De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Mogelijke achtergronden van Vondels WildemanNaar aanleiding van een artikel van de hand van J.D.P. Warners, Aantekeningen bij Vondels WildemanGa naar voetnoot1), wees W.A.P. Smit op een uitgave van Die hijstorien ende fabulen van Esopus (1485), waar wildeman en satyr blijkbaar worden geïdentificeerdGa naar voetnoot2). J.J. Mak vermeldt dat die gelijkstelling in onze streken in 1485 al enige honderden jaren oud is. Daarvoor wordt Bartholomeus Anglicus, De proprietatibus rerum (1230-1250) aangehaald: ‘Qui fauni fatui dicto sunt, a quibusdam creduntur esse homines silvestres’ [Sommigen geloven, dat zij die dwaze faunen genoemd worden, wildemannen zijn]. Verder wordt nog een tekst aangehaald waarin saters en faunen worden vermeldGa naar voetnoot3). Het is wellicht toeval, maar dan toch opvallend, dat Die hijstorien ende fabulen van Esopus (Antwerpen, Gheraert Leeu 1485) in hetzelfde jaar verschenen is als de Nederlandse vertaling van het genoemde werk van Bartholomeus. Deze vertaling werd bezorgd door mr. Jacob Beyaert van Zierikzee en in 1485 te Haarlem gedrukt onder de titel Van de proprieteyten der dinghen, voorzien van enkele houtsneden. Bartholomeus Anglicus was een Franciscaan. Hij werd geboren in Engeland, zoals zijn naam aanduidt. Volgens sommigen was hij student te Oxford. In 1225 werd hij magister en lector biblicus te Parijs. In 1231 was hij te Maagdenburg; hij bezocht ook de NederlandenGa naar voetnoot4). Het feit, dat hij lector biblicus geweest is, verklaart wellicht zijn bekendheid met de opvattingen over saters en wildemannen, die hij wel gevonden kan hebben in de bijbelcommentaar van de hl. Hiëronymus. De Parijse Universiteit heeft in de eerste helft van de 13de eeuw de Vulgaat herzien. Zo ontstond dan de Parijse Bijbel, waarop enkele jaren nadien Correctoria verschenen van de hand van Dominicanen en Franciscanen. Deze werkzaamheden beoogden een herziening van Hiëronymus' werkGa naar voetnoot5). Hiëronymus nu - hij leefde van ca. 347-419 - bezorgde naast bijbelverklaringen ook de Vulgata. Het is in de bijbelcommentaar, dat de bewuste tekst over saters, faunen en wildemannen wordt gevondenGa naar voetnoot6). De afhankelijkheid van Bartholomeus Anglicus van Hiëronymus in deze kwestie is dus wel zeer waarschijnlijk. Immers Bartholomeus brengt de ‘fauni fatui’ en de ‘homines silvestres’ enerzijds, en faunen en satyrs anderzijds met elkaar in verband. Wij mogen hier een rechtstreekse afhankelijkheid aannemen, die door Richard Bernheimer, door J.J. Mak en J.D.P. Warners geciteerd, niet genoegzaam wordt beklemtoondGa naar voetnoot7). | |
[pagina 153]
| |
Een andere bron, waar ook de invloed van Hiëronymus waarschijnlijk is, zijn de geschriften van Jordanes, een geboren Alaan, die zich echter tot de stam der Goten rekent. Deze geschiedschrijver en monnik uit de 6de eeuw schreef De origine actisbusque Getarum. Dit werk bestaat grotendeels uit excerpten van een grootser opgevatte geschiedenis der Goten, door Magnus Aurelius Cassiodorus (485-578) vervaardigd. Deze laatste bron ging echter verlorenGa naar voetnoot1). Cassiodorus nu was de vroegere kanselier van de Germaanse koning van Italië Odoaker en diens opvolger Theoderik. In het jaar 549 trok hij zich terug op zijn vaderlijk erfgoed te Scyllacium in Calabrië en liet daar voor zich en zijn volgelingen het klooster Vivarium bouwen. Hier werd de wetenschap ijverig beoefend en als bijzondere taak stelde men zich in op het afschrijven van oude handschriften. Cassiodorus belastte zich met een herziening van de in de loop der tijden verbasterde Bijbelvertaling van