| |
Over inzicht inzake taal
Motto:....‘dat de Nederlandse grammatici reeds tot een zodanige diepte van inzicht zijn gekomen, dat éénmansarbeid niet meer voldoende vruchtdragend is’.
Bovenstaand motto ontleen ik aan een artikel van H. Roose (N.T. 59-blz. 151-153), waarin hij moderne beschrijvers van het Nederlands meent te moeten waarschuwen, dat zij op een bepaald punt een doodlopende weg hebben ingeslagen. Ik kom daar straks op terug. Mij trof de coïncidentie, dat in hetzelfde nummer van de N.T. blz. 141-144 Prof. de Groot meedeelt, dat ‘het Instituut voor Algemene Taalwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht zich tot taak heeft gesteld een grammatica samen te stellen van het hedendaagse Nederlands.’ Dat hiermee niet iets bedoeld wordt in de trant van de talrijke voor schoolgebruik bestemde grammatica's, wordt duidelijk, als Prof. de Groot meent, dat voor dit werk wel een 25-jarenplan zou moeten gemaakt worden, en nog duidelijker misschien uit de lijst van eminente geleerden op wier medewerking wordt gerekend. Prof. de Groot wil met deze grootse onderneming in de eerste plaats de wetenschap dienen, maar hoopt tevens de school van de uitkomst te laten profiteren.
Een plan om geestdrift te wekken! De bestaande grammatica's leden en lijden nog alle onder de last van een dubbel vitium originis. Copie van de klassieke grammatica, die op haar object de taal, het begrippenapparaat van de logica toepaste, perst zij bovendien een flexie-arme taal als het Nederlands in het harnas van een flexie-rijke taal als het Latijn, wat leiden moest tot allerlei onnatuur en begripsverwarring. Toen men zich van het inadequate van de gangbare spraakkunst hoe langer hoe meer bewust werd - de beweging van Taal en Letteren en later de psychologische school droegen daartoe het hunne bij, en niet te vergeten het gericht dat Prof. Langeveld in ‘Taal en Denken’ (1934) hield over de oude grammatica - daalde de belangstelling bij docent en student voor het spraakkunstonderwijs tot een bedenkelijk laag peil, zodat Prof. de Groot wel in de buurt van de waarheid zal zijn, als hij meent, ‘dat het moedertaalonderwijs op de middelbare school en op de kweekscholen steeds minder onderwijs in die taal en steeds meer uitsluitend onderwijs in taalgebruik’ gaat worden.
Aan deze toestand staat in de eerste plaats de taalwetenschap zelf debet. Van alle walletjes heeft zij gegeten, om beurten zich van allerlei andere wetenschappen de directieven laten opdringen, maar zijzelf wist zich geen klare, eigen principen te scheppen. Zij was een onsamenhangende veelheid van dikwijls interessante, ook wel nuttige weetbaarheden, zelfs van diepzinnigheden, maar tot een kritische ordening, een sluitend systeem, tot een organisch gestructureerd geheel wist zij niet te komen. Totdat phonologie en structurele taalkunde de studie in juister richting wisten te voeren, dank zij het genie
| |
| |
van een de Saussure en een Trubetskoj. En spoedig bleken de nieuwe richtingen ook in ons land geestdriftige adepten te tellen. Prof. de Groot schrikte niet terug voor het zwaarste pionierswerk. In zijn Structurele Syntaxis verkende hij het nieuwe, nog grotendeels ondoorvorste gebied. Hij zette de bakens uit en gaf de richtlijnen aan die naar het doel konden voeren.
