor het geluk dat uit het geestelijk en persoonlijk verkeer met deze man, gedurende welhaast veertig jaar, voor (hem) is voortgevloeid’. Met zijn drie boeken heeft hij aan deze dankbaarheid vorm weten te geven op een wijze die zowel Verwey als hem zelve tot eer strekt.
W.A.P. Smit. | |
[pagina 179]
| |
Constantijn Huygens, Trijntje Cornelis Klucht. Toegelicht door Prof. Dr. Alex Bolckmans. - Nijhoff; 's-Gravenhage, 1960. 151 blz. Prijs gebonden f 7,90.In 1912 heeft Dr. H.J. Eymael Trijntje Cornelisdr. Klucht uitgegeven met een inleiding en uitvoerige aantekeningen. Die uitgave is uitverkocht, en zo was de tekst voor hedendaagse lezers moeilijk bereikbaar. Aangezien nu de bezwaren tegen het onbeschroomde van Huygens' klucht tegenwoordig zo weinig meer gelden dat het stuk zelfs op de planken is geweest, was er alle reden om aan de blijkbaar bestaande belangstelling tegemoet te komen, en Prof. Dr. Alex Bolckmans heeft voor het August Vermeylen-Fonds een nieuwe uitgave bezorgd. Aan de tekst gaat vooraf een inleidend hoofdstuk over ‘Het komisch toneel in de 17e eeuw’, met een terugblik op de middeleeuwen en de zestiende eeuw. Daarop volgt een beschouwing over de klucht zelf, waarin op sommige zwakheden in de opbouw wordt gewezen, maar ook de voortreffelijke kwaliteiten naar verdienste uitkomen. De uitgever geeft de tekst naar de Koren-bloemen-uitgave van 1672 - de laatste die door Huygens zelf is nagezien -, en heeft daarin, naar hij mededeelt, stilzwijgend een paar klaarblijkelijke drukfouten verbeterd. Of Cofayn in vs. 240 (lees: Cosayn) een niet verbeterde drukfout is, dan wel of de gelijkenis tussen de ‘lange’ s en de f hier op een andere manier parten gespeeld heeft, zou nagegaan kunnen worden door de uitgave van 1672 te vergelijken. Wie die niet bij de hand heeft, kan van Bolckmans' tekstbehandeling een proef nemen door de reproductie naast blz. 36 van een bladzijde uit de druk van 1672 te vergelijken met het corresponderende tekstgedeelte op blz. 57/8, en die proef geeft een alleszins gunstige indruk van de nauwkeurigheid waarmee Prof. Bolckmans is te werk gegaan. Onder die vertrouwen wekkende indruk zal men, de uitgave van 1672 niet bij de hand hebbend, na de mededeling omtrent de handelwijze met drukfouten daarin, er te eerder toe komen, te vergelijken met de uitgave van 1912, en hier en daar lijkt dan de lezing van Eymael op ondergeschikte punten verkieslijk boven die van Bolckmans. Zo is het mé in Ick ben van mé compas (286), waar mé voorstelt wat wij tegenwoordig meestal m'n schrijven, moeilijker te aanvaarden dan Eymaels me compas. Dezelfde verhouding is er tussen mé lief (371) en me lief bij Eymael, en in E snéké Salms of twie (326) ‘een sneetje of twee zalm’ zou men liever de tweede e van snéké zonder acutus zien, zoals bij Eymael. Ook in het hanteren van de apostrof bevredigt Eymael soms beter, als in 997, waar Bolckmans geeft 'k mocht ick ick s' wel payse tegenover Eymael 'kmocht ick ick 's wel payse, en in 1057, Daer mes 't uyt ‘daarmee is het uit’, tegenover Eymael Daer me 'st uyt. Wat nu de verklaring van de tekst betreft: iemand die na de zo kundig en uitvoerig geannoteerde uitgave van Eymael opnieuw de klucht van verklarende aantekeningen voorziet, heeft een voorganger die hij met vertrouwen kan volgen, en die hij niet licht zal verbeteren. De aantekeningen van Bolckmans zijn aanzienlijk beknopter dan die van Eymael: ‘ze willen enkel de grootste moeilijkheden uit de weg ruimen’, zegt de uitgever, en er blijven wel enkele plaatsen waarbij een toelichting niet overbodig zou geweest zijn, terwijl de bondigheid van de omschrijvingen soms aan de duidelijkheid enige afbreuk doet. Zo kan men zich afvragen, of het Hannen, dat Marie in vs. 496 haar vriend toevoegt als die wat veel belangstelling toont voor lichamelijke bekoorlijkheden van Trijn, met het vrij neutrale scheldwoord ‘lummel’ raak getroffen is. Is daarover verschil van inzicht mogelijk, men kan de uitgever niet volgen, als hij in vs. 21 | |