Hiëronymus. Daarom wordt hij soms de ‘tweede Hiëronymus van de Vulgaat’ genoemdGa naar voetnoot2). De belezen Jordanes, die zoals reeds aangeduid werd, het werk van Cassiodorus kende, heeft een tekst in zijn geschriften, die herinnert aan de commentaar van Hiëronymus op Jes. 34:14 (et pilosus clamabit ad alterum) [harigen zullen elkaar toeroepen]. Hiëronymus geeft als verklaring: incubones vel satyres quosdam homines quos nonnulli fatuos ficarios vocant aut daemonum genera intelligunt [incubi of satyrs of een soort wildemannen, die sommigen wellustige demonen noemen en tot de boze geesten rekenen]. Deze uitleg is ook toepasselijk op Jes. 31:21: et pilosi saltabant ibi [en de harigen zullen daar dansen]. De tekst van Jordanes, De origine actibusque Getarum, cap. 24, die met de tekst van Hiëronymus kan vergeleken worden, heeft het over het ontstaan van de Hunnen, die bekend waren om hun afzichtelijk uiterlijk. Deze ontstonden uit ‘magas mulieres... patrio sermone aliorumnas’ [waarzegsters... in de inheemse taal aliorumnas genoemd] en ‘silvestres homines, quos nonnulli faunos ficarios vocant, per eremum vagantes’ [wildemannen, welke sommigen wellustige faunen noemen, die in de wildernis rondzwerven]. De Goot Jordanes kan goed de tekst van Hiëronymus, eventueel Cassiodorus, voor ogen gehad hebben, voor zover hij faunen en wildemannen identificeert. Deze tekst mist men ongaarne in het breed opgezette onderzoek van R. Bernheimer. De verklaring van Vondels Wildeman kan m.i. wellicht aan de hand van deze passage van Jordanes worden toegelicht, maar zover het mij bekend is, werd de aandacht daar nog niet op gevestigd. Jordanes vermeldt bepaalde vrouwen ‘aliorumnas’. Varianten van dit woord zijn alyrumnas, aliorunas, aliuruncas. Deze ‘aliorumnae’ worden in verband gebracht met de ‘silvestres homines’ of wildemannen. De Wildeman van Vondel staat ook in verband met een vrouw, namelijk Velleede: Leeuwendalers 185-188: Wanneer Velleede ons riedt met haren eigen mont,
Voor dezen Wildeman, dien vader Pan ons zondt,
Een Jongelinck, by keure en lotinge uitgekoren,
Te stellen, tot een wit en boete van Godts toren...
| |
[pagina 154]
| |
In de uitgave van Leeuwendalers door Anton van Duinkerken wordt daarbij aangetekend: ‘Velleede: priesteres en waarzegster, in dienst van Pan, zo geheten naar Velleda, Bataafse waarzegster ten tijde van Civilis, zie Tacitus, Hist. IV’. Bedoeld is Hist. IV, 61 en 65Ga naar voetnoot1). Het is echter van het grootste belang hierbij ook Tacitus, Germania 8 te citeren. In deze passage kan men wellicht een aanknopingspunt met de tekst van Jordanes en Vondels verbinding van Velleede en de Wildeman vinden. Germania, 8 heeft volgende tekst: ‘vidimus sub divo Vespasiano Veledam diu apud plerosque numinis loco habitam, sed et olim Auriniam et complures alias venerati sunt, non adulatione nec tamquam facerent deas’ [wij hebben onder de regering van de vergoddelijkte Vespasianus gezien, dat Veleda langen tijd bij de meesten voor een goddelijk wezen werd gehouden; maar ook vroeger vereerden zij Aurinia en vele andere vrouwen, niet uit vleierij noch omdat zij er godinnen wilden van maken]. De handschriften hebben Auriniam en Albriniam. Men leest echter meestal AlbrunamGa naar voetnoot2). Grimm merkt op: ‘man mutmasst auch Aliruna, Olrun, Albruna’. Een overeenkomst van deze naam met de naam ‘aliorumnas, aliorunas’ bij Jordanes kan worden aangenomenGa naar voetnoot3). Het meervoud bij Jordanes is goed te verklaren, want de naam is oorspronkelijk wel een bijnaamGa naar voetnoot4). Van belang is dat Tacitus, Germania 8 beide namen samen noemt (Veleda en Aurinia) en dat