Ook als straks zal blijken, dat Prof. de Groot niet met alle stellingen en formuleringen uit de ‘Structurele Syntaxis’ in de roos heeft geschoten, dan behoeft dat niet in het minst afbreuk te doen aan de bewondering die men kan hebben voor Prof. de Groot's veel omvattende kennis, voor zijn durf en doorzettingsvermogen bij de aanpak van zovele problemen. Maar als men mij zou vragen, het werk te noemen uit de 20e eeuw, dat de Wetenschap van de Taal op het hoogste plan heeft gezet, dat het meest tot zuivering en verheldering van begrippen en principen en inzichten heeft bijgedragen, dan zou ik zonder aarzelen Reichling's dissertatie van 1936 Het Woord aanwijzen. Reichling heeft met ‘Het Woord’ aan de taalwetenschap het zelfrespect gegeven, waarop zij tot dusverre nauwelijks aanspraak kon maken. Geschoold als weinigen in philosophie en psychologie heeft Reichling - breed refererend aan het werk van geleerden uit Oude en Nieuwe Wereld - vele nieuwe gedachten en opvattingen over taal onderworpen aan de loutering van zijn scherpzinnig oordeel, om vervolgens het waardevolle, ontdaan van de slakken, met rustige zekerheid te gebruiken bij de opbouw van een eigen synthese. Wie hem tracht te volgen - en dat gaat niet zonder inspanning - ziet met bewondering de mogelijkheid groeien van een echte Wetenschap der Taal. De belofte daarvan klinkt al uit de fiere beginselverklaring, dat alle wetenschap haar richtlijnen moet ontlenen aan het eigen object. Op meesterlijke wijze heeft hij wat er in het tekenbegrip van de Saussure en Bühler onklaar was gebleven, verhelderd, en duidelijk aangetoond dat het woord, aan welks autonomie door niet weinigen werd getwijfeld, de grondslag vormt van taal en taalgebruik. In hoofdstuk na hoofdstuk belicht hij alle facetten van het woord als eenheid van vorm en betekenis, in een denkhandeling vastgelegd. Zijn onderscheiding van taalbeschouwing en taalgebruik was niet minder dan een
openbaring, die de taal in een volkomen nieuw licht zette. Terwijl de taalbeschouwer rechtstreeks gericht is op de taal zelf, is de taalgebruiker via de taal gericht op de werkelijkheid, leeft hij in ‘de zaak’. Het woord is voor hem een handelingsmiddel om het contact met de werkelijkheid te bewerkstelligen. Hij gebruikt daarbij de woorden om ‘de zaken’ te be‘teken’en, om ‘de zaken’ te noemen, die hij bedoelt.
Met de onderscheiding taalbeschouwing-taalgebruik werd het Reichling mogelijk een correctie aan te brengen op de Saussuriaanse begrippen-paren: signifiant-signifié en langue-parole, die al aardig wat verwarring hebben gebracht. Reichling maakte duidelijk, dat in taalgebruik het woord (vorm + betekenis) als signifiant optreedt en de daarmee be‘teken’de zaak als het signifié moet gelden. Wanneer men nu in taalbeschouwing, zoals de Saussure doet, en naar zijn voorbeeld bij ons Paardekooper, de vorm als signifiant voorstelt en de betekenis als signifié, dan zou men dat bij wijze van analogie wel kunnen doen, ofschoon volmaakt onnodig, want aan de termen vorm en betekenis hebben we meer dan genoeg. Maar voor het taalgebruik valt er met de Saussuriaanse opvatting niets te beginnen. Ook de onderscheiding langueparole, bij ons als taal en spraak in gebruik, wordt doorzichtiger, wanneer men spraak gelijk stelt met taalgebruik. Als Roose in het bovenaangehaald artikel van een accent zegt, dat het tot de spraak en dus niet tot de taal be- | |
| |
hoort, vergist hij zich. Want alles in de spraak, liever in het taalgebruik, dus woorden, groeperingsgewoonten, intonatiemiddelen, behoort tevens tot de taal. Met uitzondering alleen van het werkelijkheidstellend moment, het gericht zijn op de zaken, dat alleen eigen is aan het spraakgebruik; en van het strikt personale. En wordt in het paar taal-spraak met taal de wetenschap bedoeld, dan kan men gerust verklaren, dat alwat tot het taalgebruik=de spraak behoort, zelfs het werkelijkheidstellend moment incluis, tevens behoort tot de taal, zij het dan onder een ander aspect, nl. niet als gebruiksmoment, maar als studieobject van dat moment.