[pagina 180]
| |
het intransitieve wagen in all souder 't landt om wagen weergeeft met ‘in beroering brengen’. Een als ik goed lees, is in de toelichting op 922, Soo staenewe me kaer niet leâlicke ter kuss, met ‘dan zijn we er niet weinig slecht aan toe als 't op kussen aankomt’, dat ‘niet weinig slecht’ ongeveer het tegengestelde van wat er staat, nl. ‘niet slecht’. Maar het is niet billijk, de beknopte commentaar van Bolckmans van vers tot vers naast de uitvoerige van Eymael te leggen, al was het alleen maar omdat Bolckmans zelf de grote verplichtingen erkent die hij aan Eymael heeft. ‘Woordelijke overeenstemming’, zegt hij op blz. 44, ‘tussen mijn verklaring en de zijne was soms niet te ontgaan, wanneer ik me tot een synoniem wilde beperken’. En voor ‘uitvoeriger commentaar met filologische verklaringen en verwijzingen’ verwijst dezelfde bladzijde uitdrukkelijk naar de uitgave van Eymael. Met de Trijntje van 1960 is die van 1912 dus geenszins verouderd, maar de uitgever van 1960 heeft aanspraak op onze waardering voor de wijze waarop hij de klucht opnieuw onder het bereik heeft gebracht van degenen die in 17e-eeuwse taal en letterkunde belangstellen. Waardering verdient ook de mooie uitvoering, met zes illustraties: een 17e-eeuws gezicht op het Bierhoofd, een eveneens 17e-eeuwse plattegrond van Antwerpen, de al genoemde gereproduceerde bladzijde uit Koren-bloemen van 1672, en drie tonelen uit de opvoering in Antwerpen van 1950.
Utrecht, maart 1960. C.B. van Haeringen. | |
Dr. H.A. Enno van Gelder, Erasmus, Schilders en Rederijkers. De religieuze crisis der 16e eeuw weerspiegeld in toneel- en schilderkunst. (Uitg. P. Noordhoff N.V. - Groningen 1959; 129 blzz.; 32 illustraties; prijs ingen. f 5,25).Er is nauwelijks een stuk literatuur in de 16e eeuw waarbij men niet vroeg of laat voor het probleem van de religieuze plaatsbepaling komt te staan. De moeilijkheden die zich daarbij voordoen - blijkende uit geheel tegengestelde situeringen - zijn ieder genoegzaam bekend. Daarom is elke publikatie die op dit terrein licht tracht te verschaffen, bij voorbaat welkom. Het is niet de eerste maal dat de heer Van Gelder zich heeft verdiept in de religieuze problematiek van het Renaissance-tijdvak. Uit 1955 dateert zijn Academie-lezing: De Grote en de Kleine Reformatie der 16e eeuw, waarin hij in enkele forse lijnen zijn visie op de godsdienstige ontwikkeling tijdens de Renaissance schetst. Van Gelder betoogt hier, ‘dat in de tijd der Renaissance, die door en door Christelijk is (curs. van mij, L.) een opvatting van de Christelijke godsdienst veld won, die veel radicaler van de traditioneel-middeleeuwse afwijkt dan de Hervorming van Luther en Calvijn, en dat deze opvatting voor het cultuurleven der 16e eeuw en voor de toekomst veel belangrijker was dan de Reformatie en Contrareformatie’. (blz. 1 van de separate druk). Deze nieuwe levens- en wereldbeschouwing noemt de auteur de ‘humanistische religie’, hoewel hij even verderop (blz. 8) toch de voorkeur blijkt te geven aan de omschrijving: ‘het Christendom als levensfilosofie’, dat het Christendom-als-verlossingsreligie vervangt. Van dit filosofisch Christendom was Erasmus de meest succesvolle verbreider, en als zodanig een radicaler Hervormer dan Luther of zelfs Calvijn. Het bevreemdt ons enigermate dat Van Gelder nergens naar zijn lezing ver- | |