Aurinia (Albruna, Aliruna!) als een voorloopster van Veleda wordt beschouwd. Jordanes laat vrouwen, die eveneens waarzegsters zijn (magas mulieres) en een soortgelijke naam hebben (aliorumnas, aliorunas) samen met wildemannen optreden. Vondel laat de ambtgenote Veleda met een Wildeman optreden. Het zou van belang zijn te weten welke bron Vondel hier gebruikt heeft. Het is niet uitgesloten dat een of andere (geannoteerde) uitgave van Tacitus of Jordanes rechtstreeks of onrechtstreeks haar goede diensten kan hebben bewezen. Om dit na te gaan, zou een systematisch onderzoek van de uitgaven van Tacitus vóór 1647 (het jaar der Leeuwendalers) nuttig zijnGa naar voetnoot5). De humanist Justus Lipsius deed in dit opzicht verdienstelijk werk. In zijn uitgave van de werken van Tacitus verwijst hij naar de door ons aangehaalde tekst van Jordanes. Bij de naam ‘Velleda’ vermeldt hij in nota: ‘cujus germanam scripturam fuisse censeo Weldam’ [waarvan ik denk, dat de werkelijke schrijfwijze Weldam geweest is]. Bij de naam ‘Auriniam’ luidt de nota: ‘Putem fuisse Aluriniam. Quod Jornandes mihi auctor in rebus Gothicis, non proprium nomen, sed commune omnium sagarum fuisse. Repperit, inquit, in populo quasdam magas mulieres, quas patrio sermone Aliorunas | |
[pagina 155]
| |
ipse cognominat’ [Ik zou geloven, dat het Aluriniam geweest is. Een naam, die naar Jornandes, een schrijver over Gotische aangelegenheden, mij inlicht, niet een eigennaam, maar een algemene aanduiding geweest is voor waarzegsters. Hij vond, vertelt hij, bij het volk enkele waarzegsters, die het in de inheemse taal Aliorunas noemt]. Vondel had een uitgesproken belangstelling voor de klassieke schrijvers en de humanisten van zijn tijd. J.D.P. Warners heeft er op gewezen, dat wij niet zeker kunnen zijn over de voorstellingen die Vondel had omtrent de figuur van de Wildeman, zolang geen nieuwe bronnen ontdekt zijn en dat daarom slechts speculaties mogelijk zijnGa naar voetnoot1). Hoe dan ook, de naam ‘Wildeman’ is aan Vondel bekend geweest en hij heeft deze verbonden met een bepaalde voorstelling. Warners meent te mogen besluiten, dat ‘zowel de oudheid, in het bijzonder Vergilius en Ovidius, alsook een middeleeuwse maar in de renaissance niet uitgestorven folkloristische en literaire traditie Vondel gegevens voor zijn Wildeman hebben geleverd. Naar zijn uiterlijk is de Wildeman voornamelijk klassiek; Wellekens noemt hem zonder aarzelen een satyr; zijn relatie tot Pan versterkt de mening dat de Wildeman in eerste instantie naar klassieke gegevens is gevormd. Maar een volksboek als Valentijn en Oursson bijvoorbeeld kan zijn invloeden hebben doen gelden’Ga naar voetnoot2). Toch mag men opmerken, dat de door Warners aangegeven voorbeelden van Vondel niet wijzen op een figuur, die eventueel als een belichaming van oorlogsgeweld in aanmerking komt. Dit is echter voor de figuur van de Wildeman bij Vondel zeer sterk het geval. Het is zijn voornaamste eigenschap in de woorden van de voorredenaar, die daardoor de onenigheid tussen Noord en Zuid in de Nederlanden wil toelichten. Dit kan men nalezen in vv. 113-128, waar sprake is over het land, Dat gereten aan twee deelen,
Zuidt- en Noortzy hoort krakeelen.
Zie eens hoe een Wildeman
U wat groots verbeelden kan,
En de oorloogh weet te schilderen,
Daer de menschen door verwilderen,
En alle ackers, wilt en woest,
Maejen eenen jammeroegst.
Zie wat Wildaert u kan dwingen,
Die de bloem der Jongelingen
Jaerlicks eischt, en helt op helt
Deerlijck schiet, en nedervelt,
Eer in 't loof van Haegsche linden
Wy door Godt een uitkomst vinden,
Die partyen, korts zoo schuw,
In een paer te gader huw'.