Zich Bühler's prachtige uiteenzettingen ten nutte makend, heeft Reichling aangetoond, dat taal in wezen is: Darstellung, waarbij een denkhandeling centreert, maar dat zij tevens appellierend en ausdruckend functioneert, zodat ook streven en voelen en willen tot uitdrukking kunnen komen. Waar het animal rationale in het rationale zijn kenmerkendste trek vertoont, was het eigenlijk a priori te verwachten, dat de mens bij het scheppen van zijn taal die trek niet zou verloochenen, m.a.w. dat het denken daarbij een voorname rol zou spelen. Gaan we daarmee nu terug naar de klassieke grammatica? Als de taalgebruiker zich van logische categorieën bedient - en dat doet het kind van zeven jaar al - dan betekent dat niet, dat hij die categorieën ook als zodanig kent. De wetenschappelijke taalbeschouwer mag dus die bewuste kennis bij de taalgebruiker niet veronderstellen, want dan zou hij niet logisch, maar logicistisch handelen, en voor deze logicistische instelling zal de nieuwe spraakkunst zich wel weten te hoeden.
Trouwens het denken in taal is van een eigen soort, het is een handelend denken, bedoeld om er iets mee te doen. De betekenis is niet zonder meer gelijk te stellen met een begrip. De vele mogelijkheden van conjuncte en disjuncte toepassing van de betekenisnotae van een en hetzelfde woord maken het woord zo uitermate geschikt om er zich in velerlei situaties van te bedienen. Niettemin, al is het denken in taal niet gelijk te stellen met het denken in begrippen, onwillekeurig komt men enigszins anders te staan tegenover de denkarbeid die aan de klassieke grammatica is ten koste gelegd, en de vraag dringt zich op of mogelijk de nieuwe grammatica daarmee nog haar voordeel zou kunnen doen. Natuurlijk kan de nieuwe grammatica de oude terminologie niet zonder meer in haar geheel overnemen, maar wel zal zij zich hebben af te vragen wat mogelijk daarvan nog bruikbaar is voor eigen doel. En daarmee staat de nieuwe grammatica al aanstonds voor de oplossing van een zwaar probleem.
In het voorgaande heb ik in verband met mijn onderwerp aan enkele saillante punten herinnerd uit Reichling's dissertatie ‘Het Woord’. Van de betekenis van het taalsysteem voor elke individuele taalgebruiker als een organisch-psychisch geheel van werkmogelijkheden, waarbij voor taalgebruik de oude voorstellingstheorie moest plaats maken voor de werking van de Synergie, het sensorisch-motorisch samenspel van zenuwen en spieren, dat gaandeweg zo ingespeeld raakt dat het als mechanisch verloopt; van de betekenis van de Situatie; van Symboolveld; van Veld van Gebruik, e.t.q. spreek ik slechts in het voorbijgaan. Vooral de indringende beschouwingen, die Reichling wijdt aan de eenheid van vorm en betekenis, zijn van zo ‘grundlegende’ aard, dat niemand bewust of onbewust aan Reichling's opvattingen voorbij kan gaan zonder schade voor eigen inzicht.
En toch zien we sommige geleerden er zo hardnekkig naar streven, om vorm- | |
| |
en betekeniscategorieën niet alleen onderscheiden, maar ook gescheiden te houden, dat men zich gaat afvragen, of zij de eenheid van vorm en betekenis in het woord wel in diepste zin hebben doorschouwd, dan wel er zich niet voldoende rekenschap van hebben gegeven.
