3. Wilt eens van my den geest der hoovaerdy verdrijven,
En laet ootmoedigheyd daer tegens by my blijven;
Doet gramschap van my weg, en schenkt my lijdsaemheyd;
En voor onrustheyd geeft my 's herten soetigheyd.
(Er volgt nu bij Van Hemert een passus waarvan een gedeelte bij de vijfde strofe hieronder volgt en waarin we ook het woord ongerusticheydt tegenkomen dat Sl. in de derde strofe heeft geplaatst).
.....Ghevet my in tegenspoet verduldicheyt, in voorspoet maticheyt, bewaringe des monts, ende een doore der omstandicheyt mijnen lippen. Gheeft my dat ick die aertsche dinghen versmade, ende die hemelsche dingen dorste. (Eind van het hoofdstuk).
4. Wilt my in tegenspoed geduldigheyd verleenen,
In voorspoed dankbaerheyd. O Heere, wilt my speenen
Van d'aerdsche dingen, soo dat ikse niet en acht,
Maer vyeriglijk het geen hier boven is, betracht.
.....geeft my een vast geloove, bequame hope, stadelijcke liefde. O mijn regierder, keert van my die ydelheyt etc. (volgt een opsomming van zonden en gebreken, die Sl. in de derde regel van str. 5 samenvat).....geeft my die wercken der bermherticheyt etc. (volgt een opsomming van deugden, vgl. Sl. 's laatste regel).
5. Gy die alleene zijt der goeden gaven werker,
Maekt mijn geloove, liefd', en hope daeglijks sterker:
Neemt van my alle quaed des lichaems en gemoeds,
En schenkt my in de plaets aen beyden alles goeds.
Zoals men ziet, heeft Sluiter hier een eklektische berijming geleverd, eklektisch in die zin, dat hij overslaat wat hem niet van pas komt; maar toch een berijming, want waar hij overneemt doet hij dat doorgaans zo letterlijk mogelijk. Afgezien van de laatste strofe, die in vergelijking met de eerste vier een enigszins afwijkend karakter draagt wat de verhouding tot de ‘grondtekst’ betreft, het karakter namelijk van een samenvatting, constateren we in alle strofen in de eerste regel een zeer nauwe aansluiting aan het proza van Van Hemert. De tweede regel is daartegenover telkens vrijer; enerzijds zoekt Sluiter ook daarin met een enkel woord het contact met de prozatekst te bewaren, anderzijds dwingt het rijm hem tot zelfstandig verder gaan. De derde regel is in het algemeen telkens een terugkeer naar de tekst, vergeleken met de voorafgaande tenminste, waartegenover de laatste regel van iedere strofe dan weer slechts een enkele reminiscentie bevat, zij het wat sterker dan de respectieve tweede regels.
De vervanging van Van Hemerts ‘maticheyt’ door ‘dankbaerheyd’ (str. 4, regel 2) zullen we wel op rekening van de Heidelberger Catechismus moeten schrijven; die leerde in Zondag X, vraag 28, ‘dat wij in alle tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar zijn mogen’.
Sluiters tweede imitatio van Van Hemert betreft een lied, dat ik voor mij altijd gehouden heb voor een van de aantrekkelijkste van zijn vele gezangen. Het komt, evenals het eerste, voor in zijn Gesangen van 1687. Ik geef nu eerst de prozatekst van Van Hemert in zijn geheel, daarna Sluiters berijming ervan.
Het zevende capittel van de Innige alleenspraken (fol. K 1ro-K 2vo.) luidt bij Van Hemert als volgt - ik cursiveer weer de overeenstemmende gedeelten:
vanden menichfuldigen weldaden godts.
O Mijn Heere Godt, ick ben een arm catijvich mensche, vertoont my hoe veel dat ick u schuldich ben te beminnen. Vertoont my hoe veel dat ick u schuldich ben te loven, vertoont my hoe veel dat ic schuldich ben u te behagen. Heere roept van boven met een groote ende stercke stemme in die inwendighe ooren mijnre herten, leert my, behout my, ende ick sal u loven. Gy zijt die my geschapen hebt doen ic niet en was, ghy zijt die my verlicht hebt, doen ick inder duysterheyt was, ghy zijt die my verwect hebt doen ick doot was, ghy die my ghevoedet