Wildaert is hier geschilderd als een woestgeaard dwingeland, n.l. als Wildeman, die de oorlogswreedheid belichaamt. Het in zijn woud huizende monster leeft in de sfeer van onrust en verwoesting. Het is een oorlogsmonster door Wildeman uitgebeeld dat in het drama der Leeuwendalers, gelet op zijn inhoud (de komende vrede in 1648 na de woelige tijden), een essentiële rol speelt. Deze specifieke trek van de Wildeman komt op de eerste plaats niet voor in de teksten, door Vondel uit de klassieken vertaald. Veeleer moet men denken aan een aaneenschakeling van begrippen, die in Vondels tijd in de Nederlanden | |
[pagina 156]
| |
nog wordt aangetroffen. In 1650 gaf Oliverius Vredius zijn Historia Flandriae Christianae uitGa naar voetnoot1). Deze tijdgenoot van Vondel verbindt de oorlogszucht met de Wildeman, wanneer hij het heeft over de oorlogswreedheid der Friezen. Daarbij wordt de legendarische naam ‘Wiltos’ verklaard. De ‘Wilti’ werden van oudsher als de heersers van Utrecht aangezien. De tekst van Oliverius Vredius luidt als volgt: ‘Frisios illos ethnicos, vicini Franci (qui et Frisii) tam Neustriae, quam Austriae, Christiani, tum ob ferociam, et frequentes excursus, quibus Francorum ditiones depopulabantur, terra, marique; tum ob paganismum, Wiltos appellarentur, quod Theotisca lingua Wilt/Wild/silvestrem hominē, trucē, ferocem, atque paganum designet. Kilianus in Etymologico Teutonico: Wild/silvester, ferus, agrestis, indomitus, etc. Dicitur Wild/, quasi dicas Willende/à Wille/.i. voluntas, quod pro voluntate, et animi desiderio, absque ratione, impetu quodam feratur; neque aliunde Trajectum vetus, Radbodi Regia, Wiltaburgum est appelatum, quam quod arx fuerit, et castellum, infidelium, et, prae reliquis, ferocium Frisiorum’Ga naar voetnoot2). [Die Friese heidenen werden door de naburige Franken (alsook de Friezen) zowel van Neustrië, als van Austrasië, die Christenen waren, omwille van hun wreedheid en hun menigvuldige strooptochten, waardoor zij de gebieden der Franken verwoestten te land en ter zee, alsook omwille van hun heidendom Wilti genoemd, dat in de Dietse taal Wilt/Wild onbeschaafd, ruw, wreed en heidens mens betekent. Kiliaen heeft in zijn Etymologicum Teutonicum Wild/onbeschaafd, woest, ruw, onbeheerst, enz. Wild/ wordt gebruikt om te zeggen Willende/van Wille/ dat is wil, voor de wil en het begeren van het gemoed, zonder rede, met een zekere onstuimigheid. Om geen andere reden werd Utrecht tijdens het koningschap van Radboud, Wiltaburg genoemd, omdat daar een burcht bestond en een vesting van de ongelovige en bovendien woeste Friezen]. In deze tekst en ook in andere teksten zien wij de ‘silvestris homo’ optreden als de belichaming van oorlogsgeweld. In meer dan een tekstGa naar voetnoot3), kunnen wij dit speciaal karakter van de Wildeman in de Nederlanden waarnemen. De argumentatie kan nog meer kracht worden bijgezet door het specifiek karakter, dat aan Veleda in de 17de eeuw wordt toegeschreven. Verder kan dan ook het samengaan van de Wildeman en Veleda met Pan worden verklaard. Het is belangrijk om te weten wat Justus Lipsius of zijn tijdgenoten dachten, toen zij bij de naam Velleda annoteerden: ‘cujus germanam scripturam fuisse censeo Weldam’ [waarvan ik denk, dat de schrijfwijze Weldam geweest is]. Hebben zij daarbij gedacht aan een Wilde vrouw van het soort der Albrunae of Alirunae, die als wilde vrouwen werden beschouwd in de geschriften van JordanesGa naar voetnoot4)? Een eeuwgenoot van Vondel en Lipsius, nl. Joannes Saubert, dacht precies in deze richting, toen hij de naam Veleda verklaarde als ‘Vielheidam, vel Wildheidam aut Veldheidam et Waldheidam, divitem agri, rure | |
[pagina 157]
| |