Phonische of grafische vormen van een ons absoluut vreemde taal kunnen zich niet aan ons voorstellen als woordvormen. Proberen we toch deze vormen te ondervragen, dan kunnen ze ons hoogstens vertellen, dat ze luchttrillingen of inktfiguurtjes zijn, maar dat is dan ook alles. In grammatisch d.i. taalkundig opzicht kunnen zij niets steekhoudends meedelen. Maar houden wij ons bezig met beschouwing van klank- of schriftvormen van b.v. eigen taal die we aanstonds als woordvormen erkennen, dan staan we ipso facto - of we het ons willen bekennen of niet - introspectief georiënteerd naar de psychische kant, naar de betekenis, die immers met de gekende vorm een denkeenheid uitmaakt, en dus een psychische aangelegenheid is. Een vorm dus die niet verbonden is met een betekenis, is geen woordvorm, dus geen grammatische of taalkundige vorm. Een vorm echter die we als woordvorm kennen, is tegelijkertijd een grammatische of taalkundige vorm. Dit verklaart ook, waarom Paardekoopers onderzoekingen - steeds op het signifiant, zoals hij dat met de Saussure noemt, dus op vorm gericht - zo waardevol kunnen zijn en dat inderdaad zijn. Gericht op de vormen, die vanzelfsprekend voor hem woordvormen zijn, blijft hij - of hij het wi of niet - tegelijkertijd gericht op de betekenis, blijft hij dus in de taal, blijft l hij dus waarlijk grammatisch d.i. taalkundig in zijn beschouwing. Als Paardekooper aan zijn vormen d.i. woordvormen allerlei vragen kan stellen - en dat doet hij op interessante wijze en met succes - dan kan hij alleen antwoord verwachten, omdat die vormen onlosmakelijk verbonden zijn aan de betekenis.
Al kan ik alle respect opbrengen voor Paardekooper's originele en interessante experimenten op taalgebieden die nog terra incognita zijn, en waarvan straks de nieuwe grammatica nog profijt kan trekken, zijn theoretische inzichten kan ik niet delen, wijs ik volstrekt af. Zo zegt hij in zijn studie: ‘het getal als grammatische categorie’, (N.T. 51 blz. 203-213): ‘elke grammatische categorie is principiëel gebaseerd op feiten uit het signifiant en niet uit het signifié, ook al zal men als regel tussen die twee vlakken een parallellisme kunnen waarnemen.’ Deze formulering is voor het eerste deel op zijn minst misleidend, want stelt de betekenis als quantité négligeable, en voor het tweede deel vaag en zonder houvast. Met het stereometrische beeld van de twee vlakken, die als regel parallel lopen, zal de wiskundige geen raad weten en de taalkundige nog minder. Alleen blijkt daaruit, dat Paardekooper zich signifiant en signifié - eenvoudiger gezegd vorm en betekenis - als twee gescheidenheden voorstelt, die als regel in elkaars buurt blijven, maar blijkbaar ook wel eens een slippertje maken. Het zal niet nodig zijn te zeggen, dat de bestreden formulering niet op de naam van wetenschappelijk aanspraak kan maken. Hetzelfde bezwaar heb ik tegen een definitie (in hetzelfde artikel) van spraakkunst als ‘een wetenschap die zich op grammatische en niet op semantische categorieën baseert’, waarmee weer een scheiding wordt aangebracht die niet bestaat. Hoe armelijk steekt Paardekoopers visie op het woord af tegen de eenheidsvisie van Reichling, die ons laat zien, hoe in het simpele woord alle potenties van de taal verborgen liggen, zoals in het atoom de krachten van de kosmos schuilen.
Gelukkig is Paardekoopers praktijk beter dan de leer. Als probleemsteller is hij onovertroffen, al maakt hij wel eens de indruk dat het stellen van het
| |
| |
probleem hem liever is dan de oplossing. Ook schijnt hij soms liever zelf een weg open te breken in de jungle van de taal, dan gebruik te maken van een reeds eerder gebaand pad.