[pagina 181]
| |
wijst in zijn jongste geschrift, dat toch een uitwerking geeft van tal van ginds uitgesproken gedachten. Wat in de kleine studie niet mogelijk was, kon in het boek een plaats vinden: een uiteenzetting van Erasmus' houding tegenover de (middeleeuwse) Kerk, en van zijn opvattingen omtrent het Christendom. Zijn meningen nu aangaande de verlossing van de mens, de kerktaal, de verzoening, het monnikenwezen en de heiligenverering, de duivel, de goede werken en 's mensen tekort, brengen Van Gelder tot de volgende conclusie: ‘Erasmus laakte de voorrang, die in de Middeleeuwen aan de “dienst” was gegeven en ging, als de vereerde Klassieken, wederom uit van de filosofische redenering, die hem ertoe bracht in de samenleving de allerbelangrijkste rol voor de ethica of moraal te vindiceren en de gehele religie te maken tot een levensleer gebaseerd op een filosofie over wereld en mens.’ (blz. 17, curs. van mij). Deze karakteristiek acht ik zeer juist, en het doet er niet toe dat voor Van Gelder ook levenshouding religie is, want dit is zijn geloofsstandpunt, en geloofsstandpunten moet men liever niet op hun wetenschappelijke houdbaarheid gaan toetsen. Men kan trouwens zonder enig bezwaar dit subjectieve element uit het boek elimineren. De grote waarde van Van Gelder's boek is immers gelegen in de aanwijzing van gedachten in een zeer groot aantal Rederijkersspelen van de 16e eeuw, en elementen uit de gelijktijdige schilder- en prentkunst, die niet anders, althans niet beter dan als Erasmiaans geïnterpreteerd kunnen worden. Daarbij heeft hij wel degelijk oog voor het aandeel der oude orthodoxie, alsook voor de invloeden van Luther, de Dopers en, later in de eeuw, van Calvijn. Het analyseren van een zestig toneelstukken, en stellig enige honderden schilderijen en prenten, is een werk dat onze oprechte bewondering verdient. Wie nu nog iets wil gaan zeggen over de Gentse Spelen van '39, tSpel van de Cristenkercke, de Spelen van '61, het toneelwerk van Lawet, Louris Jansz, Coornhert of wie ook, zal niet aan Van Gelder's aanwijzingen kunnen voorbijgaan, en zal er goed aan doen diens voorzichtige plaatsbepalingen niet zonder even gegronde tegenargumenten te verwerpen. Dat de ‘erasmiaanse’ elementen in de ons overgeleverde spelen zoveel talrijker zijn dan de specifiek lutherse, doperse of calvinistische, moet voor een goed deel worden verklaard uit de aanwezigheid van een strenge inquisitie. In de meeste stukken komen echter uitlatingen voor, zij het dan niet openlijk, die men beslist als anti-rooms moet kwalificeren (blz. 60), ofwel ‘hervormd’ als men daaronder niet alleen ‘gereformeerd’ in de latere zin verstaat, maar ‘protestants’, onder welke categorie dan Erasmus evengoed als Luther en Menno Simons vallen (blz. 62). De moeilijkheid, zo niet de onmogelijkheid, om een bepaald spel dogmatisch te definiëren, ligt in het feit ‘dat de schrijvers ervan de invloed ondergingen van de gehele, zeer gevarieerde literatuur van die dagen.’ (blz. 66). Bij de door Van Gelder aangewezen literatuur missen we echter die van de ‘secten’ zoals de 16e eeuw er zo veel gekend heeft: Schwenckfeldianen, Davidjoristen, Batenburgers, Familisten, om slechts een kleine greep te doen. Is van hun ideeën totaal niets in de toneelliteratuur van die dagen te vinden? Heeft misschien Van Gelder te sterk zijn zoeklicht laten schijnen op de erasmiaanse plaatsen, waardoor andere plekjes wat onderbelicht werden? Een andere vraag dringt zich eveneens op. Zou niet de erasmiaanse preponderantie iets, zo niet veel, aan gewicht verliezen, als men ook de lyriek van de 16e-eeuwers tegelijk in ogenschouw nam? Ik heb de indruk van wel: als men al ziet met welk een vrijmoedigheid op het toneel, d.w.z. in de volle openbaar- | |
[pagina 182]
| |
heid, ‘protestantse’ meningen werden verkondigd, hoe stoutmoedig zullen die dan niet klinken in de refereinen, die veel meer binnenskamers bleven. Maar deze vragende opmerkingen tasten toch nauwelijks de betekenis van Van Gelder's studie aan. Binnen de grenzen die hij zichzelf getrokken heeft, heeft hij een aantal principiële zaken aan de orde gesteld en goed geargumenteerd voorgedragen, zaken waarop de kerk-, literatuur- en kunsthistorici zich zeer zeker dienen te bezinnen. De lezer wil wel enige malen de naam Bauer verbeteren tot Baur (‘noch boer noch kevie’), en op blz. 123 in n. 86 ed. Gilbert Degroote lezen voor ed. Donkersloot. S.J. Lenselink. | |
Robrecht Lievens, Jordanus van Quedlinburg in de Nederlanden. Een onderzoek van de handschriften. Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks VI, nr. 82. Secretarie der Academie, Gent 1958. XX en 406 blz.De geschriften van de Predikheer Jordanus van Quedlinburg (1299-1380) hadden sedert het begin der 15e eeuw in de Nederlanden een grote verbreiding. Het doel van dit werk is o.m. door een onderzoek van de overgeleverde handschriften een uiteenzetting van deze verbreiding te geven. Het eerste gedeelte bevat een korte levensschets van Jordanus alsmede een uitvoerig overzicht van zijn werken. Met uitzondering van de Collectanea Augustiniana en het Liber Vitasfratrum bestaan deze uit sermoenen, postillen en religieuze tractaten. In het derde hoofdstuk van dit gedeelte geeft de schrijver de conclusies, die voortvloeien uit de inhoud van het derde gedeelte, t.w. een minutieuze beschrijving van de in Noord- en Zuidnederlandse bibliotheken aanwezige latijnse en middelnederlandse Jordanus-handschriften. Jammer is het daarom, dat de Schr. in dit hoofdstuk geen verwijzingen geeft naar de desbetreffende handschrift-beschrijvingen. Curieus is, dat het vroegst gedateerde Jordanus-HS. in de Nederlanden vervaardigd werd bij de zusters van het Gemene Leven te Weesp (1412; Opus postillarum et sermonum). In 1425 blijken de Utrechtse Karthuizers in het bezit te zijn van een (thans verloren) driedelig Jordanus-HS. De twee oudste Dietse bəwerkingen van de Postillen zijn een HS. van de Reguliere kanonikessen te Diepenveen (volgens Schr. later dan 1423) en een commentaar van de uit Utrecht afkomstige Alijt Bake, priores van het Gentse klooster Galilea (1446; UB. Gent). In het tweede gedeelte van zijn boek geeft de Schr. een uitgave van vier middelned. teksten, die voor Jordanus representatief mogen heten. Het zijn: I. het eerste derdedeel van het sermoen voor Palmzondag, naar HS. Br(ussel) 2; II. sermoen nr. 258 naar HS. G(ent) 1; III. over Gods werk in de ziel, naar HS. H(aag); IV. inleiding en eerste der 65 artikelen, naar HS. B(russel) B. Het werk besluit met 7 afbeeldingen van handschriften. F. Ketner. |
|