gaudentem, egregiam nutricem, in agris sacrificantem’Ga naar voetnoot1). [Vielheida of Wildheida of Veldheida en Woudheida, veldgodin, die zich verheugt op het land te leven, voortreffelijke voedster, die op de velden offert]. Men vergelijke hiermee de tekst van de Inhoudt van Vondels Leeuwendalers: ‘Velleede, Priesterin en Waerzeghster van Pan, die jaerlijks eenen jongeling, ten gezetten dage wettigh by keur en lot getrocken, eischte, om tot een zoenoffer der gequetste Godtheit gestelt te werden ten doele des Wildemans hun van Pan opgezonden’. Blijkbaar worden Veleda (Wildheida, Waldheida) en Wildeman (homo silvestris) in de 17de eeuw als verwant en inheems beschouwd. Terecht heeft Marie RamondtGa naar voetnoot2) gereageerd tegen de opvatting van KalffGa naar voetnoot3), die meende, dat Vondels Wildeman meer herinnerde aan de klassieke mythologie dan aan de Germaanse. Ramondt zegt nl. het volgende: ‘Men zou zich nu Vondels Wildeman kunnen denken als gekomponeerd uit antieke herinneringen, als het bosgedrocht niet juist de naam Wildeman, droeg, terwijl een klassieke naam of een vertaling ervan voor de hand lagGa naar voetnoot4). Geen van beiden heeft Vondel ooit geschuwd. Maar als Vondels scheppende kracht niet uitsluitend over de godenherinneringen heenstreek, hoe komt hij dan aan deze voorstelling van de Wildeman?’ Ramondt denkt daarbij aan een ets van Breughel, waarop de Wildeman is afgebeeldGa naar voetnoot5). Uit hetgeen vooraf gaat is het duidelijk geworden, dat ook wij geloven aan de grote invloed van inheemse voorstellingen omtrent de Wildeman; naar onze mening mag echter de humanistische geleerde literatuur niet uit Vondels studeerkamer worden weggedacht. Met Jan F. Vanderheyden menen wij: ‘Alhoewel het humanisme een op de classieke Oudheid gerichte beweging is, toch werden zijn vertegenwoordigers, bewust of onbe- | |
[pagina 158]
| |
wust, tot de studie van de geschiedenis, taal en literatuur van eigen volk geleid’Ga naar voetnoot1). Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat zowel voor de figuur van Velleede als voor Wildaert of Wildeman treffende parallellen en toelichtingen kunnen worden gevonden in deze humanistisch georiënteerde literatuur. Wij geloven, dat hier een terrein open ligt, waar de te ontdekken bronnen, waarop J.D.P. Warners zinspeelt, moeten worden gezochtGa naar voetnoot2). De humanistische schrijvers en commentatoren hebben vaak gezichtspunten en beschouwingen weergegeven, die, zo ze niet gemeenschappelijk bezit waren, de leergierige lezer zeer welkom zijn geweest. In dit verband kan vermoedelijk voor de figuur van Vondels Wildeman een meer preciese verklaring worden gegeven dan dit tot nog toe het geval is geweest. Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat het mogelijk is, dat Vondels Wildeman een diverse oorsprong heeft, zoals reeds meer dan eenmaal werd gezegd. De rechtstreekse invloed der klassieke Latijnse schrijvers is wel niet de enige en de allervoornaamste. De bijbelcommentaar van Hiëronymus, die via Bartholomeus Anglicus en medewerkers in de middeleeuwen bekend werd en wiens werk in de 15de eeuw in het Nederlands vertaald werd, moge van belang zijn, alhoewel een inheemse voorstelling van de Wildeman Vondel ook bekend kan zijn geweest. Vooral mag echter niet uit het oog verloren worden, dat Vondel voor de schildering van de Wildeman als oorlogsfiguur in verband met Velleede, die niet alleen in de Leeuwendalers, maar ook bij Tacitus, een belangrijke rol speelt in de oorlog, de invloed ondergaan heeft van geleerde schrijvers en humanisten. Dit heeft tot gevolg, dat een andere lijn in de traditie moet worden aangenomen bij de verklaring van Vondels Wildeman. Deze lijn loopt van Hiëronymus over Cassiodorus en Jordanes. De geschriften van Jordanes werden door de humanisten gebruikt als toelichtingsmateriaal van Tacitus, Germania 8, waarin Veleda en Aurinia in verband met Wildevrouw en Wildeman werden gebracht. Tenslotte wordt dan ook verklaard, waarom Vondel Velleede, die door zijn eeuwgenoten als ‘ruri en in agris sacrificans’ [offerend op velden en akkers] werd beschouwd, zo nauw met de veld- en bosgod Pan verbindt. Vondels Leeuwendalers 113 vv. en 185 vv.Ga naar voetnoot3) verliezen veel van hun raadselachtigheid in het licht van deze uiteenzetting.
L. Peeters. |
|