In het bovengenoemd artikel haalt hij de befaamde probleemstelling aan: ‘Is het eerste lid van samenstellingen als b.v. paardevlees of koeiestal enkel of meervoudig?’ en zegt ervan, dat ze ‘grammaticaal gesproken als een tang op een varken slaat, althans voor iedereen die ervan uitgaat dat zulke samenstellingen één woord vormen, en dat het A.B.N. geen meervoudsinfigering kent’. Hij heeft gelijk, maar ik prefereer toch verre Reichling's interpretatie, als deze ons zegt, dat in de samenstelling het eerste lid als bouwsteen gebruikt wordt, waarbij de component wel betekenis behoudt, maar toch aan autonomie inboet: zijn flexiemogelijkheden raakt hij kwijt. Daarmee is het duidelijk, dat er grammatisch niet van enkel- of meervoud meer sprake kan zijn. Daarvan uitgaande zou dus de spelling het befaamde tussenennetje volledig kunnen prijsgeven en gewoon schrijven: dennebos-denneboom; kranteverslag-kranteverzameling enz. Maar traditie is een lief ding. En ik kan mij voorstellen, dat iemand het als een verminking ging beschouwen als men naast het woord taalstudie=studie van taal, die zich natuurlijk niet tot één taal behoeft te beperken, het woord talenstudie=studie van meer dan één taal, de n ging afnemen. Tussen haakjes voeg ik hier schertsend aan toe, of mogelijk Paardekooper in het woord talenstudie naast taalstudie het door hem gezochte voorbeeld van een meervoudsinfigering zou willen erkennen. Natuurlijk heeft Paardekooper ook weer gelijk, wanneer hij in het eerste lid van de samenstelling plantkunde geen grammatisch enkel- of meervoud kan zien, maar het is een buigen voor de feiten, wanneer men erkent, dat plantkunde de kennis van meer dan één plant betekent, dus aan een meervoud van planten doet denken, meervoud hier dan niet in grammatische, maar laat-ik-zeggen in wiskundige zin genomen.
Intussen ben ik mij bewust te kort te schieten tegenover Paardekooper: de knappe kanten van zijn talent, die hij toont in het scherp ausculteren van het levende taallijf, waarvan ook het door mij aangehaalde artikel overtuigend blijk geeft, heb ik niet in het licht kunnen stellen, omdat dit valt buiten het bestek van mijn onderwerp. Toch blijf ik overtuigd, dat hij waardevolle bijdragen heeft geleverd en nog leveren zal voor de nieuwe nederlandse grammatica.
Zulk een waardevolle bijdrage is stellig ook de dissertatie 1958 van H.F. van der Lubbe: Woordvolgorde in het Nederlands. Een uitvoerige bespreking daarvan ligt niet in de lijn van mijn opstel. Ik zeg er alleen van, dat ik zijn algemene verantwoording met bijzondere instemming heb gelezen. Van der Lubbe toont hierin duidelijk, dat Reichlings' theorie bij hem Blut und Gebärde is geworden, om met Rilke te spreken, zodat hij er ook volmaakt in eigen stijl mee kan opereren. Voor zijn eigenlijk onderwerp koerst hij op het kompas van de Structurele Syntaxis, echter niet zonder op sommige punten - en dan gefundeerd - van deze af te wijken. Zo b.v. wanneer hij de praedicerende groepen niet tot de onderschikkende wil gerekend zien. Algemene indruk; een werk van grote kunde, van onvermoeibare, toegewijde inspanning; en ondanks de vele vraagtekens die de schrijver moest plaatsen, omdat veel terreinen waar hij pionierde nog niet voldoende voorbewerkt waren, een stevige grondslag voor verder onderzoek. Een handicap moet het voor de schrijver geweest zijn, dat de nieuwe Woordleer nog niet verschenen is, zodat hij van een mogelijk nieuwe terminologie nog geen gebruik kon maken. Duidelijk blijkt uit van der Lubbe's boek, wat een ijverig speurder met een goede greep
| |
| |
weet te bereiken. Duidelijk wordt ook, hoeveel terreinen nog onvoldoende zijn bearbeid. Zo b.v. het gebied van de intonatie.
Als Prof. de Groot in zijn Structurele Syntaxis spreekt van de twee lagen van de zin: de laag van de woordinhoud en daarboven in letterlijke en figuurlijke zin de laag van de intonatie, dan horen we daarin een bekend geluid. De woordlaag zou men ook kunnen betitelen als de Darstellungs-laag, waarboven dan Appell en Ausdruck vooral in de intonatielaag tot uiting komen, ofschoon beide lagen ook wel eens elkaars specifieke terrein bestrijken. Hoe gewichtig de woordlaag is, worden wij ons bewust, als wij bedenken, dat in geschreven taal met niets dan grafische tekens in rechtlijnige, horziontale regeltjes en met slechts enkele intonatietekens als punt, uitroepteken en vraagteken, wij niettemin niet de minste moeite hebben om binnen te treden en ons volledig in te leven in de verbeelde wereld, die de schrijver voor ons oproept en tot een nieuwe werkelijkheid maakt, al zij toegegeven, dat de schrijver het vaker nodig oordeelt, stemmingen en gevoelens in termen van Darstellung te brengen. Houdt hiermee misschien verband, dat het gebied van de intonatie de wetenschappelijke onderzoeker zo weinig aantrekt? Prof. de Groot, die naar eigen zeggen geen moeilijkheid uit de weg gaat, bewijst zulks ook met betrekking tot de intonatieverschijnselen. Hij meent zelfs een eeuwenoude kwestie opgelost te hebben met zijn indeling van de intonatieverschijnselen in drie hoofdgroepen. Ziet Prof. de Groot hierin juist - wat echter nog door sommigen wordt betwijfeld - dan is daarmee het intonatievraagstuk nog niet opgelost. Hij staat pas aan het abc daarvan. Zoals ook de onderzoeker van de woordlaag zich niet bepaalt tot het onderscheiden van enkele hoofdgroepen van woorden, maar afdaalt in telkens verder gaande groeperingen, zodat tenslotte in een hiërarchie van wetmatigheden het taalgebruik op ongeforceerde, natuurlijke wijze zijn ‘regel’ bed kan vinden, zo moesten we de wetmatigheden van de intonatie ook min of meer hiërarchisch kunnen vaststellen.
Dat het geen gemakkelijke zaak zal zijn in dit ‘ijle’ gebied de weg te vinden, staat buiten kijf. Maar onbetwistbaar nog moeilijker moet het zijn, de wetmatigheden van het contrapuntisch spel en tegenspel van woordlaag en intonatielaag te doorschouwen en in regels vast te leggen. En toch, zo feilloos-zeker hanteren wij de intonatiemiddelen, en verstaan wij die van anderen, dat het bij voorbaat vaststaat, dat ook dit spel zich aan regels bindt. Maar die regels te vinden? Met de moderne technische middelen waarmee zelfs het meest personale uit de grafische curven van de luchttrillingen kan ‘afgelezen’ worden, kan dit toch niet op voorhand tot de onmogelijkheden worden gerekend.
Wanneer een onderwijzer op het punt is op stap te gaan met zijn klas, zal hij b.v. het consigne uitgeven dat de kleinste jongens voorop moeten lopen. In een klas met louter jongens zal de mededeling de volgende intonatievorm vertonen: ‘De kleinste jongens voorop!’ In een klas met jongens en meisjes zal de volgende intonatievorm worden gebruikt: ‘De kleinste jongens voorop!’ Duidelijk blijkt hoe situatie-gevoelig de intonatie is. Een emotionele achtergrond is in dit geval niet aanwezig. De intonatie laat de betekenis van de woordlaag intact, maakt deze alleen efficiënter door juist het meest distinctieve uit te heffen in de tonische sfeer, kleinste in het ene geval, jongens in het andere.
Zou op deze manier iets te bereiken zijn, door in verschillende gevallen te vergelijken, wat de intonatie toe-of-afdoet aan de woordlaag? Een woordlaag als b.v.: Jij hebt het toch niet gezegd, kan met verschillende intonatie
| |
| |
op zoveel verschillende situaties aansluiten, dat men de intonatie dankbaar mag zijn voor die mogelijkheden. Zou men deze tot een object van studie willen maken, dan zou men naast een zorgvuldige omschrijving van de situatie moeten beschikken over een instrumentaal geregistreerde intonatie, teneinde vaste grond onder de voeten te krijgen voor het trekken van conclusies. Maar dat zal voorlopig nog wel een vrome wens blijven.
Terugwijzend naar het begin van mijn opstel, wil ik nog een kleine Auseinandersetzung hebben met de Heer Roose met betrekking tot het bezwaar dat hij maakt, om de onderscheiding kern en bepaling ook als taalcategorie te erkennen. Wel moet ik vooraf opmerken, dat hij zijn moeilijkheid op een vreemde manier inleidt. Zo zegt hij: ‘dat nevenschikking en onderschikking in onze taal voorkomen’. Heel geruststellend voegt hij hieraan toe: ‘dat twijfel daaraan niet hoeft te bestaan’. Om daarop direct te laten volgen, dat hij niettemin ‘voor de onderschikking de onderscheiding in kern en bepaling niet als taalcategorie kan aanvaarden’. Wat zich in de taal aan iemand opdringt, zo zelfs, dat Roose het zonder redenering of motivering aanvaardt, zou toch geen taalcategorie zijn? Dat de taalgebruiker het logische niet uit de weg gaat en a fortiori de wetenschappelijke taalbeschouwer logische categorieën ontdekken zal, zal Roose niet willen betwisten. Natuurlijk houdt hij het recht, om te vragen, of deze logische categorie zich in de taal ook vormelijk openbaart. En dan zal Prof. de Groot hem wijzen op het verschil in syntactische valentie van de woordvormen, die kern en bepaling tot uitdrukking moeten brengen. Bij de voorbepaling van het zelfstandig naamwoord is dat luce clarius. Bij de nabepaling ligt de zaak inderdaad niet altijd zo helder. Maar zelfs bij de nabepaling, waar dus naast het zelfstandig naamwoord als kern ook een zelfstandig naamwoord als bepaling optreedt, is de syntactische waarde van beide zelfstandige naamwoorden niet gelijk. Zo zal als regel de rectie van het werkwoord - indien nodig - uitgaan van het eerste zelfstandig naamwoord. Heel belangrijk is, dat van een vroeger taalstadium, toen een glas wijns, een bete broods, een menigte volks de verhouding van kern en bepaling duidelijk demonstreerden in elk geval de tweede plaats van het zelfstandig naamwoord als distinctief is
overgebleven voor zijn bepalend karakter. Dat er af en toe verschuivingen kunnen optreden, ligt in de aard der taal. En wanneer de intonatie door een momentaan accent de verhoudingen schijnt om te keren, dan tast zulks de regel in genen dele aan. Ik zou zelfs zeggen, integendeel. Want alleen bij de gratie van de regel kan de intonatie haar spelletje spelen.
En nu nog even over het ‘kartonnen’ wapen, waarmee Roose de taalcategorie kern en bepaling bestrijdt. Roose kiest een geraffineerd zinnetje, waarin twee homophone woorden, maar van verschillende woordklasse dat verschil niet kunnen demonstreren, zodat hier tweeërlei uitleg mogelijk is: ‘(zij kochten) kartonnen speelgoed’. Het accent kan niet dwingen tot één bepaalde oplossing. En dan concludeert Roose: ‘zelfs in noodgevallen heeft het Nederlands geen middelen om aan te geven, wat van een woordgroep met onderschikking kern en wat bepaling is.’ Voelt Roose niet, dat hij heel wat sterker gestaan had, wanneer hij had kunnen verklaren: zelfs in gewone gevallen heeft het Nederlands geen middelen enz.? Voor noodgevallen pleegt men in de regel zekere consideratie te gebruiken. Maar is het wel waar, dat het Nederlands geen middelen heeft om klaarheid te brengen? Aan een los zinnetje, buiten verband, heeft men immers weinig houvast. Uit het zinnetje: ‘Hij zit op de bank’, weet ik ook niet, of iemand op een bankinstelling werkzaam is, of mogelijk op een rustbank heeft plaats genomen. Het accent kan
| |
| |
hierbij niet helpen. Maar daar is toch zo iets als de situatie, die zo machtig bijdraagt tot het juiste verstaan. Maar dat adres is Roose voorbijgegaan.
Wanneer iemand een speelgoedwinkel binnengaat en daar vraagt naar kartonnen speelgoed, dan is er geen gevaar, dat hij misverstaan wordt. De verkoper zal niet vragen: ‘Wat bedoelt U, mijnheer?’ Hij begrijpt dadelijk, dat gevraagd wordt naar een bepaald soort speelgoed: houten, ijzeren, papieren of stoffen speelgoed en dat zeker de bezoeker niet begint met naar verkopers voorraad (kartonnen=dozen) te informeren. Trouwens kartonnen als stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is veel meer inhaerent aan speelgoed, dan de kartonnen=dozen, waarin het speelgoed verpakt is. Als bepaling van de 1e graad bij een zelfstandig naamwoord heeft het om die reden al een zekere voorrang. De bezoeker krijgt dus b.v. een kartonnen poppetje voorgezet. Op zijn vraag: ‘Is dat alles, wat U hebt?’, zal de verkoper antwoorden: Mijnheer, ik heb er kartonnen (vol) van, of misschien: Ik heb kartonnen kartonnen speelgoed. In beide gevallen is de syntactische valentie duidelijk. In het laatste voorbeeld is het 1e kartonnen kern, het 2e kartonnen + speelgoed bepaling. Deze bepaling bestaat op haar beurt uit speelgoed als kern en kartonnen als bepaling.
En moge hiermee voor de taalcategorie van kern en bepaling het sein weer op veilig gesteld worden al wil daarmee niet gezegd zijn, dat men er niet op overtrokken manier van zou kunnen gebruik maken. Intussen zijn er nog zoveel moeilijkheden op het uitgestrekte terrein dat de wetenschappelijke grammatica te bewerken krijgt, dat ik instemmen kan met het verlangen naar teamwerk, dat Roose heeft kenbaar gemaakt.
Moet een nieuwe schoolgrammatica nu wachten tot het reuzenwerk van de wetenschappelijke grammatica gereed zal zijn? Mij persoonlijk zou het liefst zijn, wanneer de nieuwe schoolgrammatica verschijnen kon als een in methodisch en didactisch opzicht volkomen uitgebalanceerd, volrijp leerboek, dat niets van de dorheid van een wetboek, maar alles zou hebben van een levend diorama, dat doorheen de schijnbare willekeur van de taal, de orde, het nut en de schoonheid ervan zou doen bewonderen. (En wat dit laatste betreft, valt er nog heel wat van Overdiep te leren). Maar zal het Onderwijs daar zolang op willen wachten? Dat van de abiturïent van gymnasium en h.b.s. bij het eindexamen alleen een zekere vaardigheid in het gebruik van de taal geëist wordt, zonder dat hij hoeft blijk te geven dat wondere instrument zelf nader te hebben doorschouwd, dus zonder enige studie van taal als zodanig te hebben gemaakt, is eigenlijk in hoge mate beschamend. Aan de toekomstige student van de Universiteit wordt daarmee een studievak onthouden, cultuurbevorderend en cultuurverrijkend als weinig andere, en dat tevens een sterke steun zou zijn voor de ontwikkeling van een eigen verantwoord taalgebruik.
Mijn vrij heterogeen artikel samenvattend, wil ik het vooral gezien hebben als een pleidooi voor zuivere principes inzake Taal; als opwekking en aanmoediging tot het volbrengen van de grootse taak die Prof. de Groot heeft aangekondigd; en tegelijkertijd als een anticiperende bijdrage tot de hulde die straks zeker gebracht zal worden aan Prof. Reichling, wanneer ‘Het Woord’ zijn zilveren jubileum gaat vieren, want ook zijn ‘Woord’ bracht licht.
Maastricht, aug. '59.
Jos. H. Vossen
|
|